De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
De laatste sporen van du in Noord-Holland.Het is een gelukkig toeval geweest dat in Jaargang XX van de Nieuwe Taalgids een artikel van Kloeke verscheen: De ondergang van het pronomen du, en een van Muller dat zich ook met de ondergang van dit enkelvoudspronomen bezigheld. Het éne een studie van een dialect-geograaf, die met het heden begint en vandaar uit terugtast naar het verleden, de bekende retrograde methode der dialect-geografen; het andere een onderzoek van een philoloog dat van oude getuigenissen opklimt tot de tijd van de laatste, nog in schuilhoeken te vinden voorbeelden. Het zou verleidelijk zijn beide methoden, de historische-opklimmende en de dialect-geographische, in het verleden afdalende, nader met elkaar te vergelijken. Ik wil dat hier niet doen, maar alleen zeggen dat ze elkaar op gelukkige wijze aanvullen; en - dat het volgende, enkele sinds jaren liggende aantekeningen, bedoeld is als kleine aanvulling op beide studies. Kloeke zegt op blz. 4, dat du, ten tijde van Bredero ‘in het toen ook nog bestaande “oude” Hollandsch nog aanwezig was,’ onder verwijzing naar Nauta. Nog aanwezig was, het ‘oude’ Hollands, Bredero suggereren dat Kloeke doelt op een ‘levend’ pronomen. De lectuur van Muller's studie zal hem hebben geleerd dat dit ten opzichte van de Amsterdamse volkstaal iets te boud gesproken is. Wat vinden we bij Bredero; enkele vormen als: wat raestu, maeckstu, du bist, die voorkomen in zijn ‘aendachtighe’ liederen en stellig in de godsdienstige sfeer vallen, in ruimer zin onder het ‘bijbelse’ du zijn te brengen, literaire, buiten normaal taalgebruik vallende reminiscentiënGa naar voetnoot1). Verder, zover ik zie, alleen du (doe) + invectief: doe dayvels dier (Griane 19; waarschijnlijk Hollands benoorden het IJ); du Toversche kol (Br. III, 287)Ga naar voetnoot2), een ruw: douw Hoeren-soon (tegen Cupido, III, 334). Her, her, du Moorders her! her, her du valsche Gasten (Rodd'-rick ende Alphonsus 1379) kan Kloeke leren dat du hier voor | |
[pagina 224]
| |
Bredero niets meer is dan een affectuiting, een uiting van boosheid of minachting, te stellen naast Kloeke's relicten: du lillekerd enz. (blz. 7). Meer vbb. van de nominatiefvorm zijn er niet in Bredero's werk als ik het wel heb, behalve één, dat ik afzonderlijk moet noemen. Sp. Brab. 1907-08 luiden: De menschen, lieve man, zijn langher niet te betrouwen. 't Is hedendaags een wetspul, 't is werelts vergang: doe dogest niet. Byateris is aan het woord. Wat betekent: 't is werelts vergang: doe dogest niet? Een geheel bevredigende verklaring heb ik nooit gelezen. Mag men het opvatten als: Ainsi va le monde? Vergelijk dan Warenar 222: Tis huydendaeghs de werelt = zo gaat het tegenwoordig onder de mensenGa naar voetnoot1). Maar verganc komt in het Mnl. Wdb. voor als einde. In ieder geval schijnt het mèt de toevoeging du dogest niet een zegswijze, een spreekwoord, mogelijk een Nederduits spreekwoordGa naar voetnoot2). En dan heeft de hele wending geen bewijskracht voor een levend doe. Alles bij elkaar genomen levert dus Bredero te weinig op om Kloeke's uitspraak te rechtvaardigen. In Samuel Coster's Tijsken vindt men een reeks du's in een scheldpartij van een waard tegen een boer, alle weer in de bekende relictpositie: du + invectief (814, 816, 817, 822, 826, 828, 833, 834 en dan 1217, ook tegen de boer). - Muller's uitgebreider onderzoek levert geen ander resultaat. Natuurlijk scheidt hij te recht het Overlandse dou (du), b.v. in Coster's Teeuwis, van de Hollandse gevallen. Du schijnt reeds in 't begin van de 17de eeuw als normale spreektaalvorm in Amsterdam zo goed als dood te zijn. Eén voorbeeld uit onze kluchten staat mij ter beschikking. In Mr. Sullemans Soete vriagi (‘ghespeelt op de Amsterdamsche Camer in 1633’) komt voor: dat floustouw as ien dief, even later gevolg door: dat liegh jij deur jou hals, een uitdrukking met gelijke zin. Hier een duidelijk geïnclineerd enkelvoudspronomen dou(w). De plaats is ook nog merkwaardig om het werkw. flouwen, dat in het Ndl. Wdb. niet voorkomt. Ik ken het werkwoord, behalve uit het Fries, ook alleen van deze plaats. In het heden- | |
[pagina 225]
| |
daagse Fries is flouwe een zacht woord voor liegen, jokken dus, en een flouGa naar voetnoot1)(ke) of flousel is een jokkentje. Tal van du's vindt men in de verzameling kluchtige verhalen, uitgegeven onder de titel De Geest van Jan Tamboer (d.i. Jan P. Meerhuysen, 1618-1668); ik durf ze zò niet beoordelen. Ik heb mij beperkt tot de nominatief du (doe, dou) en uit het bijeengebrachte materiaal blijkt dat het ruwe of minachtende, nog als pronomen gevoelde du in de eerste helft van de 17de eeuw in de stad Amsterdam vrijwel buiten gebruik was gekomen. Natuurlijk kan en zal het hoger op in Noord-Holland nog wel een tijd in gebruik zijn gebleven. Het vinden van plattelandsmateriaal is sterk afhankelijk van het toeval. Ik vind in Boekenoogen (Zaansche Volkstaal, blz. VII) een fragment uit een verhaal van de secretaris van Niedorp (tussen Hoorn en Medemblik): ‘Dou schelm! waerom hebt stouse hier gebracht! Dou machste den Officier doot brenghen tot Nieuwdorp, maer niet levendigh!’ enz. Ziedaar een stellig bewijs van een nog levend enkelvoudspronomen, 1649. Meer dan honderd jaar later kent Marken het nog: In een ‘Brief van een Marker’, geschreven door Betje Wolff in De GrijsaardGa naar voetnoot2) komt voor: ‘Neen Jonge.... ik zal het dy zeggen’. Hierbij de volgende aantekening: ‘De Markers spreeken altijd iemand aan met den naam van Jonge. Zy zouden, wanneer Zyne Hoogheid kwam, zeggen: welkom Jonge! 't is dog wil (prettig)Ga naar voetnoot3), datste ook hier iens komsste. Een deezer eilanders maakte, niet heel lang geleden, dit compliment aan een predikant, die heel groot was en er welgedaan uit zag: Jonge, wat bitsteGa naar voetnoot4) een kerel! dou zietste er grouwelyk zondig (gezond wilde hy zeggen) uit’. Betje zal dus nog een in gebruik zijnd dou (-(s)te) gehoord hebben op Marken - en in wat voor verhouding! De heer R. die de rol van mauvais sujet speelt in de Sara | |
[pagina 226]
| |
Burgerhart, begint zijn brief aan ‘vriend Jan’ met de woorden: ‘Hoe dikwijls, dou lompen kerel....’. Professor Muller acht het mogelijk dat dit dou ‘een Overlandschen landjonker’ moet typeren (blz. 100), hij acht een dergelijk dou in het Noordhollands taaleigen niet meer inheems. - Er is in dit schrijven verder niets dat naar de Saksische grensgewesten wijst. Dit dou sluit aan bij de te voren genoemde gegevens. De heer R. eindigt zijn brief met: ‘daar zijn weer tien dukaten rekel’ enz. Dat tekent zijn verhouding tot ‘vriend Jan’. Ten slotte een laatste getuigenis, uit de 19de eeuw. Winkler schrijft in zijn Dialecticon onder de tekst van de Verloren Zoon in het Schagens (II, 40): ‘Talrijke oud en goed friesche woorden zijn nog dagelijks in den Kolhorner tongval in gebruik. Zelfs is het gebruik van doe en dou voor gij in het enkelvoud, te Kolhorn nog niet geheel uitgestorven. Men maakte er zelfs voor een tiental jaren ongeveer en wellicht nog wel onderscheid in 't gebruik van doe en dou; het eerste zei men tegen personen die men eerbied of achting verschuldigd was, het laatste tegen zijns gelijken of zijn minderen’. Het is jammer dat Winkler deze beweringen niet met een autoriteit bevestigt, niet met enkele vbb. illustreert. Mag men aan zijn woorden geloof hechten, dan is du nog minstens tot ± 60 à 70 jaar geleden in Noord-Holland in gebruik geweest. Een dergelijk langzaam uitstervingsproces lijkt mij in dit gebied niet onwaarschijnlijk. Nog een enkel woord over de vocaal van het pronomen: du, doe, dou. Bij Bredero vindt men ze alle drie. De u is overheersend in het overgeleverde Amsterdamse materiaal; en u moet hier wel het teken zijn voor de palatale uitspraak. Dit schijnt vreemd, althans voor de volkstaal van Holland. Men zou hier ou verwachten, nou is reeds uit de Middelnederlandse periode bekend naast nu. Wijzen de u-vormen in 17de-eeuwse kluchten reeds op enkel-literaire herinneringen? Is de schrijfwijze nog ten dele bij de klankontwikkeling achtergebleven, is er schroom voor de rouwe werkelijkheid? Ook de meervoudspronomina, die wij nu uitsluitend kennen als jou (pers. vnw.) en jouw (bez. vnw), uitsluitend dus met de ou-klank, vindt men in 17de-eeuwse literatuur nog herhaaldelijk geschreven met u (uw), o.a. in Coster's Tijsken, vs. 161 (dat loof ick juw), 1452 juw fijn klerck enz.; daarnaast jou en jouw; bij Willem Meerman bijv.- wat jaeght juw hier, naast laet het jouw niet ontwaeyenGa naar voetnoot1) enz. Het is bekend dat verschillende | |
[pagina 227]
| |
Middelnederlandse teksten reeds dezelfde verhouding vertonen, o.a. de Walewein (vgl. verder Van Helten, § 333). Deze diphthongering van lange u onder bepaalde condities, die in verband wordt gebracht met de dipht. van î en û, komt dus, althans graphisch, in bepaalde dialecten veel vroeger tot uiting dan de twee andere. Het is hier niet de plaats daarop dieper in te gaan, maar de kwestie verdient een nader onderzoek. Bredero gebruikt naast du doe en dou, maar de gevallen zijn zeldzaam. Na hem vertoont het Noordhollands dou de te verwachten vorm met ou, waarnaast, als men Winkler mag vertrouwen, de oe-vorm gebruikt werd als de meer beschaafde. Ook het tegenwoordig Fries kent in het pronomen de oe- en de ou-vorm (naast ou ook ô, met een lichte vernauwing aan het slot); het verschil schijnt enkel geographisch te zijn, vgl. Hof, Friesche Dialectgeographie, blz. 179 en 238. Het mij bekende Fries (uit Drachten en omstreken) gebruikt do, en in relictpositie nog doe, oetoe rakker (= uit, weg jij rakker). Daarmee zijn mijn aantekeningen ten einde. Ze zijn hier gepubliceerd onder invloed van Kloeke's uitgebreide en diepgaande studie over ‘De Beleefde Friese aanspraak met jou’ (Mededelingen der Ned. Ak. van Wetenschappen, Afd. Letterk. N.R., Dl. 4, no. 17). De aanspreekvormen geven ons wel veel te doen, maar hun gebruik, als levende exponenten van menselijke verhoudingen, vormt een zeer interessant observatieterrein voor de taalkundige. A.A. Verdenius. |
|