De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Elkaar.In de algemene omgangstaal worden de vormen elkander en mekander weinig meer gehoord. Zij hebben het veld moeten ruimen voor elkaar en mekaar, waarvan het eerste in de meer verzorgde, het laatste in de meer gemeenzame taal overheerst. In de dialekten staat de zaak anders. In Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, West-Overijsel en het noordelijkste stuk van het Duitse Rijngebied (het land van Kleef) schijnen mij de -aar-vormen te overwegen, in Vlaanderen zijn -aar en -ander wellicht even sterk, in Brabant, Limburg en het noordoosten van ons taalgebied heeft -ander stellig de overhand. Het Fries staat met zijn -oar geheel op zichzelf. Ik geloof dat -aar oorspronkelijk in de westelijke kuststreken (Vlaanderen, Zeeland, Holland) heeft thuisgehoord en dat het door Hollandse invloed in de laatste eeuwen ook verder oostelijk, tot in Kleef toe, in gebruik is gekomen. De steden moeten bij deze uitbreiding wel een leidende rol hebben gespeeld. Men vergelijke slechts hoe tegenwoordig het dialekt van Leeuwarden mekar heeft temidden van het Friese -oar-gebied, en evenzo het dialekt van de stad Groningen mekoar, terwijl de provincie uitsluitend -ander-, -anner- en -annerk-vormen kentGa naar voetnoot1). Het Fries kent naast elkaar elkoar, mankoar, inoar, inkoar en menoar. Het Gronings n̥ander en n̥kander, het Drents 'nander, 'nkander en menander, het 17de-eeuwse Hollands elkaar, menkaar, enkaar, enz.Ga naar voetnoot2). Behalve elk en malk hebben ook mank (ofri. mannik) en een als eerste lid gefungeerd. De vormen die met enk- (ink-) en men- beginnen lijken mij kruisingsproducten. Dat men- van menander, menaar, enz. op man zou teruggaan, zoals VerdamGa naar voetnoot3) wil, lijkt mij weinig waarschijnlijk. Over de herkomst van het tweede lid -aar zijn verschillende meningen geuit. De oudere etymologen meenden dat de Ingwaeoonse syncope van n voor scherpe spirans aansprakelijk gesteld moest worden voor de merkwaardige vorm van het woord | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
(anþar > *âþar > *ader > aar). Van HaeringenGa naar voetnoot1) heeft daartegen verschillende bezwaren geopperd: 1o. anþar werd in het Ingwaeoons ôþar en daaruit kon geen aar ontstaan; 2o. een soortgelijke ontwikkeling als aar heeft keieren uit kinderen gehad en hier ontbreekt de scherpe spirans geheelGa naar voetnoot2) SchönfeldGa naar voetnoot3) sluit zich bij Van Haeringen aan en noemt als parallelgeval nog de plaatsnaam Rarep uit Randorp of Randerdorp. De verklaring van de genoemde vormen wordt door Van Haeringen gezocht in een bijzonder sterke reductie bij veel gebruikte woorden. Deze verklaring lijkt mij onjuist en ik wil ten dele weer terugkeren tot de oude etymologie. Niet dat ik een Ingwaeoons *âþar wil construeren, maar ik meen wel dat men met deze constructie in de goede richting zocht. De Ingwaeoonse n-syncope is een nasaleringsverschijnsel: de aan een n voorafgaande vocaal was genasaleerd, de n kwam daardoor zwak te staan en werd aan een volgende scherpe spirans geassimileerd. In andere posities, waar de n niet op een dusdanige wijze verdeeld werd tussen voorafgaande vocaal en volgende consonant, bleef er ondanks de nasalering van de vocaal toch nog wel zoveel van de n bewaard, dat deze zich in een volgende periode weer geheel kon herstellen. De Ingwaeoonse nasalering is niet de laatste geweest die onze taal heeft beleefd: het verschijnsel is ons o.a. ook uit moderne dialekten bekend. Tussen die Ingwaeoonse en die moderne nasaleringsperioden in moet echter nog tenminste één, misschien wel twee, andere worden aangenomen. Aan de eerste van deze twee (resp. aan de eerste fase van deze tussentijdse) bewaart, naar ik meen, ons -aar de herinnering, aan de tweede (resp. de tweede fase) ons mangel (amandel). Evenals de Ingwaeoonse nasalering, die evenwel niet tot het kustgebied beperkt bleef, trad ook de bedoelde tussentijdse nasalering op in Vlaanderen, Zeeland en Holland. Bij de Ingwaeoonse nasalering zo goed als bij de latere is het effect vrijwel weer ongedaan gemaakt door invloeden van verder landinwaarts gesproken dialekten. Het bewaard blijven van -aar is te danken aan de klankwet van de syncope van de d tussen een betoonde | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
en een onbetoonde vocaal, het bewaard blijven van mangel aan een incidentele assimilatie van de d in deze bijzondere positie. Ik stel het mij dus zó voor, dat in de bedoelde periode, die nogal vroeg moet liggen, immers vóór de, ook al tamelijk oude d-syncope, iedere vocaal voor n plus dentaal genasaleerd werd. Toen de d-syncope ging werken, gold deze nasaalvocaal samen met volgende zwakke n als één vocaal: ãnder werd dus ããr. In andere gevallen handhaafde de zwakke n echter iets van zijn eigen karakter, zodat hij verder zijn eigen ontwikkeling kon hebben. Een fase in die verdere ontwikkeling is de gutturalisering van n tot ng, waarbij een niet-samengetrokken ãnder tot ãngder kon worden. Het is ook mogelijk dat tussen ãnder en ãngder een tijd ligt waarin de nasalering weer geheel is teruggelopen, en dat ãngder tengevolge van een nieuwe nasalering uit ander is ontstaanGa naar voetnoot1). Het oudste voorbeeld dat Verdam opgeeft van aar is uit een Amsterdamse tekstGa naar voetnoot2), die waarschijnlijk uit het begin van de 15de eeuw zal dateren (het handschrift is volgens De Vreese van omstreeks 1440). Het oudste bewijs van angd uit and dat ik ken is uit Spieghels Twe-spraack, die blijkens de voorrede in 1583 al geschreven was. De ontwikkeling van and tot angd heeft in ieder geval na de d-syncope plaats gehad. De bloeitijd van angd, althans in de teksten, is de 17de eeuw geweest. De tegenwoordige dialekten in Holland, Zeeland en Westvlaanderen vertonen er nog maar schamele resten vanGa naar voetnoot3). Wanneer de bloeitijd van de nasalering die aar heeft opgeleverd geweest is, kan men zelfs niet bij benadering zeggen. Omdat deze post-ingwaeoonse nasalering nog nooit in het juiste licht is gezien, lijkt het mij goed om een aantal sprekende bewijsstukken ervan hier eens bij elkaar te zetten. Het zijn allemaal woorden waarin ande via ãnde tot à is geworden. Of er op ande nog een consonant volgt, is van geen betekenis: | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
in auslaut kan de ã zich even goed ontwikkelen als voor r. Ik geef hier de voorbeelden in alfabetische volgorde:
| |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
De onder 2-12 genoemde vormen horen alle thuis in Noord- en Zuid-Holland en Zeeland. Het ligt ook hierom voor de hand om de bakermat van het dialektische aar en het algemeen gebruikelijke elkaar in het westen van ons taalgebied te zoeken. Het enige dialekt dat de overgang van ande tot a nog min of meer ‘klankwettig’ vertoont is het zeer conservatieve Goerees. Bijzonder fraai is daar de tegenstelling bewaard tussen de enkelvoudsvormen mṑ uit mande en band, hand, rand, tand, die nooit een e-uitgang hebben gehad. In het Goerees heeft de apocope van de slot-e nog steeds niet plaats gevonden, in het vastelands-Zuidhollands over het algemeen wel, maar er komen ook daar nog resten van niet-geapocopeerde vormen voor. Naast ma en sta heeft de Zuidhollandse volkstaal juist de niet-geapocopeerde vormen mande en stande bewaard: het laatste komt voor bij de Rotterdamse dominee Weiland, het eerste kan men in Delft of Leiden nog dagelijks om zich heen horen. In Holland benoorden het IJ, waar de apocope van de slot-e veel vroeger optreedt en blijkbaar ook geheel klankwettig is geweest (bezuiden het IJ schijnt hij in jonger tijd, b.v. in de 15de tot 17de eeuw, geïmporteerd) kunnen we de onder 5, 8 en 10 genoemde vormen dus niet verwachten. Evenmin trouwens de onder 4 en 12 genoemde vormen, want het diminutiefsuffix -etje hoort niet benoorden het IJ thuis. K. Heeroma. |
|