Hughelijn en vrouwe Ogerne
(Reinaert 796-800).
In zijn laatste uitgave van den ‘Reinaert’ (1939, p. 119) acht Prof. Muller het onaannemelijk, dat de naam van de lantarenrepareerster Ogerne, behalve dat deze een aanzienlijke Waalsche vrouwennaam is, ook nog een secundaire, woordspelende beteekenis zou bevatten. In Jrg. XXVII, 1934, p. 32 van dit tijdschrift had Heeroma nl. verondersteld, dat Ogerne een spottende bijnaam voor een ‘pute’ zou zijn (O, gherne!).
Wat dit laatste betreft, er is m.i. geen aanleiding om in Ogerne een publieke vrouw te zien. Bruun's scheldpartij (vs. 917 ‘Lamfreit, ergher puten sone’) geeft daarvoor geen afdoende reden; iemand, die om zijn gemoed te luchten aan het schelden slaat, nadat hij zoo deerlijk toegetakeld is, neemt het met de waarheid niet te nauw.
Maar dat er aan deze ‘vrauwe’ wel een steekje los was, bewijst de naam van haar man. Voor zoo ver ik weet, is daaraan nog geen aandacht geschonken.
Verwijs heeft er reeds in 1871 op gewezen, dat Hughe in de M.E. ook als soortnaam dienst deed (‘Van Vrouwen ende van Minne’, p. 132). Het was de aanduiding voor een hoorndrager. Twee plaatsen van een dergelijk gebruik zijn er bekend: een in de genoemde verzameling van Verwijs (II, 60) en een in de ‘Rubben’ (Leendertz, ‘Middelned. Dram. Poëzie’, 1908, p. 154). Naar de eerste verwijst ook het Mdln. Wb.
De oorsprong van deze toepassing als soortnaam is onbekend. Dr. D. Th. Enklaar stelt in zijn ‘Uit Uilenspiegel's Kring’ (1940, p. 107) op grond van plaatsen bij Dante en bij Villon de vraag, of misschien de Fransche koning, Hugo Capet, zijn naam heeft geleend aan den bedrogen echtgenoot. In ieder geval is Hugues gedurende de M.E. ook in het Fransch een scheldwoord geweest, zooals deze schrijver aanwijst. Waarschijnlijk is het woord daaruit in het Middelnederlandsch overgenomen.
Zoo bezien, wordt de satirische genealogie van Lamfreit nog veelzeggender. Immers, daar Hughelijn een hoorndrager was, wordt het heelemaal onzeker, of deze nu eigenlijk wel Lamfreit's vader was. De schijnbare stoplop ‘dat weet men wale’ vergroot nog het komisch effect. Het is, of de dichter den lezer een knipoogje geeft, als hij over dit zoogenaamde vaderschap komt te spreken. En mag het, gezien dit alles, nog wel zoo onaannemelijk heeten, dat de naam Ogerne inderdaad een secundaire beteekenis zou hebben? De uitspraak van de g kan toch geen argument hiertegen zijn, daar de Vlaamsche g dichter bij de Fransche uitspraak dzj ligt dan de Noordnederlandsche. In ieder geval krijgt het ironische ‘best gheboren’ (vs. 794) door dit alles een ongemeene versterking.
G. Kamphuis.