De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Suster Bertken.
| |
[pagina 209]
| |
gedurende langere of kortere tijd dan de andere deze of gene weg. Terugkeer van een hogere, betere op een reeds betreden lagere weg is mogelijk, vooral via de niet-geestelijke wegen, die zich naast en zelfs door de geestelijke slingeren kunnen en die met hun dwaallichten en oneffenheden, met hun duivelse lagen als onkruid tussen het goede kruid zijn. Goedbeschouwd zijn de drie genoemde wegen geen afzonderlijkheden, maar soorten. De meeste wegen behoren dan wel tot de eerste soort, want op veel wijzen kan de ziel zich reinigen, in bereidheid en overgave aan Gods wil. Dit soort wegen wordt ook het meest betreden. Daarna volgen de viae illuminativae in aantal. Het zijn met name die, waarop Christus' leer en leven tot leiding en navolging stralen. Het minst betreden en niet talrijk zijn de viae unitivae generis. Gekluisterd in goddelijke boeien spreken de leraars van het geestelijk leven in hun boeiende, dichterlijke werken ook niet altijd van ‘wegen’. Zo spreekt Ruysbroec van ‘staten’ en onderscheidt hij het werkend, het begerend en het beschouwend leven. Hier blijkt onmiddellijk de correspondentie, de analogie met de drie genoemde wegen: de ziel, die zich vóór alles moet reinigen, moet zich niet in beschouwingen, meditatie, verliezen maar werken (men denke aan de rol van de ‘daad’ bij de Broeders des Gemenen Levens). De verlichte ziel begeert niet meer het lagere, maar het hogere: door haar verlichting is zij tot de gave van het onderscheid gekomen. In de mystieke vereniging eindelijk, geborgen in het goddelijk wezen van de Bruidegom en daarin opgaand, schouwt de zielebruid de geheimenissen van Gods wezen, geniet zij de verrukkingen Zijner liefde en ervaart het onuitsprekelijke. Aan Suster Bertken is de periode van worsteling en reiniging uit ervaring bekend. Haar via purgativa is haar symbolische zieletuin, haar ‘hoofken’. Dit is nog niet de ‘boemgaert wael ghedaen’, die zij later betreden zal, waarvan zij in een ‘nyen sanc’ jubelt, dat ‘daer sal die min die nachtegael verstaen.’ Dit ‘hoofken’ is geen gecultiveerde lusthof vol deugden: er staan ‘niet dan distel ende doorn’ in. Dit is ongetwijfeld de tijd vóór haar dertigste jaar, haar kluizenaarsleven, of niet lang daarna. Zoals één soort onkruid vaak meer dan andere een akker of tuin overwoekert, zo was ook in haar tuin één boom als een soort ‘hoofdzonde’ (theologisch nog aldus genaamd) | |
[pagina 210]
| |
‘hoochgewassen in corter tijt’. Zij kon hem niet verwijderen, maar de hovenier Jezus volbrengt deze taak. Theologisch uitgedrukt: de ziel vermag dat niet uit eigen kracht, maar slechts met behulp der heiligmakende genade. Zij heiligt zichzelf niet; de genade doet dat. De tragische onmacht van de goedwillende ziel heeft de dichteres innig-kort en teder-krachtig, meeslepend en ontroerend uitgedrukt in deze verstilde klacht: Mijn hoofken moet ic wien tot alre tijt,
Nochtans en can icks claer gehouden niet.
De eerste veertien verzen van dit bekend gedicht behoren tot het ‘werkend’ leven, de laatste veertien tot het ‘begerende’ of ‘verlichte’. Nauwkeuriger bezien vormen de verzen 15 en 16 een trillend-modulerende overgang: Hierin so moet ic zayen lelyen saet,
Dit moet ic vroech beginnen inder dageraet.
Met verrukt-rustig weten, met Hadewychse fierheid, met ongewild-strijdbare, geestelijk ridderlijke noblesse eindigt zij: Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,
at ic niet meer en achte dit eertsche goet.
Niet meer achten, niet meer begeren! Kent Bertha Jacobs reiniging en verlichting, zij kent ook het reine, gloriënde licht zelf. Haar zielskrachten verblijden zich, als Jezus op haar zieletuin ‘der sonnen schijn’ (de genade) laat schijnen. Rembrandt kent de geheimzinnige luister van het doordringend, zegevierend licht, nog omwademd van donkere tragiek, Bertha Jacobs is vertrouwd met het wondere hemelse glorieschijnsel, waarvan de serene glansen rond tabernakels en beelden van gothische kathedralen een zwakke afstraling zijn: Doe die gloriose
Was in haer camerkijn
So heeft haer ombevangen
Dye geware sonnenschijn.
In dit wonder-stille licht daalt de Geest Gods over de maagd Maria en heeft de conceptie plaats, zoals het heet in het bekende Angelus: En zij heeft ontvangen van de H. Geest. Wonder-teder en toch wonder-sterk, zwak en toch onweerstaanbaar, weifelend en toch feilloos, ongestoord en niet te storen | |
[pagina 211]
| |
valt in deze van lief licht sprankelende verzen een hoger licht, waarin God de Geest als de zon vertoeft, wier stralen waren rond de Maagd, de ‘gloriose’, waarvan ‘veel glorioser dingen’ worden gezegd - om één van de superlatieve, extatische benamingen te gebruiken, waarmee de dichteres haar ver-heer-lijkt. Zo gloriet ook het licht bij Jan van Eyck en later bij Herman Gorter. Het onuitsprekelijke, het niet voor plastiek vatbare is rhythmisch uit te drukken. In de, door tempo en ook wel door klankenaantal steeds breder wordende, boven aangehaalde 4 verzen met hun rijzende melodie, met hun lichte en bevallige wendingen en rondingen als van gothische bogen en ornamenten, heeft de geïnspireerde dichteres intuïtief en onwillekeurig de ‘wonderlijken schijn’, voorzover maar mogelijk gestalte gegeven. In die schijn wilde ‘dat licht der salicheyt’ geboren worden ‘als een cleyn kindekijn’. In extase op de weg der vereniging dicht de dichteres over dat licht zoals de Rembrandt der Emmaüsgangers het geschilderd heeft: Daer ons veel heyls wert van gheseyt,
Dat ons ontsteect van binnen
Boven wise en onderscheyt;
Geen hert en cant besinnen.
Van wat zij geniet, verzekert zij: Geen tonghe en mach uutspreken,
Wat si van hem ontfaen.
Geen hart is in staat ‘der minnen vroude’ te ‘verstaen’. Haar verrukte jubilatie is dan even ‘wonderlic te horen’ als ‘der engelen sanc’; die klonk: Doe God als een cleijn kindekijn glorioselic wert gheboren,
Met hogher claerheit ombevaen.
In stralend licht ook verschijnt de vurig verbeide Minnaar: Stant op, mijn hoge vrolicheit,
Mijn siel ende al mijn cracht,
Hi naect, hi sel u comen,
Die ghy met suchten wacht.
Hi brengt u vrede en vrolicheit,
Sijn claerheyt heeft hi uutghespreyt.
Gevoelt sijn hete minne.
Dit is in wezen de exulterende, dansende vreugde, die in een | |
[pagina 212]
| |
z.g. navolging van een gedicht van Suster Bertken, van Die werelt hielt my in haer gewout, aldus wordt beschreven: Wie sel den hoghen dans verstaen,
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen,
Dat sweven omme en omme,
Dat treden van, dat sweven an,
Die snelle hoghe spronge!
Die minne staet, die minne gaet,
Die minne singhet, die minne springhet,
Die minne rust in der minnen,
Die minne slaept, die minne waect,
Wie mach dit al versinnen!Ga naar voetnoot1)
Verwijtend vervolgt de dichteres: Si en mogen des gevoelen niet
De leven naden sinnen(.),
waarna de hoog- en zuiver-lyrische dichteres, van wier poëzie Van Mierlo getuigt, dat zij een ‘didactische inslag’ heeft, heel even didactisch-instructief wordt: Te leven naden sinnen
Dat mogen wi so verstaen
Als idelheit te minnen,
Dye waerheit af te gaen.
Jezus' liefde gaat overigens ook het verstand te boven: Het gaet al boven reden en sinnen,
Hoe vast dat wi gedrucket sijn in Jhesus herte met minnen.
Het ‘hoofken’ behoort, gelijk boven aangetoond, niet eenzijdig tot één der drie orden. Van haar andere gedichten kan hetzelfde, hoewel niet van alle in gelijke mate, gezegd worden. Kortheidshalve zal ik in het vervolg de gedichten met de cijfers 1-8 aanduiden, in de volgorde genomen waarin zij bij Keuchenius-Tinbergen in Ned. Lyriek I, blz. 115 evlg. voorkomen: Met desen nyen jare (1), Mi quam een schoon geluyt in mijn oren (2), Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen (3), O siele uutvercoren (4), Die werelt hielt my in haer gewout (5), Hoge vrouden | |
[pagina 213]
| |
zijn hier boven (6), Nu hoert, ic sal enen nyen sanc beginnen (7), Jhesus, den ic vercoren heb (8). Gedicht 2, een Kerst- en Nieuwjaarslied, heeft een illuminatief karakter, maar aan het slot en met het referein: O Jesu, oversoete kindekijn,
Ic begeer u algeheel te zijn,
Ic en mach niet langer heten mijn(.),
komt het in de unitieve sfeer. Ook gedicht 1 is een Kerst- en Nieuwjaarslied. Na gelukzalig verwijlen in de derde sfeer wendt de dichteres zich hier plotseling verwijtend en pleidooi voerend-catechetisch tot hen die buiten de viae wandelen, die ‘Jhesum’ niet navolgen en niet weten, dat die vloeden sijnre soeticheit - vloejen hem altijt inne. Het gedicht ‘valt’ hier niet, de inspiratie is niet verdwenen, de bouw niet gebrekkig, maar door deze stoute tegenstelling blijft het zich op de gewonnen dichterlijke hoogte handhaven. Van Mierlo S.J. heeft, op. en loc. cit. nogal gebrekkige typeringen van zes der acht gedichten van de kluizenaresse gegeven. Gedicht 1 noemt hij een aansporing om Jezus in vernedering na te volgen. Van een ‘navolging’ is echter slechts sprake in vers 50-54 en dat is dan nog een navolging in vreugde en tegenspoed. Wel spreekt vers 59 van een bekeren tot ootmoed. Dit gedicht bezingt de heerlijkheid, de rijkdom der goddelijke liefde en bevat een welsprekende opwekking om Jezus ‘boven alle gescapenheyt’ lief te hebben en zijn ‘arme slaef te sijn’. De ‘siele uutvercoren’ van gedicht IV, die brandende liefdesdialoog, mag aanvankelijk geaarzeld hebben zich zonder enig voorbehoud aan Jezus' dienst te wijden, zodra de bruidegom de verzekering van zijn ‘ongemeten min’ heeft gegeven, noemt zij hem met bevend hart ‘edel schoon van formen’ en ‘Heer boven alle heeren’. Jezus zegt haar altijddurende vrede toe en ‘den alre besten wijn’, waarvan ook sprake is in gedicht 6: Die Jhesus minne smaken,
Den alren besten wijn,
Altijt is haer begeren
In sinen dienst te sijn.
Gaat haar hart van seraphijnse liefde branden, dan zegt hij haar de ‘vroude en lust’ der engelen toe. De allerdiepste genegenheid wordt hier in de eenvoudigste, zinrijkste bewoordingen uitgedrukt. De hoogste en zuiverste minnelyriek wordt in haar | |
[pagina 214]
| |
ongewild onthullen van het wezen der angelische liefde tevens indirect de hoogste didactiek. Geest en gemoed hebben hier beide die diepte en hoogte bereikt waarop zij één kunnen worden, zoals de minnenden één zijn in de unitieve sfeer, als de bruid bezweert: O Jhesu, soete brudegom,
Siet my van binnen aen,
Ic heb dijn soete beelde
Diep in mijn herte staen...
Of als de bruid jubelt: Hert, moet, cracht ende zinnen
Sijn lieflic opgedaen,
Uit groter lust van minnen
Heb ic di nu omvaen.
Van Mierlo noemt dit extatisch zwijmelen in liefdesverrukking ‘de pramende uitnoodiging van den bruidegom tot de door schuldbewustzijn weifelende, doch naar zuivere liefde verlangende ziel.’ (Voor ‘weifelende’, zie boven). In gedicht 5 heeft de ziel zich uit de menigvuldige strikken der wereld losgerukt om onbevreesd voor haar vijanden ‘den enghen weg’ - de via purgativa - te volgen, die ‘recht totter ewigher vroechden leyt.’ Volgens Van Mierlo is het een getuigenis van ‘afkeer van de wereld’ en een ‘opwekking tot waakzaamheid’. Zij wekt echter anderen niet op, spreekt niet in het meervoud met een ‘laet ons’ zoals in gedicht 1, maar zij verklaart: Mijn vianden nemen des nauwe waer,
Heymelick ende openbaer;
Si legghen mi valsche laghen.
Hier om so moet ic wacker sijn
Bi nacht ende oec bi dage.
Het gaat ook niet aan om juist in dit gedicht, dat overwegend slechts een purgatief karakter heeft ‘slechts een naklank van Hadewych's mengeldichten’ te vinden. In gedicht 6 zou volgens Van Mierlo de ziel aangespoord worden om ‘eigen wil te laten’. Er wordt in dit gedicht over de hemelse vreugde gesproken, die Jezus de minnende zielen bereid heeft. De Jezus, die de dichteres in zijn ‘hoghe majesteyt’ wenst te aanschouwen en naar wien haar hart ‘loopt van binnen’, is de Rex Regum van Jan van Eyck, wiens beeltenis op ongeëvenaarde wijze mannelijkheid en vrouwe- | |
[pagina 215]
| |
lijkheid, vorstelijkheid en eenvoud, waardigheid en minzaamheid, beheerstheid en bewogenheid harmonisch verenigt. Hij is de ‘Coninc der coningen, der heeren heer, God ende mensch, dats wonder meer’, die ‘zijn hoge mogentheyt’ zoo ‘minlic heeft gebogen’ (ged. 2). Zoo ook verenigt haar Moeder Gods, die ‘met groter eerwaerdicheyt haren soon tot haer ghenomen’ heeft, die ‘hem custen voer sinen heylighen mont’, wier ‘maechdelike hert moederlic bewogen’ werd, de menselijkheid en heiligheid, de zuiverheid en de moedertrots, de verborgen ontroering en de kennelijke rust van Hans Memlinc's Madonna met kind, van wiens kunst in het algemeen ook kan gezegd worden dat zij ‘bevallig, eenvoudig, teeder’ is (woorden van Van Mierlo over Suster Bertken). Aards en hemels zijn door deze Primitieven zo teder en ondeelbaar gemengeld, dat het hemelse aards en gewoon en het aardse en gewone verhemelst en ongewoon en dus zuiver-dichterlijk tevens wordt, zodat de geslachtsdelen van het Jezuskind bij Memlinc evenmin aanstoot mogen geven als het voeden van het kind door Maria, die het kind ‘haer reine borsten boot’ met ‘soeten mededogen’. Ook dogmatisch beschouwd zijn godheid en mensheid nauw verbonden in den Godmens, wiens dubbelwezen van de Hemelse Moeder komt. Een hemel ook van licht en rust is in het landschapje op de achtergrond van Memlinc's Madonna. Verder is er verwantschap tussen haar Jezus, die ‘armoede, rou ende lyden groot heeft - gedaen tot inder doot van sinen ionghen daghen’, wiens beeld ‘bleec, bloedich ende seer ontdaen’ in haar hart staat en het met doornen gekroonde, bebloede Christushoofd van Quinten Matsys op de zweetdoek van Veronica. En de tragiek van haar Christus en van haarzelf - sterk in de gedichten 5 en 7 en ook in het couplet uit 8: Dat ic versmaet der werelt bin
En is my geen verdriet:
Den ic met gansser herten min,
Hi en sel mi laten niet -
dat is de tragiek van de gekruisigde of kruisdragende Christus van Rogier van der Weyden en van Geertgen tot St. Jans, met welke laatste eveneens Noordnederlandse kunstenaar zij bovendien een zekere onderschatting deelt. De Jezus, die ‘om dyn minne-gestorven’ is ‘in den cruce | |
[pagina 216]
| |
den bitteren doot’ (ged. 4) is een deelgenoot van de minnende ziel der dichteres, die klaagt: Der minnen vroude is liden ongemeten (ged. 7).
Van Mierlo noemt ged. 7 ‘eigenaardig als voorstelling en rhythme’. Hier paart zich een donkere guitaartoon aan een trillend mandolinegeluid. Het gedicht is als een melodie in majeur, die zelf of in haar accompagnement een mineurkarakter bijwijlen krijgt. Dissonanten schrijnen, mar des te bekoorlijker is de oplossing. Het eerste woord van het tweede vers van elk couplet wordt herhaald. Dit woord heeft kracht en betekenis van een bisseren en daar al de aldus gebisseerde woorden tot één klasse behoren, wanneer zij dichterlijk en in hun samenhang beschouwd worden: min (viermaal voorkomend), natuer (tweemaal), lyef, clanc, hoert, sanc, wel, rou, krijgen zij gezamenlijk de kracht van een rijk referein. Dit gedicht is het gedicht van de orewoet, van de kwaal en de onrust der liefde, door Hadewych o.a. geschilderd in: Al droevet die tyt ende die vogeline. Ruysbroec zegt in zijn Chierheit der geestelyker Brulocht, dat deze orewoet ontstaat uit heftig verlangen naar God, wiens heerlijkheid gevoeld, maar niet verkregen wordt. Van Mierlo noemt het het gedicht van de ‘lijdende steeds onverzadigde liefde’. Inderdaad: Die min en can gerusten nyet,
Sy wil in vrouden clagen haer verdriet.
Terwijl de dichteres niet het visioen kent, dat bizar en extravagant kan aandoen, waardoor zij ons in haar onverstoord evenwicht van Nederlands mens des te meer verwant is, weet zij blijkens een vers van dit ged. 7 wel van de ‘slaep’, volgens Tinbergen ‘de toestand van de minnende ziel, waarin zij zich zelf niet bewust is.’ Gedicht 8 ten slotte is volgens Van Mierlo ‘het lied dat met Hadewych het innigst verwant is’, maar dat ‘mist den vollen hartstocht der groote mystica’. Het is ook weer een Nieuwjaarslied, zoals blijkt uit de verzen: Dyemen nyet volprisen en mach
Hem wensch ick openbaer
Mijn hert na sijn behagen
Tot een nyen iaer.
Boven de hartstocht is het, als Gezelle's Ego Flos, uitgerezen. In hartstocht is verlangen, in verlangen gemis. Hier is slechts | |
[pagina 217]
| |
trouw met trouw beloond; zij wil hem ‘gestadich bliven’ en ‘ganslic tot inder doot’: Eer ic hem soude laten
Den ic heb ombevaen,
Al dat ye gescapen wert
Dat soude eer vergaen;
Ic ders wel lyden openbaer.
Noch hoger gaet syn trouwe tot my,
Dat weet ic wel voerwaer.
In dat ‘ie ders’ is veel van het moederdier, dat vecht voor zijn jong en in dat knellende staccato van het rhythme, in die hyperbolische bezwering is boven haarzelf uitgerezen vrouwenkracht. Dit gedicht kent ook de zoetheid der liefde en haar vuur, waarvan in de religieuze kunst der mystieken passim sprake is: Syn woert is mi so oversoet
Dat mi sijn hete minne
Daer in versmelten doet.
Deze zoetheid kent de dichteres in de verzen: seer sacht ende sult vol minnen (1), die vloeden synre soeticheyt, die vloejen hem al tijt inne (1), oversoete kindekijn (2), want Iesus is altijt bereyt uut te storten sijn sueticheyt (2), o oversoete Ihesu, dijn soete claer aenschijn (4), sijn min is suet (8), sijn oversuete stemme (8). Van het vuur der liefde wordt gesproken in de verzen: mijn hert beghint te bernen (4), die vlammen dijnre minnen sijn door mijn herte ghegaen (4), dijn bernende minnen cracht (4), in het hele couplet 4 van 5, die minne voert so groten brant (5). Uit het voorgaande moge blijken, dat de dichteres op het praedicaat ‘mystica’ ten volle aanspraak kan maken: zij kent immers de drie mystieke wegen naar het hart van de Bruidegom. Zij woont in dat hart. Zij kent niet het eigenlijk visioen, maar wel de ‘slaep’, de ‘orewoet’ en de extase, die bij haar tegelijk en onafscheidelijk geestelijk en dichterlij is. Haar werk verdient een aandachtige beschouwing en daarom heb ik mijn uitvoeriger kenschetsingen en analyses naast de korte typeringen van Van Mierlo S.J. gesteld. De kunst van deze mystica, die als Theresia van Avila in de zalen van het ‘kasteel der ziel’, de minneburcht der geestelijke liefde verwijlt, is zo zeer verwant met de zo gevierde, volmaakte en innige kunst der Vlaamse schilders, der Primitieven, dat zij gevaar loopt eerder onder- dan overschat te worden. P.N. Dezaire. |
|