De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGode enen vlassen baert maken.Op de bekende schilderij van Pieter Bruegel de Oude in het museum te Berlijn (waarvan o.a. het Frans-Halsmuseum een enigszins afwijkende kopie bezit) ziet men sommige ‘spreekwoorden’ weergegeven op een manier die met onze ‘rebussen’ overeenkomt. ‘Een oog in 't zeil (houden)’ wordt naief uitgedrukt door een vaartuig dat een zeil voert waarop een mensenoog is geschilderd; een van een naar beneden gericht kruis voorziene wereldbol vormt het uithangteken van de herberg ‘De verkeerde wereld’; een man kromt zich om binnen een globe, d.i. ‘door de wereld’ te komen en een ander laat ‘de wereld op zijn duim draaien’. Soms zal de ‘rebus’ niet de vinding van de schilder, maar van de spraakmakende gemeente zijn, m.a.w. heeft men de voorstelling niet als een opzettelijk bedenksel maar als een gril van de ‘volksetymologie’ te aanvaarden. Misschien is dit wel het geval waar Bruegel een persoon met narrenkop door de barbier onderhanden laat nemen en zo deze laatste laat ‘gekscheren’. De meeste gevallen toch zijn in beeld gebracht zoals iemand die het ‘spreekwoord’ gebruikte het spontaan voor zich zag: de ‘honden die om een been vechten’, maar ook de man die ‘bij de duivel te biecht gaat’ en hij die ‘de varkens scheert’ zijn argeloos als realiteit gegeven; als zonderlinge realiteit staat er ook de ‘pilaarbijter’. Etymologische, historische verklaring kunnen we niet verwachten, de man die ‘het bijltje zoekt’ zegt ons evenmin iets van de oorsprong van die uitdrukking als die andere die ‘door de mand valt’; wel een getuigenis hoe de tijdgenoten een uitdrukking hebben opgevat, ook als wij die op- | |
[pagina 129]
| |
vatting als historisch onjuist zouden willen doodverven. Zo kan de figuur die een driepoot voortsleept heel goed een ‘bloksleper’ (iemand die een moeilijk werk doet) betekenen, als men bedenkt dat zo'n stoeltje (althans in Zuid-Holland) een ‘melkblok’ wordt genoemd, hoewel men ter verklaring aan een heel ander blok zal moeten denkenGa naar voetnoot1). In het rechter gedeelte van het bonte tafereel ziet menGa naar voetnoot2) een op een troon gezeten Christus, gekenmerkt door de van een kruis voorziene nimbus. Twee vingers van de rechterhand steekt hij omhoog, de linkerhand rust op een op het linkerdijbeen steunende aardbol met kruis; de voorstelling doet aan die van Van Eyck op het Gentse altaarstuk denken. Gedeeltelijk over de donkere baard heen draagt hij een valse baard, die met een band boven over het hoofd gaande lijkt bevestigd. Vóór hem knielt een monnik, die in de rechterhand een blad papier of perkament houdt en met duim en wijsvinger van de linkerhand de valse baard ter hoogte van de rechterwang schijnt aan te drukken. De bedoeling was voor Bruegels tijdgenoten duidelijk: deze monnik ‘maect Gode enen vlassen baert’. Het Mnl. Wb. (St. IX, 584, vgl. Verd. I, 521), zich beroepend op Kiliaen: ‘vlasschen baerd, lanugo, flos, pilorum ad tempora eruptio; barba tenuis, prima’ (wat dus beantwoordt aan ‘vlasbaard’, ‘dons’ op de lippen of wangen) verklaart ‘Gode enen vlassenen baert maken’ als ‘meenen dat men God misleiden kan of een rad voor de oogen draaien of ooren aannaaien, God wat wijs maken, eig. meenen dat hij jong en nog onervaren is, de kinderschoenen pas begint te ontwassen’ en verwijst naar Stoett, Sprwb., waar we lezen: ‘Verouderd is de spreekwijze “iemand een neus aandraaien” of “iemand een wassen neus maken” (Weiland), hem iets wijs maken, bedriegen; mnd. “einem eine wassene nese ansetten”; hd. “einem eine (wächsene) Nase (an)drehen”, dat te vergelijken is met het vroegere, thans nog Vlaamsche “God een vlassen baard maken of aandoen”, hd. “Gott einen flächsenen bart flechten”, fr. “faire barbe de paille à Dieu” | |
[pagina 130]
| |
(eig. God bespottelijk voorstellen, voor den gek houden, bedriegen?) en “iemand ooren aannaaien”, dat in denzelfden zin gebruikt werd.’ De aarzelend, met een vraagteken gegeven verklaring schijnt Stoett niet geheel te hebben voldaan; we merken dan ook een hinken op twee gedachten op: God bespottelijk maken door hem een valse baard van vlas of stro aan te doen, en: zich God als onnozel, als pueriel, als een ‘vlasbaard’ voorstellen. In ieder geval beantwoordt dit laatste niet aan de afbeelding die Bruegel ons geeft; van een jong vlassen baardje is niets te zien: de vlassen baard is een lange valse baard die over de duidelijk zichtbaar gebleven echte, donkere volle baard is gebonden. Bruegel's voorstelling van iemand die een ander, hier God (Christus), een valse baard aanbindt, loopt wel parallel met die welke wordt opgeroepen door ‘iemand oren aannaaien’. De laatste uitdrukking wordt in het Ndl. Wb. XI, 38 verklaard uit het gebruik op school om kinderen als straf voor domheid ezelsoren aan te doen en de betekenisontwikkeling wordt er als volgt geschetst: ‘dan: iemand om zoo te zeggen tot een ezel maken, zoodat hij zich licht laat foppen’, waaruit dan de bet. ‘iemand foppen’ voortkomt die blijkt uit het citaat ‘Wat poogt men ons goed recht met snorken toverkraaien En u een vlassen baert of ooren aan te naaien’ (De Decker I, 204); hier zien we dus de beide uitdrukkingen als synoniem naast elkaar gebruikt. Grimm's D. Wtb. geeft (I, 1142): ‘Einem einen ströhernen, flächsenen bart drehen, faire la barbe de paille à quelqu'un, ihn hintergehen, übervortheilen, ihm etwas weis machen’ met o.a. een voorbeeld van Luther: ‘Weil sie im solch ein feine nasen drehen und einen solchen schönen ströern bart flechten’ en een uit Fischart: ‘und es ist nicht wol müglich gott ein flächsinen bart oder wächsine nas zu machen’. In Zuid-Nederland echter betekent ‘God een vlassen baard aanbinden’ tegenwoordig: de schijnheilige spelen, zie De Bo 1332, Waasch Idioticon 716 (aldus het Mnl. Wb.) waaraan nog toe te voegen is Is. Teirlinck in het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon III 264: ‘“iemand ne vlassen bord andoen”: iemand op schijnheilige wijze, vleiende verschalken; “Onze-Lieven Heere ne vlassen bord andoen”: in schijn godvruchtig zijn, den schijnheilige spelen’. Dat men iemand die men (ezels-)oren aannaait bespottelijk mankt, hoeft geen betoog; minder vanzelfsprekend lijkt het me bij het aandoen van een valse baard, zodat twijfel opkomt over de wijze waarop de hier besproken uitdrukking aan de betekenis ‘bedriegen’ is | |
[pagina 131]
| |
gokomen, welke twijfel versterkt wordt door de heel andere betekenisontwikkeling die de zo even geciteerde Vlaamse woordenboeken vermelden. Het Ndl. Wb., of liever Hatzfeld-Darmesteter die er wordt aangehaald, doet dan ook een heel ander licht over de oorsprong van de uitdrukking vallen. Daar toch lezen we ‘faire barbe de fouarre, de paille à Dieu: se moquer de Dieu; corruption probable de faire garbe (gerbe) de fouarre à Dieu: offrir pour la dîme une gerbe de paille au lieu d'une gerbe de blé’. Als dit juist is, hoeft de betekenis ‘bedriegen’ dus niet afgeleid te worden van ‘bespottelijk maken’ of iets dergelijks, maar is juist oorspronkelijk aan de zegswijze eigen. Ik wil niet over het hoofd zien dat Hatzfeld-Darmesteter geen door bewijsplaatsen gestaafd feit, maar slechts een veronderstelling geeft, maar het komt mij voor dat van de bedoeling die dan aan de uitdrukking ten grondslag zou liggen nog wel een herinnering voortleeft in het oudste voorbeeld dat het Mnl. Wb. weet te geven en dat ontleend is aan de Coninx Summe van 1408. Jan van Brederode bespreekt (C.S.2 259, 72) het onder allerlei vormen ontduiken van het woekerverbod; hij laakt ‘lude die hoer ware duerre vercopen, om langhe daghe (d.i. uitstel van betaling) die si enen gheven, dan si wel weten dat si waert is (zodat ze verkapt rente berekenen); die enen henxt vercopen ende legghender enen sadel op van eenre sommen ghelt, opdatten behoeftighe lude (lieden die een hengst nodig hebben) moghen copen also duere, als si hem loven dorren, die daer wat daghes (uitstel van betaling) aan hebben moghen; of die enighe ware vercopen enen mensche op een iaer dach, also si inder waerheit waert is, mer met sulker voerwaerden, dat hi se weder nemen mach voor min om reedt ghelt oft hem gae[d]t. Dese willen gode enen vlassen baert maken ende maken hem wijs dat hi des niet en verstaet.’ Zij pogen God te bedriegen en verbeelden zich dat hij het niet merkt! Dezelfde opvatting past op het andere citaat van het Mnl. Wb.: ‘Sulke lude pleghen ooc... te offeren... maer gherne bringhen si te voren den quaetsten penninc ten pape waert; dese maken Gode enen vlessenen baert’ (N. Doct.2 2583). De omstandigheid van de N. Doct. staat wel heel dicht bij het door Hatzfeld-D. veronderstelde: hier trachten de mensen God (de Kerk) te bedotten door de pastoor vals of minderwaardig geld in de handen te stoppen, daar door het klooster inplaats van een volle, een reeds gedorste schoof aan te bieden. | |
[pagina 132]
| |
Zonder op de geschiedenis van de Franse uitdrukking in te gaan, waarvoor mij de gegevens ontbreken en waar ik voetangels en klemmen moet vrezen, wil ik er alleen aan herinneren, dat de vervanging van een niet meer begrepen of plaatselijk onbekend ‘garbe’ door ‘barbe’, ook al zou dit laatste nauwelijks een redelijke zin opleveren, in de geschiedenis van de ‘volksetymologie’ een welbekend feit zou zijn. In zijn ‘bedorven’ vorm zou dan de uitdrukking in het Mnl. en (vandaar?) in het Mnd. kunnen zijn overgenomen. Jammer genoeg geeft de C.S., hoewel juist uit het Frans vertaald, hier geen steun; de betrokken passage hoort naar het schijnt tot de, telkens de tekst illustrerende, vinding van de vertaler. Wat de spraakmakende gemeente zich anderhalve eeuw later er bij heeft voorgesteld, laat Bruegel zien. Een tamelijk absurde voorstelling van het slag dat zoveel ‘volksetymologieën’ vertonen, waarbij men overtevreden is als men zich maar iets kan voorstellen, laat het dan ongerijmd zijn. Want ongerijmd lijkt het toch wel als men om het begrip ‘bedotten’, ‘bedriegen’ uit te drukken het beeld van deze vermomming gebruikt; ‘iemand oren aannaaien’ is reeds in oorsprong, ‘iemand honen’; van het zonderling eerbewijs dat Bruegel's monnik hier zijn Christus brengt, kan dit niet zo maar worden gezegd. Trouwens de plaatsen uit de C.S. en de N. Doctr. wijzen, zoals ik al opmerkte, niet op een betekenis ‘honen’ of ‘belachelijk maken’, maar onmiddellijk op ‘bedriegen’ en wel bedriegen door zelf een valse schijn aan te nemen, de ene keer dat met de beschreven handelstransacties alles in orde is, de andere, dat men inderdaad iets offert. Dit element van zelf een valse schijn aannemen (en niet van God in een valse schijn plaatsen!) doet mij de vraag stellen, of men met de uitdrukking aanvankelijk niet iets anders zal hebben bedoeld en wel dat men zich voor God onkenbaar trachtte te maken, dat men, om God te misleiden, zich zelf tegenover God een valse baard aandeed; of men ‘faire barbe de paille à Dieu’ niet zo zou kunnen opvatten en of de Mnl. uitdrukking niet als vertaling van de Franse zou mogen gelden, resp. of althans het Middelnederlands niet zo kan zijn bedoeld. Zou dit inderdaad het geval zijn, dan heeft allicht een ongewoon gebruik van de datief aanleiding tot de nieuwe opvatting van de uitdrukking gegeven. Om de veronderstelde gedachte-constructie ‘[zich zelf] tegenover God, voor Gods aangezicht een vlassen baard maken’ onder woorden te brengen, wat men naar | |
[pagina 133]
| |
hedendaags, en voor zover ik zie ook naar middeleeuws spraakgebruik niet met de datief ‘Gode’ maar met behulp van een voorzetsel zou doen, zou men in dit geval bij uitzondering naar de datief hebben gegrepen. Dit ‘Gode’ zou dan, zoals de taak van de datief meebrengt, wel een ‘tegenover de handeling staande’, echter deze keer geen ‘ontvangende’, ‘belanghebbende’, maar een ‘waarnemende’, ‘belangstellende’ persoon hebben genoemd. Of men zich hier een oorspronkelijke zinsbouw met twee datieven zou kunnen of moeten denken? (In het tegenwoordig Nederlands kan ik mij zo'n geval voorstellen met een ‘ethische’ datief: ‘Daar heb ik me Jan het verkeerde boek gezonden!’) Nodig is het niet; het belanghebbend voorwerp ‘hem selven’ kan van den beginne af, hoewel bedoeld, onuitgedrukt zijn gebleven. Dat men nu bij het niet uitdrukken van dit gewone datiefobject het andere, het ongewone, niet heeft begrepen, maar er de bedoeling van het gewone aan heeft toegeschreven, lijkt mij wel te aanvaarden. Dat ‘God een baard aandoen’, ‘God vermommen’ op de keper beschouwd geen redelijke zin opleverde, legde hierbij geen gewicht in de schaal. Op enige afstand laat zich het geval vergelijken met die waarin een verdichting aanleiding tot ellips en een oorspronkelijk belanghebbend tot lijdend voorwerp is geworden, zoals in ‘iemand roepen’, ‘iemand ontbieden’; of ook met gevallen waarin nu nog naast een constructie met lijdend èn belanghebbend voorwerp er een staat waarin het voormalig belanghebbend tot lijdend is geworden, zoals bij ‘betalen’ of ‘verbieden’. Ook kan men in dit verband zich herinneren dat bij een werkwoord soms als subject fungeert wat logisch onmogelijk subject kan zijn, zoals in ‘dit papier schrijft goed’, ‘die stoel zit lekker’. Om tot de besproken uitdrukking terug te keren, ik zie voor mijn gissing naar de oorspronkelijke betekenis in ieder geval een steun in het feit dat de voor het 19de-eeuwse Vlaams vaststaande ‘schijnheilig zijn’ zich alleen uit die van ‘zich voor God onkenbaar maken’, ‘zich voor God vermommen’ geredelijk laat verklaren, hoe algemeen ook men zich in andere streken de door Bruegel in beeld gebrachte voorstelling mag hebben gevormd. Hulshorst. D.C. Tinbergen. |
|