De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnkele opmerkingen over onze visserstaal.De beschrijvende, monografische dialectliteratuur, die in het hoogtij-tijdperk van de dialectgeografie, dat we thans beleven, wat op de achtergrond dreigt te geraken, heeft een waardevolle aanwinst verkregen in het boek van de Groninger hoogleraar Overdiep over de volkstaal van Katwijk aan ZeeGa naar voetnoot1), dat in vele opzichten als een model van een moderne dialectmonografie mag gelden. De ‘Kattekers’ hebben geen reden om zich over gebrek aan belangstelling in hun dorp te beklagen. Al in 1688 schreef de predikant Adriaan Pars zijn bekende boek over de ‘Catti aborigines Batavorum’, dat in 1697 en 1745 herdrukt werd, en van de vele andere geschriften, die aan dit vissersdorp gewijd werden, bleef ook het arcadische ‘Katwijk's zomertogtje’ (1805) van Adriaan Loosjes Pzn. bekend. Ook voor hun dialect bestond van ouds belangstelling. Al in 1790 stelde Mr. F.W. Boers, een der eerste voorzitters van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een lijst van 30 blz. op van ‘Woorden en spreekwijzen, bij Katwijk's vissers zeelieden in gebruik’, die in de bibliotheek der Maatschappij berust. Een ander ‘Katwijksch woordenlijstje’ | |
[pagina 160]
| |
van 17 blz. bevindt zich in de Prov. Bibliotheek van Friesland. Ik vermeld deze met opzet, omdat Prof. Overdiep ze niet geraadpleegd heeft en ze ook niet noemt. Voor Winklers bekende Dialecticon schreef niemand minder dan Kneppelhout de gelijkenis van de verloren zoon in het Katwijks dialect over, en voor enkele particularismen van deze streektaal vroeg Cosijn de aandacht. Het boek van Prof. Overdiep beschrijft de volkstaal der vissers van Katwijk aan Zee, in het bijzonder die van de bejaarden, wier herinneringen teruggaan van het midden tot het einde der vorige eeuw, en die in hun taal nog veel van het 19de-eeuwse dialect bewaard hebben, dat bij de jongeren als ouderwets verdwenen is. Het bevat een ontleding en uitleg van de zinsbouw, de denkstijl en de taalstijl, zoals men die van Overdiep, omnium consensu de belangrijkste Nederlandse syntacticus, mag verwachten, en verder een bijdrage tot de ‘leer van het woord’, die het grootste deel van het boek in beslag neemt, en een karakteristiek van de klanken. Aan dit alles gaat een inleiding over de Katwijkse volksgemeenschap en de geschiedenis van Oud-Katwijk vooraf, waarvoor de schrijver de medewerking verkreeg van een rasecht Katteker, de directeur der visserijschool C. Varkevisser, die door zijn naam alleen al bewijst van een oud vissersgeslacht af te stammen. De zin, waarmede de schrijver zijn inleiding begint, wijst al dadelijk op de grote betekenis van deze monografie voor onze taalstudie. Het Katwijks immers is niet alleen een Hollandse dorpstaal, het is tegelijk een visserstaal, d.i. een in sociologisch opzicht bijzondere vaktaal. Bovendien is het - deze toevoeging is van ons - de eerste Nederlandse visserstaal, die enigszins uitvoerig wordt beschreven. Om deze reden verdient dit boek belangstelling van een wijdere kring van filologen dan die der dialectologen alleen. Het is geen gemakkelijke taak, in het korte bestek van een tijdschriftartikel van beperkte omvang een volledige indruk te geven van het vele, dat de belangstellende filoloog in dit boek aantreft. Uit de rijke inhoud kunnen we dan ook maar enkele grepen doen. Allereerst noemen we dan de invloed van de visserstaal op de algemene taal, waarover deze studie enkele interessante gegevens bijeenbrengt (blz. 45-48). Prof. Overdiep oppert de mogelijkheid of maakt zelfs aannemelijk, dat uitdrukkingen als ‘in het nauw zitten’, ‘voor iets moeten opdraaien’, ‘er zit niet veel schot in’ e.a., en woorden als 'n zoodje, opdoeken, 'n bak | |
[pagina 161]
| |
(een grap), driftig, verkassen (verhuizen) aan de visserstaal ontleend zijn. Voor enkele van deze (o.a. opdoeken, opdraaien) noemt het Wdb. trouwens al bronnen, die op dezelfde herkomst wijzen. Een opzettelijk onderzoek van dit belangrijke onderwerp zou voor ons van ouds zeevarend volk zeker geen overbodige weelde zijn. Hetzelfde geldt voor een onderzoek naar de invloed van het Engels op onze vissers- en schipperstaal, waarvoor ook dit boek een aantal gegevens bijeenbrengt (o.a. blz. 36, 81). De Katwijker visser gebruikt soms een Engels woord om er dingen, die in zijn kringtaal taboe zijn, mee aan te duiden; zo spreekt hij liever niet van scha of averij aan boord, maar van demmes (eng. dammage). Mogelijk heet op zee om diezelfde reden een vuurschip wel lait. Wanneer men onder de Engelse woorden ook loeke = kijken aantreft, rijst de vraag of dit woord, dat in dezelfde betekenis ook in het Bargoens voorkomt, daarin mogelijk uit de visserstaal is overgenomen, waartoe te meer aanleiding bestaat omdat het aantal Engelse woorden in onze gabbertaal uiterst gering is. De Katwijkers vormen van ouds een typische vissersgemeenschap. We lezen al in de Informacie van 1514 ‘dat zy hem generen met visschen ter zee ende mit visch te vercoopen’, en wie zal zeggen hoevele eeuwen ze dat destijds al deden. Als in de primitieve samenleving vormt deze volksgemeenschap een gesloten groep, waar zelfs de bewoners van het ‘boerendorp’ Katwijk aan den Rijn buitenstaan. Overdiep wijst er op, dat herhaaldelijk bepaalde taalverschijnselen uit dit sociale kenmerk verklaard kunnen worden. De zeevarende ‘burgers’ vormen het ‘volk’; daarbuiten staan de ‘vreemde’. Dezelfde terminologie vindt men in vrijwel alle gesloten gemeenschappen. Een aardig voorbeeld van de bijzondere betekenis, die een woord (in het zinsverband) aanneemt door de bijzondere sociologische kenmerken van de groeptaal geeft Overdiep (blz. 43 vlg.) van het ww. staen. Staen betekent aan boord o.a. ‘te wacht zijn’: Hoe lang motte we stáen? Je staet pas 'n góed úur! Het betekent verder: ‘gelegen zijn’, en wel bij peiling van de vaardiepte, gezegd van de kust of een eiland: Hoe staet Terskélling van je? In 't Oost. Ook het net, dat tot op de grond moet hangen, staet goed bij de grond. Een bijzonder gebruik van het hulpww. is er in de omschrijving van een dreigende lucht, die staet te zwelle of staet te dringe. Hoe in de vaktaal specialisering en differentiatie van betekenis samen kunnen gaan, blijkt uit het woord stiere, dat eigenlijk | |
[pagina 162]
| |
‘sturen’ betekent, maar ook of vooral voor de betekenis ‘stuurman of schipper zijn bij een reder’ wordt gebruikt, verbonden door ‘van’: Ik stierde doe van Jan Paerle. Andere voorbeelden van een betekenisdifferentiatie, die de kultuurtaal niet kent, zijn de drie benamingen voor pantoffels: sloffe (pantoffels), slippers (zonder achterkant) en muile (vrouwenslippers, die ‘kleppen’ bij het lopen), en het onderscheid dat deze groeptaal maakt tussen een (metalen) skuttel en een skael (van aardewerk). Onder de specifieke visserijtermen vindt men er meer dan een van duistere oorsprong, terwijl bij andere de invloed van de zeer beperkte, gesloten taalkring van het leven en bedrijf aan boord o.a. tot afwijkende klinkervormen heeft geleid. Zo heet het uit het ruim halen van de haringnetten om ze te luchten of schoon te maken: te wâa-gaen. Overdiep ziet daarin een vervorming van ndl. weide i.d. bet. voer, weide, het voedsel zoeken, jacht, visvangst, en oppert de mogelijkheid, dat het uithalen der netten na een periode van tegenslag een in oorsprong magische handeling kan zijn. Het optuigen en gereedmaken, provianderen incluis, van netten en schuit heet in Katwijk grâaie of grâeje. Zonder twijfel is dit hetzelfde ww., dat in het ndl. greien (graaien) heet, en van oudgerm. garaidjan komt, waarvan ook gerei is afgeleid. Het ww. beilen, dat meermalen in het Dagverhaal van Jan van Riebeek voorkomt, en waarmee het Wdb. (III 1545) geen weg weet, vindt zijn verklaring in het Katwijks bâale: spartelen, spelen, krioelen, dat in het Schevenings als bâele voorkomt. Weer vinden we hier die eigenaardige klinkervorm, waarvan de verklaring waarschijnlijk eerder langs psychologische dan langs klankhistorische weg gezocht moet worden. Is deze Katwijkse â, die de representant van nl. ei is, en die men ook nog in krâole (heen en weer slenteren, ijsberen, uit kreile) en kâoll (een ronde blokschijf, uit keil, kegel) en het daarvan afgeleide kâole (keilen) vindt, misschien een uitspraakaffectatie, ontstaan door de zucht om ook in de taal de geslotenheid van de groep te accentueren? Voor deze veronderstelling pleit, dat deze klankwisseling alleen in enkele oude en weinig gebruikelijke woorden optreedt. We treffen hetzelfde verschijnsel nog aan in het bijwoord plâon in de betekenis ‘expres’, ‘opzettelijk’, ‘met dat doel’: ik ben er plâon nae toegaen. Waarschijnlijk is dit het uit de rederijkerstaal bekende plaan, plein: ontwijfelbaar, onmiskenbaar enz. Overdiep suggereert hier invloed van de rederijkerskamer, die hier in de zestiende eeuw heeft bestaan (blz. 83), en die hij | |
[pagina 163]
| |
tevoren al heeft genoemd als een mogelijke bron van Romaanse woorden in het Katwijks (blz. 35). Hoe verklaart hij dan echter het voorkomen van ditzelfde plein in andere Zuidhollandse dialecten, b.v. in het Westvoorns: ze lòpe d'r maer plein (vrijuit) nae binne (Van Weel, 132)? Waarschijnlijker is, dat we hier een voorbeeld hebben van Vlaamse expansie, en dat dit woord eenmaal in de gehele volkstaal van Zeeland en Zuidholland bekend is geweest. Het is jammer dat de typische vakwoorden van de Katwijker visserstaal in dit boek niet in één hoofdstuk systematisch gegroepeerd zijn. Wel komen er vele in hfdst. II (Oud Katwijk) ter sprake, maar vele andere zijn over de andere hfdstn. verspreid (vgl. blz. 37-38, 44-48, 49-51, 56-57, 58-66 passim, 79-86 enz.). Vooral ook mist de lezer van dit inhoudrijke boek een woordenlijst. In het voorbericht deelt de schr. mede, dat de heer Varkevisser een Katwijks woordenboek heeft samengesteld, dat hij later hoopt uit te geven. Intussen zal wie dit boek geregeld wil raadplegen goed doen met er zelf een register op te maken; zonder dat is het een onbegonnen werk om de weg te vinden in de overvloed van materiaal, die hier bijeen werd gebracht. Alleen met behulp van een woordenlijst zal men zich kunnen overtuigen hoeveel onze vissersdialecten met elkaar gemeen hebben. Tal van woorden en uitdrukkingen uit de groeptaal der Katwijker vissers komen, soms met een geringe klankwijziging, in dezelfde betekenis in de taal van de Scheveningers, de Noordwijkers, maar ook bv. van de Urkers en de Vollenhovers voor, waaruit blijkt dat in bepaalde gevallen de vak- of groeptaal de overhand heeft over de streektaal. Uit sociologisch oogpunt zijn vooral ook de taboe-vormen belangrijk, die in alle vissersdialecten een grote rol vervullen. De wisselvalligheid van de zee en van het bedrijf der vissers, die ploegen noch zaaien, maar hun netten slechts op hoop van zegen uitwerpen op het water, heeft enerzijds tot een diep en sterk geloofsleven, maar anderzijds ook tot veel ‘bijgeloof’, liever gezegd primitief geloof geleid. De visser heeft dezelfde schroom als de primitieve mens om woorden uit een bepaald gebied bij hun ware naam te noemen, en gebruikt daarom liever een omschrijving of een eufemisme. We zagen al hoe de Katwijker niet van ‘scha’ of ‘averij’ spreekt, maar daarvoor het Engelse demmes gebruikt. In plaats van ‘schipbreuk lijden’ zegt hij: 't ongemak krijge, bij aankomst van een schuit met een man minder | |
[pagina 164]
| |
aan boord: hij is binne, mit 'n mensch wech, voor: ‘hij is verdronken’ zegt hij eufemistisch: hij is ebleve. De visser op zee zal bij voorkeur niet het gewichtige woord ‘vangen’ gebruiken; hij vermijdt dat meestal door vage woorden, zoals in deze zinnen van een praaigesprek tussen twee schippers: ‘Arie hadde innelek (= dicht bij de kust) elege, in die hâai òòk niks vernome’. ‘Heb jíj nog wat ehad vanochtend?’ ‘Wij hebbe vaertien kantjies ehad (= gekregen)’. ‘'k Heb ezien dat je zwaeger òòk iet en hâai (= niets had)’. Zo heet ook ‘'n bries’ bij voorkeur 'n gelegenhâaid. De Urker visser vermijdt het, de af- of aanwezigheid van haring in zijn netten met name te noemen, maar zegt: we eawen gien kleur ezien of we eawen de kleur niet. Wanneer de Amelander aan de zilvergroene flitsen in het water bespeurt, dat de vis in zijn netten is gevangen, zegt hij: groen is ie, en de buitenstaander die in zijn onwetendheid ‘alweer een’ of iets dergelijks zou uitroepen, ziet zich afgestraft met een honend: hebben we soms te veel? Vooral deze taboe-vormen zouden in de verschillende vissersdialecten met elkaar vergeleken moeten worden teneinde er - en dan nog met de grootste voorzichtigheid - conclusies uit te kunnen trekken, die vooral voor de studie van het volksgeloof en de volksaard en hun inwerking op de taal van het grootste belang zouden blijken te zijn. Weinig minder interessant zijn Overdieps mededelingen over de verwantschapsnamen en de aanspreekvormen in Katwijk (o.a. blz. 130, 242). Wanneer eenmaal het materiaal, dat het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten hierover bezit, op kaart is gebracht, zal blijken of ook op dit gebied een zekere onderlinge verwantschap tussen de vissersdialecten bestaat. Zo vindt men neef als vocatief (i.d. bet. vriend) ook op Urk. Is dit een overblijfsel uit de tijd, toen de Katwijkers (en de Urkers), geringer in aantal dan tegenwoordig het geval is, door onderlinge huwelijken inderdaad vrijwel allemaal familie van elkaar waren? In dit verband herinner ik er aan, dat men ook in de tot voor kort vrij afgesloten gemeenschap van de Zeeuwen de verst verwijderde familieleden met neef en nicht aansprak (en nog wel aanspreekt), ook al weet niemand te zeggen, op welke wijze men aan elkaar verwant is. Terloops wijzen we nog op de merkwaardige gevoelswaarde, die het verkleinwoord in het Katwijks heeft (blz. 65). Uit de voorbeelden, die Overdiep geeft, blijkt dat het diminutief dikwijls een zekere sympathie uitdrukt ten opzichte van de eigenaar: | |
[pagina 165]
| |
Hij is voor z'n skrijftaefeltje-n-esturreve; 'k Wed dat je noch fan je âêste teeltje weet (je allereerste reis naar zee). Dit gebruik is te vergelijken met de aanspreekvormen van God als ‘het lieve Wezentje’ en soortgelijke liefkozende termen, die hier en daar in ultra-orthodoxe Protestantse kringen gebruikelijk zijn, en de vraag rijst of we dan wel helemaal billijk zijn, wanneer we dit gebruik, dat de schrijfsters van Sara Burgerhart in Broeder Benjamin al zo gispten, oneerbiedig noemen. Het moge die indruk wekken, zeker is het bedoeld als een uiting van een innige gemeenschap met God, die op zichzelf beschouwd niets oneerbiedigs heeft. Evenals dit verschijnsel zou ook het zinsrhythme van de Katwijkers (blz. 226) met dat van andere visserdialecten vergeleken dienen te worden. Bij het eerste gehoor lijken deze allemaal min of meer op elkaar, deels ten gevolge van de zinsmelodie, deels ook door het gemeenschappelijk bezit van bepaalde fonemen. Het is dan ook te betreuren dat Prof. Overdiep geen uitvoeriger beschrijving heeft gegeven van de klanken van het Katwijks; de fonetiek komt er in zijn boek maar schraal af, en de fonologie is zelfs geheel en al verwaarloosd. Het valt op, dat de wijde, gespannen klinkers van het Katwijks (bv. de gerekte wijde è) ook in het Urks voorkomen (en in de dialecten van de Zeeuwse vissersplaatsen, maar die hebben ze met de Zeeuwse boerendialecten gemeen). De h wordt vooral in de vissersdialecten aan de Noordzee- en Zuiderzeekust niet uitgesproken, of zoals op Wieringen minder intensief dan elders, terwijl deze klank in Zeeland meer gutturaal is. Is hier invloed van de wind en de buitenlucht in het spel, die maakt dat men elkaar (vooral op zee) vrijwel altijd moet toeschreeuwen om zich verstaanbaar te maken, waarbij dan de h uiteraard in het gedrang komt? Een zelfde klimatologische oorzaak zou men voor het winderige Zeeland kunnen aannemen, maar ook hier kan alleen een vergelijkend onderzoek (dat zich dan ook tot het buitenland zou moeten uitstrekken) de uiteindelijke oplossing van een interessant verschijnsel uit het leven der taal brengen. Een aantal malen wijst Prof. Overdiep op een al of niet opvallende overeenkomst tussen het dialect van Katwijk en dat van Groningen (en Friesland). Geen van deze gevallen zijn o.i. in die mate treffend, dat ze op een nadere verwantschap behoeven te wijzen, en we mogen veronderstellen dat aan de schr. deze overeenstemming alleen daarom in het oog is gevallen, omdat | |
[pagina 166]
| |
hij uiteraard de noordelijke dialecten van het Nederlands het best kent. Een kwestie als deze herinnert er intussen aan, hoe noodzakelijk het is dat een dialectonderzoek van een bepaald gebied samengaat met een onderzoek naar de herkomst van de bevolking, gesteld dat daarvoor bouwstoffen aanwezig zijn. De trouwboeken van Katwijk beginnen met 1614; daaruit zou dus wel het een en ander te halen zijn, ook wat betreft mogelijke inteelt van de bevolking. Kan de dialectoloog dit onderzoek zelf instellen, voor dat van de somatische eigenschappen van de bevolking is hij op hulp van de anthropologie aangewezen, die zich in ons land sinds de laatste halve eeuw doorgaans evenwel meer voor Hottentotten en Bosjesmannen dan voor het Nederlandse volk blijkt te interesseren. Naast een indruk van de vele problemen, die dit interessante boek bevat en oproept, moge het bovenstaande de lezer ook de overtuiging hebben geschonken, dat een studie als deze eigenlijk pas ten volle tot haar recht komt wanneer ze, naast een aantal andere beschrijvingen van vissersdialecten gelegd, haar plaats krijgt in een groter verband. Het is niet de schuld van Overdiep, dat deze andere monografieën vrijwel geheel ontbreken; alleen is daardoor een odium op zijn boek komen te rusten, dat na verloop van tijd steeds geringer zal worden. Het boek over Urk, dat zeer binnenkort verschijnt, zal dat van Overdiep al dadelijk meer relief geven, al is het geheel anders opgezet. Maar vooral zien we nu uit naar beschrijvingen van de dialecten van Scheveningen, Noordwijk en Zandvoort, van Egmond aan Zee en Wijk aan Zee, indien in laatstgenoemde plaats tenminste nog oorspronkelijk dialect wordt gevonden. Behalve hetgeen men in werken van algemene aard als Winklers Dialecticon, de bloemlezing van de Schelde tot de Weichsel van de Leopolds, het Handboek van Van Ginneken en de Hollandse Dialektstudies van Heeroma aantreft, hebben we over onze vissersdialecten maar bitter weinig literatuur, enkele opstellen en korte woordenlijsten in oude tijdschriften als de Taalgids, de Taal- en Letterbode, Noord en Zuid, Onze Volkstaal, en uit de laatste jaren enkele studies van Knop en Heeroma over het Terschelings en het Tessels. De literatuur komt dit nijpende gebrek aan bouwstoffen enigszins, maar uiteraard onvoldoende te hulp met romans als Thuisvaart (1941) van Henk Mondria, dat in de taal van de Vollenhover vissers, en Martijntje (1940) van Arend Tael, dat in het Schevenings dialect is geschreven. Enkele boeken van | |
[pagina 167]
| |
Alie van Wijhe-Smeding spelen in Enkhuizen, o.a. Tusschen de golven (1918) en De ontmoetingen van Rieuwertje Brand (1929) en bevatten materiaal voor het taaleigen van de Enkhuizer vissers, zoals haar Tijne van Hilletje (1928) dat voor Marken doet. Zo vindt de toekomstige beschrijver van de Schiermonnikoger visserstaal gegevens in het werk van K. van der Geest (o.a. Eiland in de branding, 1937), en er zou op dit gebied nóg wel het een en ander te noemen zijn. Het boek van Overdiep moge het eerste zijn van een reeks van monografieën over onze Nederlandse vissersdialecten, die vervolgens een synthetisch ingesteld dialectoloog in staat zullen stellen, een samenvattende studie te schrijven over onze Nederlandse visserstaal, een tegenhanger van de Seemannssprache van Kluge. Dat een dergelijk boek juist in ons land al niet sinds lang bestaat moet men de Nederlandse filologie als een tekort aanrekenen. Dertig jaar geleden begon Kloeke zijn dialectologische arbeid met een studie over het dialect' van een Nederduitse vissersbevolking, die naar men wil van Nederlandse afkomst zou zijn: Der Vokalismus der Mundart von Finkenwärder bei Hamburg (1912). Wel heeft Kloeke sindsdien o.a. over de dialecten van de vissers in en rond de Zuiderzee geschreven, maar de dialectgeografische richting, die hij heeft ingeslagen, heeft hem geen tijd en gelegenheid gelaten tot het opstellen van monografieën in de trant van zijn eersteling. Nu, een generatie later, een ander hoogleraar in de Nederlandse taalkunde deze taak weer opvat, wordt dit wellicht de aanleiding om het onderzoek van de taal der Nederlandse vissers, dialectologisch en sociologisch, systematisch aan te vatten en in afzienbare tijd tot resultaten te komen. Amsterdam. P.J. Meertens. |
|