Nabestaanden.
Een merkwaardig voorbeeld van de invloed, die homoniemen op elkander uitoefenen, vindt men in het woord ‘nabestaanden’. Oorspronkelijk gevormd uit ‘na’ in de zin van nabij, dichtbij, en uit ‘bestaan’ in de zin van verwant zijn: vgl. Reinaert 1480: Isengrine, die mi nie ne bestaet, heeft dit woord bij de nu-levenden een geheel andere betekenis-nuance gekregen.
Het ww. bestaan, met zijn grote groep van mogelijke begrippen, trekt zich steeds méér terug op het veelvuldigste: in wezen zijn, in leven zijn, in waarheid zijn. Voor de jongere generatie is de uitdrukking: ‘Hoe bestáat het’ zo gewoon, dat zij de woorden: ‘Hij heeft het bestaan, mij te beledigen’ slechts tenauwernood, en de uitdrukking: ‘Hij bestaat mij in de tweede graad’ in het geheel niet meer begrijpen.
Maar tegelijk met de verschuiving in het tweede lid, is ook het eerste gewijzigd. ‘Na’ betekent thans niet meer: nauw, dichtbij, doch: later dan. De nabestaanden zijn tegenwoordig de mensen die nog bestaan, nadat een ander gestorven is; en aangezien het uiteraard alleen geldt voor mensen die iets met elkaar te maken hebben, kent men dit woord voornamelijk in de zin van: vrouw en kinderen, eventueel man en kinderen, of de kinderen alléen, bij de dood van een der echtgenoten. De voorbeelden in het Wb. zijn alle aan ouder gebruik ontleend; het is trouwens niet uitgesloten, dat er van jonger datum alleen bewijsplaatsen te vinden zijn bij schrijvers, die voldoende thuis zijn in de taalgeschiedenis, om nog de oorspronkelijke betekenis te weten. Voor de velen, die het interpreteren op de nieuwe manier, blijft het een woord, dat de grenzen tussen passieve en actieve woordenschat wel nooit overschrijdt.
G. Stuiveling.