De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Hoeveel ea-phonemen kent het Noordbevelands?Voor dit kleine onderzoek heb ik mij bediend van het materiaal dat ik aantrof in A. Verschuur, Klankleer van het Noord-Bevelandsch, Amsterdam 1902, speciaal hoofdstuk II A. Ik vond n.l., dat in dit dialect aan de Ned. onvolkomen e meer dan één klank beantwoordt. Een ĕa, welke ‘klinkt als de e in ndl. pet, met een steeds waarneembaar maar in duidelijkheid zeer variëerend Ă-timbre’; en een ēa, ‘de aangehouden ĕa, maar met eenigszins duidelijker Ă-klank dan deze’ (§ 10). Dat a-timbre is geheel in overeenstemming met het door Verschuur § 1 geconstateerde verschijnsel, dat in het Noordbevelands de kaakstand bij vele vocalen biezonder wijd is. Om nu de in den titel gestelde vraag te kunnen beantwoorden, is het nuttig, eerst het dialectmateriaal bijeen te zetten. In § 10 komen voor: pĕatə, tĕam, sχĕaə, ĕant, lədĕatə, bēadə, ēa, ēaə, in § 88 ĕaldər, ĕamdə, ιēalə, ēandə, ĕaleəm, ĕalt, wĕatə, smĕakə, mēarəkə, tēarəhə, zēahə, vēarəkə, spĕatərə, dĕak, strĕak, dĕakə, tĕamə, strĕakə, ēarəbĕait, ēarəm, ēarəmōēə, bēarəχ, dēarəm, ēarəχ, mēarək, sχēarəp, wēarəm, in § 91 en 92 ĕafən, həbĕat, həmĕat, mĕanə, rĕaχtə, smĕartə, trĕakə, slĕaχt, wĕaχt zĕak, ēaləə, bēalə, dēaləvə, wēaə, ēarəbēarəə, stēarəvə, bēarəχ, tēarəvə, in § 100 ĕasəns, in § 143 ĕaχt, vĕat, ĕamər, ēaəvə en in § 104 ēarəənst. Ogenblikkelijk valt uit dit materiaal af te leiden (hoewel Verschuur er ons nergens op wijst), dat ĕa voorkomt vóór t, m, p, nt, ld, ls, lt, k, f, nə, χt, rt, s, en ēa in auslaut en vóór hə, də, lə, ndə, rək, rəh, rəb, rəm, rəχ, rəp, ləp, ləv, rəv. Of anders uitgedrukt: ĕa komt voor vóór de stemloze ploffers en glijders, vóór 1 of r + dentaal, vóór enkele 1Ga naar voetnoot1) (en r?)Ga naar voetnoot2), vóór m, (ng?)2) of n (behalve ndə), ēa in de overige gevallen. Tenminste constateren wij dit laatste in auslaut, vóór 1 of r + velare of labiale consonant - met tussengevoegde svarabhakti -, vóór də, hə, lə, ndə. Voor de rest laat zich de opgestelde regel bij nader toezien redelijk wel veronderstellen. | |
[pagina 235]
| |
Dit alles wijst er dus op, dat men met twee vaste combinatorische varianten te doen heeftGa naar voetnoot1). Gedeeltelijk in strijd met genoemde afwisselingsregel lijkt het, dat, zoals § 92 en 100 ons leren, zonder enig betekenisverschil naast elkaar voorkomen: bĕarm en bēarəm, dwĕarχ en dwēarəχ, en zelfs ēardər en ĕardər. Maar bij nader toezien zijn de paren bĕarm-bēarəm en dwĕarχ-dwēarəχ er toch niet mee in strijd, omdat wij de lengte van de vocaal vóór r + niet-dentaal óók bonden aan de optredende svarabhakti. Daarom mag ook het in § 143 voorkomend ləwĕarkə naast lŏŭĕarkə, aangezien ook hier de svarabhakti ontbreekt, dus toch nog als regelmatig opgevat worden. Historisch zou deze uitzondering overigens best te verklaren geweest zijn, daar de ĕa hier staat in een lettergreep die pas laat de hoofdklemtoon heeft gekregen, maar voor de opstelling van het huidig phonologisch systeem maakt het geen verschil of de uitzonderingen al dan niet historisch verklaarbaar zijn. En wat het ander paar: ēardər-ĕardər betreft, dit is nu juist, omdat het klankverschil hier geen intellectueel-onderscheidende functie heeft, een duidelijk contra-phoneem-pleitend-paar in den geest van Van GinnekenGa naar voetnoot2) en bewijst dus nogmaals de samenval van ĕa en ēa in één phoneem. Trouwens de bĕarm - bēarəm- en dwĕarχ - dwēarəχ-paren zouden, daar aan het vocaalverschil hier geen betekenisverschil beantwoordt, hetzelfde doen. Hiermee is het onderzoek nog niet volledig te noemen. Ik heb, toen ik eenmaal uit de genoemde §§ de verdelingswet gevonden had, niet meer alle verspreide ēa- en ĕa-woorden nagegaan. Toch lijkt ons materiaal ons wel voldoende zekerheid gebracht te hebben, want de verdere voorbeelden die ik nog onder ogen kreeg, volgden alle deze wet. Eén ‘uitzondering’ moet echter vermeld worden. Tegenover ēa hebben, met ēa in auslaut, vond ik met ĕa in auslaut: ĕahé (uitroep) § 45, kwĕa roep tegen paarden in de wei (§ 173) en wĕa wel en mĕa maar (§ 204). De eerste twee vormen als interjecties geen bezwaar tegen onze stelling; immers Jac. van GinnekenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 236]
| |
adviseert, interjecties voor het opstellen van een phonologisch systeem buiten beschouwing te laten. Maar de beide andere, hoewel diachronisch volkomen duidelijk - immers bij ēa is bə weggevallen en bij wĕa en mĕa 1 en r; en nu mochten we vóór bə, gelijk voor de en he ēa verwachten en vóór enkele r en l ĕa - wijken zuiver synchronisch inderdaad van onze wet af. Daarom moeten wij haar in deze geest wijzigen, dat in auslaut steeds ĕa voorkomt, behalve wanneer het woord slechts uit één phoneem bestaat (dus in één geval!). De enige uitzondering is dan ĕa hé, maar deze is, gelijk gezegd, phonologisch onbelangrijk. Derhalve is er bij de vervangingswet geen enkele uitzondering te bekennen en is de phonologische eenheid van ĕa en ēa volstrektGa naar voetnoot1). A. Weijnen. |
|