De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. L.C. Michels: Bijdrage tot het Onderzoek van Vondel's werken (Dekker en Van de Vegt N.V., Nijmegen - Utrecht - 1941).De Wetenschap ‘schroomt niet de pretentie te voeren dat de waardering van het kunstwerk in zijn volle rijkdom aan haar bemoeiingen het een en ander, en zelfs veel te danken heeft,’ aldus Dr. Michels in de Inleiding tot zijn proefschrift, een inleiding, die men de titel zou kunnen geven van Défense de la Philologie. Het is niet de eerste ‘verdediging’ die deze philoloog pur sang heeft geschreven. Een dergelijke oratio pro domo, in geestige en meer uitgebreide vorm, vindt men in T.T.L. XX (1932), 129 vlg. Een verdediging waartegen? Tegen de louter literairaesthetisch gerichte beschouwingswijze van oudere kunstwerken, welker voorstanders hun hoofd schudden bij de bergen geleerdheid die philologen in commentaren en voetnoten weten op te stapelen. Wanneer ik er hier alleen van zeg dat deze twee ‘feindliche Brüder’ - vijandig door de eeuwen heen - het met elkaar zouden moeten vinden en een open oog moesten krijgen voor elkaars verdiensten (en niet enkel voor wederzijdse tekortkomingen), dan kan ik dit verder laten rusten, te eer daar Dr. Michels, niet alleen in zijn inleidende theoretische beschouwingen, maar ook in de practijk van zijn dissertatie het goede recht, de onmisbaarheid van de philoloog op overtuigende wijze aantoont. Dit is een proeve van Vondel-philologie. Het boek zou ook - al doet men het met die betiteling ongetwijfeld tekort - kunnen heten: Vrijmoedige op- en aanmerkingen bij vroegere Vondel-edities, inzonderheid bij de W.B.-uitgave. Deze laatste heeft toch wel in hoofdzaak de gang van de dissertatie, de compositie van dit werk bepaald. In hoofdzaak: de twee laatste hfst., Elisie en Diftongering zijn van meer algemene aard; daaraan vooraf gaan een paar over woorden en uitdrukkingen. Overigens heten de capita naar gedichten en gedichtjes van Vondel, te beginnen bij Hymnus of Lofzangh vande Christelycke Ridder (W.B.I, 446 - vlg.) en sluitende met Enige plaatsen uit Salmoneus (W.B.V., 709 - vlg.). Meen niet dat de overige delen niet ter sprake komen. In een register van behandelde plaatsen aan het slot van het werk nemen Deel VII en VIII van de W.B.-uitgave verreweg de grootste plaats in. De door Michels gevolgde methode is gewoonlijk zo: een | |
[pagina 260]
| |
moeilijke passage in het gedicht waarnaar het hfst. heet, wordt toegelicht met vbb. uit andere gedichten. In één daarvan komt ook weer een wending voor, die nadere bespreking verlangt. Ook daarvoor dienen bewijsplaatsen uit Vondel te worden aangevoerd. Deze kunnen weer het uitgangspunt vormen voor nieuwe excursies enz. enz. Aan het slot van het hfst. dat naar Winius (W.B.V, 596) is genoemd - een hfst. waarboven ook met enig recht begenadigen had kunnen staan, zijn we deze dienaar van ‘Zijne Zaarse Majesteit’, de Keizer aller Russen reeds lang kwijtgeraakt en via tal van belangwekkende excursies beland bij de betekenis van leest, in een geheel ander gedicht dan dat aan Winius gewijd! Men vergeve mij deze uitvoerigheid in een kort gehouden bespreking over Michels' proefschrift. Ik achtte ze nodig om tot dit besluit te komen: Naar gehalte is dit alles voorbeeldige philologische arbeid, ten zeerste bijdragend tot een beter begrip van Vondels werken. Maar als compositie is het iets anders, moest het, gegeven het doel van de schrijver, die zowel eigen, afzonderlijke positieve onderzoekingen, als tekstkritiek op de W.B.-uitgave in één boek wilde samenvatten, iets anders worden dan men gewoonlijk van een promovendus verwacht. Wil men een eenheid in dit boek, dan is het deze: het is bladzij voor bladzij een les in indringend lezen, in een de volle aandacht vragende leeskunst. Het toont doorlopend een navolgenswaarde philologische geesteshouding tegenover 's lands grootste poëet. - En alles wordt behandeld met een klaarheid en meesterschap, met een kennis van Vondels taal, een vertrouwdheid met de Vondelliteratuur, die bewondering afdwingt - en jaloezie kan opwekken. Wil men Michels nog verder iets verwijten, dan zou men mogen zeggen: hij is soms te breedvoerig, te uitbundig in bewijsplaatsen. Bij het hfst. ‘Dus lang’ is de lezer geneigd te verzuchten: waarom dus lang bij een kennelijk onjuiste interpretatie stil gestaan, die Van Lennep en het Ndl. Wdb. niet steunen! Michels bewijst soms te veel eer aan onjuiste opvattingen van Vondel-commentatoren in de W.B.-uitgave (zie o.a. ook blz. 94: zonder dat; blz. 120 (Salmoneus 317); blz. 143 (Salm. 1711). Soms hindert een te subtiele redeneerkracht. Ik moet kort zijn: daarom spaar ik de lezer mijn (philologische) aantekeningen bij M.'s philologische arbeid en uit slechts een enkel woord van waardering over het hfst. Harpoen, een hoffelijke polemiek met Greiner, wiens degelijke studie over dit hekeldicht | |
[pagina 261]
| |
in Ts. 45 in vele opzichten verhelderend heeft gewerkt. Waar M. met Greiner van mening verschilt, is men doorgaans geneigd Michels bij te vallen. - Het hfst. over de diftongering is van zuiver taalkundige aard; het levert een bijdrage tot het diftongerings-vraagstuk, welke allen die zich voortaan met deze ingewikkelde kwestie willen bezig houden, niet ongelezen mogen laten. Het is jammer dat Dr. Michels, wiens boek tal van belangrijke (met zijn werkwijze samenhangende) excursies van algemeenphilologische of taalkundige aard bevat, verspreid over de verschillende hfstt., niet een zaak- (en een woord-)register op zijn werk heeft gemaakt. Men zou dan zonder veel zoeken kunnen vinden: vermenging en koppeling van metaforische voorstellingen bij Vondel en zijn tijdgenoten (25), de conjunctief van het praet. met de kracht van een conj. van het plusquamperfectum (126); de afwezigheid van nadrukkelijke klemtoon op het pronominale antecedent (134), de uitgespaarde flexie (44), woorden als willen (23), het bijwoord vry (61), strelen (72), begenadigen (83) om maar enkele waardevolle excursies te noemen. En ten slotte: Deze philoloog wiens acribie bekend is, geeft een viertal errata achter zijn werk. Ik acht mij gelukkig dit aantal tot meer dan het dubbele te kunnen uitbreiden: Bilderdijijk, lees: Bilderdijk (blz. 45); op aan, lees: aan op (72); alles, lees: aller (84); 120 staeten, lees: Staeten (120); gevolgelte, lees: gevogelte (159). En met deze kleine plicht der dankbaarheid moet ik eindigen. A.A. Verdenius. | |
Dr. W. de Vries: Iets over verbreidheid en herkomst van het Fries en Enige opmerkingen op het gebied der Nederlandse Taalwetenschap (Teksten en Studiën, onder redactie van Overdiep, VI: Assen - Van Gorcum - 1942).Enige maanden na de dood van de Schrijver verscheen dit werk, waarvan de proeven nog door hem gecorrigeerd zijn, en ieder vakgenoot zal zeker met een gevoel van eerbied het boek van deze grote geleerde ter hand nemen, wiens werkkracht met het klimmen der jaren scheen toe te nemen. Het kenmerkt zich door dezelfde eigenschappen als het overige werk van De Vries: een fenomenale kennis van détails en een onuitputtelijk materiaal, vooral op het gebied van klankleer en toponymie, terwijl zijn grote scherpzinnigheid hem eer brengt tot afbreken dan tot opbouwen. Wie b.v., afgaande op de titel, zou menen, | |
[pagina 262]
| |
veel nieuws te horen over de herkomst van het Fries, zou bedrogen uitkomen; uitgangspunt is voor hem, als zo vaak, het werk van een ander, waarmee hij zich niet kon verenigen. In casu is dat Heeroma, wiens dialectstudies, maar vooral wiens vernuftige theorie over de Friezen en het Fries aan een grondige critiek wordt onderworpen. De Vries toont met zijn uitgebreide kennis, in 't bijzonder van 't Gronings, aan, op welk zwak materiaal (als de woorden verkopen, ganzen, voeten, geloven, zoeken) Heeroma zijn verstrekkende conclusies gebaseerd heeft, en doet zo het hele kaartenhuis ineenstorten. De tweede helft van het boek bevat enkele algemene beschouwingen, maar toch vooral ook losse opmerkingen, meermalen aanvullingen op vroeger werk. Het betreft hier expansie, taalveranderingen, declinatie van substantief en adjectief, farrago stilistica, kleinigheden over uitspraak en spelling: altegader om de wijze van behandeling de aandacht der vakgenoten ten volle waard. Het boek wordt met gevoelvolle woorden ingeleid door zijn zoon Hendrik de Vries, die tevens meedeelt, dat de wetenschappelijke nalatenschap van zijn vader uit bijna 1000 bladzijden (deels in losse samenhang, deels afgeronde gehelen) bestaat. Het ware te wensen, dat, indien de tijdsomstandigheden een uitgave onmogelijk maken, de familie deze verzameling aan een wetenschappelijk lichaam zou doen toekomen, ten algemenen nutte.
Hilversum. M. Schönfeld. | |
Lou Lichtveld: Sesam der Kunst. Leef duizend levens. Inleiding tot het lezen van romans. (Amsterdam - N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij - 1941). (Prijs geb. f 4.90).Bij oppervlakkige beschouwing zou men kunnen menen dat in dit boek de romanschrijver Albert Helman een geestige causerie hield om als vakman de romanlezer een kijkje in de keuken van het bedrijf te geven, met nuttige wenken bij de keuze van zijn lektuur. Inderdaad noemt de schrijver als einddoel: ‘met inzicht en zo groot mogelijk aesthetisch genot goede romans te leren lezen’ (blz. 236). Geestig is al dadelijk de opzet, waar hij de romanlezers rubriceert als: de verslinder, de pottenkijkster, de tijddoodster, de leergrage, de ruziezoeker, de fijnproever en ten slotte: de ideale lezer. Ook de slothoofdstukken: Wat lezen? en Hoe lezen? wijzen naar het ‘einddoel’. | |
[pagina 263]
| |
Toch bevat dit boek vrijwat meer, waardoor het ook van belang wordt voor de litteratuur-wetenschap. De schrijver toont niet alleen een zeldzame belezenheid in de internationale romanlitteratuur, maar heeft ook degelijk en met vrucht bestudeerd wat in de litteratuurgeschiedenis en in de belangrijkste theoretische werken over het genre van de roman en de epiek in het algemeen te vinden wasGa naar voetnoot1). Van geleerdheidsvertoon is hij afkerig; zijn stijl blijft vlot en smaakvol; op grond van eigen lektuur, ervaring en nadenken geeft hij een heldere uiteenzetting van alle vraagstukken die zich bij de verscheidenheid van dit zo rijk vertegenwoordigde genre voordoen. Daarbij beperkt hij zich niet tot de roman in engere zin, maar spreekt ook over verwante epische genres: het heldendicht, berijmde verhalen, romances enz. De compositie van de overvloedige stof heeft de schrijver wel eens hoofdbreken gekost. Begrijpelijkerwijze worden eerst de zogenaamde ‘eenvoudige vormen’ besproken. Aardig gekozen voorbeelden - zie blz. 36 en 44! - illustreren hoe uit een bericht een verslag, uit een raadsel of spreuk een parabel, een fabel, een sprookje kan groeien. Een volgend hoofdstuk (III) behandelt dan de verhouding van novelle, roman en epos en saga, om in het biezonder te komen tot de roman en zijn eigenaardige ‘representatie-vormen’, o.a. de ik-roman, de dagboekroman, de kroniekroman, de brievenroman, de kadervertelling. Naar het voorbeeld van Petersen geeft de schrijver telkens grafische voorstellingen van de constructie, terwijl op blz. 163 een Overzicht staat. Wij vestigen de aandacht van onze lezers op de paragraaf over Het roman-proza (blz. 107-114), die aanvankelijk voor ons tijdschrift bestemd was. Hoofdstuk IV is gewijd aan de inwendige struktuur: het plan, de fabel, de ‘kunstgrepen’, de intrigue, de betiteling, de inzet, de ‘profilering’, de inmenging van de schrijver enz., terwijl dan in Hoofdstuk V de vraag gesteld wordt, in hoeverre wij, ondanks bedoelde objectiviteit, de persoonlijkheid van de schrijver uit zijn werk kunnen leren kennen. De samenvatting aan het einde van dit hoofdstuk (blz. 270-276) doet denken aan een afsluiting van het werk, maar dan volgt nog een zesde hoofdstuk met een indeling van de romans naar de soort (avonturenromans, sociografische romans, historische romans, karakterromans, ideeënromans, these- en sleutelromans), met een karakteristiek en toe- | |
[pagina 264]
| |
lichtende voorbeelden. Los daarnaast staat weer een hoofdstuk (VII) over verdediging en bestrijding van de roman, door kunstenaars en zedenmeesters. In de laatste hoofdstukken (VIII-X), van kleinere omvang, wendt de schrijver zich weer, als voorlichter, tot het lezende publiek. De schrijver is soms wat breedsprakig en valt wel eens in herhalingen - het is ook geen boek om achtereen uit te lezen - maar mede door de vele goed gekozen voorbeelden uit eigen lektuur weet hij de lezer te boeien. Ten slotte nog de opmerking dat, hoewel toelichtende voorbeelden uit onze letterkunde niet ontbreken, ze tegenover de vele buitenlandse soms wat schaars bedeeld zijn. De schrijver is trouwens zo bescheiden geweest om ook van zijn eigen werk slechts eenmaal, en terloops, melding te maken. Uit dit onvolledige overzicht blijkt reeds dat dit boek ook voor beoefenaars van de geschiedenis en de theorie van de letterkunde veel wetenswaardigs biedt. C.d.V. | |
Dr. F.K.H. Kossmann, De Nederlandsche Straatzanger en zijn liederen in vroeger eeuwen. (Patria. Vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën onder red. van Dr. J.H. Kernkamp XXVI) Amsterdam, Van Kampen 1941.Het boekje van Dr Kossmann bevat geen verzameling van liederen, zoals ‘het Straatlied’. De schrijver heeft het over een ouder tijdvak en ‘tracht uit de verspreide gegevens een indruk te verkrijgen over straatzangers en liedjesverkoopers van de zestiende tot de eerste helft der achttiende eeuw en over de liederen die zij verspreidden.’ In Museum (Jrg. 49, No. 8) besprak ik dit mooie werkje reeds. Ik moge den belangstellenden lezer daarnaar verwijzen. Wie in deze tijd een goede uitgave van het Straatlied tot stand wil brengen, moet boven de stof staan, die hem geboden wordt. Hij mag, uit politieke overwegingen, geen deel van de liederen weglaten. Dan zou het Straatlied, dat zo'n mooie kijk op de emoties van een volk kan geven en dat daardoor historisch van groot belang is, worden tot middel ter geschiedvervalsing. Het is daarom beter geen moderne liederen te bundelen in deze, ‘beroerelijcke’ tijden. Kossmann's boek is goed: hij heeft het over oude liederen.
Nijmegen. J. Moormann. |