De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Over Samuel Coster.Een figuur als Samuel Coster is typerend voor het feit, dat het tot het wezenlijke van de ‘canon der letterkundige overlevering’Ga naar voetnoot1) behoort, dat in zijn langzame, historische groei, personen en zaken terecht komen in een verband, dat niet altijd overeenkomt met de eraan toe te kennen betekenisGa naar voetnoot2). Alhoewel een persoonlijkheid met veel facetten, is hem zelden, en zeker niet in de jongste tijd, die omvattende belangstelling ten deel gevallen waarop hij, om verschillende redenen, aanspraak maken mag en zo is er onvoldoende op gewezen hoe belangrijk hij als overgangsfiguur is. Want hoe kort zijn openbare, literaire werkzaamheid ook geduurd moge hebben - waarschijnlijk niet meer dan een decennium, vallend in het twaalfjarig bestand -, zijn invloed onderschatte men niet, daar hij eer belangrijk moet worden geacht om de plaats die hij innam, dan om de werken die hij naliet. In beknoptheid handelen wij hier over Coster den letterkundige; de vraag stellend, wat zijn werken den twintigste-eeuwer zeggen en hoe deze ze, in literairhistorisch verband, heeft te waarderen. Kollewijns uitgave daarbij ter hand nemendGa naar voetnoot3), valt | |
[pagina 135]
| |
te erkennen, dat de productie van den zeventiende-eeuwer voor een tiental jaren niet te gering is, vooral wanneer men in het oog houdt, hoe Coster - sinds 1613 dokter van het Gasthuis - als medicus de handen vol had en daarenboven als ziel van de Akademie - sinds 1617 - zijn tijd niet weinig in beslag genomen zag. Toen de laatste hem afhandig werd gemaakt staakte hij zijn literaire arbeid, waarbij het licht valt, te veronderstellen, dat sinds de verkoop der Akademie (1622) Coster zich slechts aan zijn medisch beroep wijddeGa naar voetnoot1). Het eerst zien wij Coster werkzaam in de oude kamer, waar in 1612 zijn Boere-Klucht van Teeuwis de Boen, en men Juffer | |
[pagina 136]
| |
van Grevelinckhuysen werd opgevoerd. Gesteld op een regel is het karakter dezer klucht nog geheel rederijks, ja doet zij zelfs aan de middeleeuwse cluten en sotternieën denken. Levendig, volks en, zeker gedeeltelijk, oorspronkelijk in haar beeldrijke taal, brengt zij de bekende anecdote, zoals verhaald in Een Boerman hadde eenen dommen Sin uit het Antwerps liedboek, ten leven in een aantal bedrijven, waarin het niet aan vaart ontbreekt. Laat de stof internationaal zijnGa naar voetnoot1), Costers uitwerking is zuiver Hollands en herinnert dan ook aan Bredero en onze andere zeventiendeeeuwse kluchtspelschrijvers. Overvol van spreekwoorden, soms grof maar altijd raak, is het geheel onder zijn handen tot een waarlijk vaderlandse klucht geworden, welke haar plaats in onze gouden-eeuwse letteren met ere inneemt. Hetzelfde geldt voor het Spel van Tiisken vander Schilden, waarin Coster andermaal naar een oude romance - te vinden in het Antwerpse Liedekens-boek van Jan Roulans - greep en de stof weer even meesterlijk bewerkte. Wederom in rederijkse trant, ja zelfs met een moralisatie aan het slot en voorafgegaan door een toepasselijke dialoog, schiep hij het geheel om tot een toneelstuk, dat zijn tijdgenoten boeien moest. De twee eerste delen kenmerken zich door grove maar inslaande dialogen, terwijl men er, als in het derde, kroegscènes beleeft, wier levendigheid tegen hun platheid opweegt. De twee laatste delen brengen dan de vrij plotselinge, in zijn keerpunt ietwat primitief behandelde, gang naar het einde, met een daaruit getrokken besluit, waarin zelfs nog van den factor sprake is. Moet het geheel voor Teeuwis de Boer onderdoen, het blijkt toch ook uit Tiisken vander Schilden, dat Coster, onmiskenbaar, dramatisch talent bezat. Er valt over te twisten of men Costers laatstgenoemde spel niet tot dat genre zou kunnen rekenen, waartoe Prinsen ook Bredero's Spaanschen Brabander teltGa naar voetnoot2), doch wat daar ook van | |
[pagina 137]
| |
zij, dat het Coster aan de zin voor het ernstige niet ontbroken heeft, kan blijken uit de vier treurspelen onder zijn werken. Het minst geslaagde daarvan is Ithys, waarvan de stof aan Ovidius ontleend is en dat, gedeeltelijk nog aan de rederijkers herinnerend, tegelijk een vermenging van de classieke tragedie en het romantische herdersspel betekent. Weinig origineel - evenmin in zijn verkiezing van land boven stad als in het verheffen van eenvoud ten koste der praal -, min onderhoudend en zich kenmerkend door langdradigheid in redenering zowel als voorstelling, herinnert het in sommige theorieën aan Hooft, ja doet het zelfs in zijn uitwerking nu en dan aan den lateren Jan Vos denken, die, evenals Coster zelf, vooral door de gruwelen van SenecaGa naar voetnoot1) werd aangetrokken. Isabella staat niet veel hoger. Coster heeft het door Hooft begonnen spel op min gelukkige wijze voltooid. Zo ergens dan wordt men hier aan Rodenburg herinnerdGa naar voetnoot2), terwijl het stuk verder zijn enige waarde aan de komische intermezzo's ontleent, waarin Coster, als Bredero, op zijn best was. In hun grofheid staan zij recht tegenover de, soms ongewild lachwekkend aandoende, verhevenheid der andere delen. Aldus bezit dit stuk dezelfde literairhistorische waarden als Bredero's romantische spelen. De ware Coster echter uit zich in Iphigenia en Polyxena. Het eerste is een hekeldrama, handelend over de tegenstelling tussen het geestelijk en wereldlijk gezag. Heftig uitvarend tegen het ondermijnend optreden der predikanten, gebruikt de auteur de ‘gheheele handel van Troyen’ als een ‘versiering’ om aan te tonen, hoe de mensheid geregeerd moet worden. Hij schept daartoe het bekende beeld van de wereld als een paard met twee tomen, de kern van het drama, om tevens in een evenzeer centrale rei van het tweede bedrijf te leren, hoe men als goedwillend burger tegenover het leven heeft te staan. Voedt verontwaardiging zijn vers, nu en dan voert hem zijn afkeer, zeker naar ons inzicht, te ver, terwijl hij soms zelfs op Zeeus vooruitloopt, door ‘den paap’ voor alles aansprakelijk te stellen. Krachtig en fors schroomt hij voor geen enkele uiting, zodat het levendige er evenmin als | |
[pagina 138]
| |
het volkse en Hollandse aan ontbreekt. Doorlopend wordt men geboeid tot het, vrij onverwacht komende, einde toe, zodat de overblijvende indruk er een is van niet te loochenen waardering voor dit treurspel. Polyxena treft nog meer. Het is bekend hoe Coster hierin de dood van Polyxena schildert, waarbij het echter, gezien ook het in de vorige alinea opgemerkte, geen betoog behoeft, dat hier niet van gewoon vertalen of navolgen van het Griekse voorbeeld sprake kan zijn. Coster doet dat op geheel eigen wijze, met eigen bedoeling, en aldus maakt hij van die Griekse zaken symbolen voor aangelegenheden van de meest actuele aard. Tot goed begrip daarvan houde men verder in het oog, dat het bij den auteur niet de predikanten zelf zijn die hem hinderen, maar de wereldlijke machten die zich achter hen verschuilen, welke krachten hij dan in Ulysses verpersoonlijkt. Polyxena staat daarbij op hoger peil dan de voorafgaande stukken, temeer daar hier van sterkere dramatische spanning gesproken kan worden. Bezit de poëzie van sommige monologen grote kracht, is de karakteristiek van Ulysses uitstekend, daarenboven vallen sommige ‘inzetten’ te prijzen, zodat het geheel vol verdiensten is. Kan men andermaal op Seneca wijzen, ook valt de gemaakte opmerking met betrekking tot Hooft te herhalen, terwijl tevens weer het geliefde thema dier dagen - de verheerlijking van het buitenleven - opgeld doet. Zo leidt ook dit treurspel opnieuw tot vaststelling van het uitgesproken talent zijns schrijvers. Deze, hoezeer ook vertrouwd met het nieuwe, ontzag zich daarbij geenszins evenzeer als hoeder van het oude op te treden, en toen in 1615 ten bate ener nieuwe loterij voor het weeshuis een beroep op hem gedaan werd, aarzelde hij niet zijn Spel vande Rijcke-man te schrijven, dat nog in alle opzichten een sinnespel of moraliteit kan heten. Kortelijk samengevat wordt erin geboden ‘de Parabel onses Heeren Jesu Christi, van den Rijcke Man, met den armen Lazaro, dryvende die na den huydendaechsen tijdt’. Blijkt het geheel niet zonder bekoring, vooral omdat af en toe een interessant debat aandacht trekt; met name is ook hier weer Coster bijzonder in het volkse van den gemenen man de artist. Met dit overzicht van Costers dramatisch oeuvre ware te volstaan, wanneer nog niet te wijzen viel op gelegenheidswerken als Duytsche Academi; Niemant ghenoemt, niemant gheblameert en Ghezelschap der Goden op de Bruyloft van Apollo met de Academie, | |
[pagina 139]
| |
alle handelend over de Akademie en haar lotgevallen, niet zelden satyrisch, ja soms zeer scherp, en zich voorts bepalend tot een ontvouwen der oorspronkelijke plannen en hun, slechts zeer gedeeltelijke, verwerkelijking, waarbij dan telkens de ‘Nijt’ om de ondervonden tegenwerking wordt aangeklaagd. Tenslotte is Coster dan nog de auteur van een aantal Vertooningen, enkele GedichtenGa naar voetnoot1) en een belangrijke VoorredeGa naar voetnoot2) tot de spelen van G.A. Bredero. Hier nu een samenvattend, literairhistorisch oordeel over Costers arbeid te laten volgen eist, behalve de opmerking dat daartoe grotere uitvoerigheid van het voorafgaande gewenst ware, de beklemtoning van het feit, dat men er vooral acht op moet geven hier met spééldrama's te doen te hebben, welke men niet met léésdrama's verwarre. De eindindruk over Costers oeuvre kan dan zeker niet afwijzend luiden. Zo al door tijdgenoten overtroffen, staat hij niet te ver van Bredero om nog vele andere, in Van Moerkerkens verzameling opgenomenen, vooraf te gaan. Minder tot het treurspel geroepen, overtrof hij toch zichzelf als hekelaar waar het aanging op het toneel te strijden, en wie zal zijn verdiensten als gelegenheids-factor ontkennen? Kortom er is alle reden niet zo onachtzaam aan hem voorbij te gaan als wel dikwijls geschiedt. Berust zijn aantrekkingskracht minder in de eerste kennismaking, bij dieper ingaan biedt de laatste te meer, terwijl daarenboven deze moeite beloond wordt door het thuisraken in een oeuvre, dat van de tijd zijns ontstaans vol is. Wordt gij steeds aan zeventiende-eeuwse tijdgenoten - en zo ook aan Vondel - | |
[pagina 140]
| |
herinnerd, elders trekken zinspelingen op de Spaanse heerschappij de aandacht, terwijl men overal door de eruit sprekende kracht en forsheid geboeid wordt. Coster blijkt geen man van het tere en zijn vers is eer hoekig dan soepel. Maar hij weet wat hij wil en overschat zijn krachten niet. Een enkele maal te hoog grijpend, staat hij meestal met beide voeten op de grond, realist in hart en nieren en zo schilder op een wijze, welke, in haar beste ogenblikken, slechts weinig voor die van Bredero hoeft onder te doen. Is zijn palet minder gevarieerd en doen zijn kleuren harder aan, daartegenover staat dat hij op deze beperking zijn begrensd meesterschap baseert, aldus werkend naar bevind van zaken en zijn inspiratie volgend op de voor hem enig mogelijke wijze. Voor de gebreken zijner hoedanigheden niet blind, ruimde hij daarbij gaarne terrein voor anderen, die hem - naar hij zelf erkende - ter zijde streefden. Man úit het volk schiep hij vóor het volk en al begroette hij af en toe voornameren, ja zelfs eenmaal prins Maurits, onder zijn publiek; hij wist maar al te wel, hoe zijn vlucht zelden hoger ging dan dat wat voor ‘Kijcker’ en ‘Rederijcker’ gemeengoed was. Daarenboven bleek hij steeds een man uit één stuk, eiser ener gewetensvrijheid door hem zelf in alle opzichten en overal voorgestaan en inderdaad Overal Thuys in dier voege, dat hij evenzeer als lijfspreuk had kunnen kiezen: Elck is uytlegger van zijn eygen vvoordenGa naar voetnoot1). Zo moet men Coster zien om hem te leren waarderen en daarbij tevens te ervaren, hoe hij met recht een eigen plaats in het Nederlandse literaire leven der zeventiende eeuw inneemt, een plaats hem trouwens door geen zijner tijdgenoten bestreden. Bevestiging van het laatste kan men o.m. vinden in de bekende regels van Brandt, dat zo Coster: ‘zijne geestige invallen had wlllen bearbeiden, hij de grootste Dichters had naer de kroone gesteken’. Reeds Van KampenGa naar voetnoot2) echter neemt de vrijheid daaraan te twijfelen, hetgeen voortvloeit uit die te geringe waardering, welke bijv. ook aan te wijzen is bij HofdijkGa naar voetnoot3) en waaraan | |
[pagina 141]
| |
zelfs Witsen GeysbeekGa naar voetnoot1), niettegenstaande zijn wraken van Van Kampens uiting, tol betaalt. Bij de jongere literatuurhistorici als Te WinkelGa naar voetnoot2) en KalffGa naar voetnoot3) klinkt weer een geheel andere, meer prijzende toon, totdat men bij PrinsenGa naar voetnoot4) op uitbundige lof stoot, welke in de zakelijker waardering van VerdeniusGa naar voetnoot5) zijn pendant vindt. Al met al moet evenwel vastgesteld, hoe, uit literairhistorisch oogpunt, voor Coster nog heel wat gedaan kan worden. Dat hij zeker een biographie als de jongste over StarterGa naar voetnoot6) verschenene waardig is, zal daarbij weinig betoog behoeven, maar dat hij tevens in de nieuwere beoefening der Nederlandse literatuurwetenschap veel meer belangstelling trekken moge blijkt geenszins ongerechtvaardigd.
Amsterdam. Pierre van Valkenhoff. |
|