De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Willem KloosGa naar voetnoot1).Men kan t.o.v. Kloos twisten over de vraag of hij een ‘leider’ mag heten. Erens ontkende, Donker, Van Eyck e.a. bevestigden zijn leiderschap. Nimmer echter komt de kwestie van zijn meesterschap als dichter in het geding. Onvoorwaardelijk erkennen wij allen, dat Kloos' dichterlijke werkzaamheid in zijn eerste periode behoort tot de waardevolste die onze letterkundige geschiedenis heeft aan te wijzen. Treden we echter in bijzonderheden, dan doemt de verscheidenheid der meningen op: Dr. de Raaf en Rispens wensen den dichter gehéél; zij rehabiliteren Kloos, als zij schrijven over de scheldverzen en de Binnen-gedachten, Dr. de Raaf vergoelijkend, ten dele zelfs prijzend; Rispens met het argument, dat wie den dichter wil, hem gehéel moet willen. Beiden menen dat het niet aangaat scheldverzen en Binnengedachten te verwerpen omdat zij poëtisch minder betekenen en soms, zoals Donker schreef, ‘wartaal van een overspannen geest’ zijn. Van Dr. de Raaf, de vriend, begrijpen wij dat; van Rispens, ingesteld op een mythische litteratuurbeschouwing, verwondert het ons, temeer nu Kloos zelf in de vierde druk van Verzen I de scheldverzen wegliet. Donker en Van Eyck oordelen, dat men den dichter in Kloos volledig recht doet, als men rekening houdt met de poëtische productie van zijn eerste periode en de rest als onbelangrijk buitensluit. Feit is, dat noch De Raaf noch Rispens er in geslaagd zijn de verzen van na 1894 de plaats te geven die zij ze toekennen willen; feit lijkt mij ook, dat anderzijds deze verzen hun belang hebben. Voor de mythe is Kloos: de poëet van die galerij van prachtige sonnetten waarmee Verzen I opent, en waarin ieder ontwikkeld Nederlander enigszins thuis is; de Kloos van later is onbekend, althans trekt de aandacht klaarblijkelijk niet en.... poëtisch gezien heeft men niet geheel ongelijk. Er is echter nog een andere zijde te bezien. Uit welke levenssfeer stammen deze verzen? Verzen toch van een dichter wien | |
[pagina 146]
| |
niemand een prachtig talent ontzegt! Kan de kennis van de latere bijdragen tot een beter begrip en juister waardering van de beginverzen? Is er ontwikkeling op te merken? Waarin kan de reden liggen van het opdrogen der bronnen, waaruit toch eenmaal zo'n heerlijke verzen welden? Kloos bestudeerde vroeg het werk van den Amsterdamsen professor Spruyt - tegenstander van den positivist Opzoomer en in den grond een scepticus - over ‘de geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ (1879). Daarbij werd hij bijzonder getrokken door de figuur van George Berkeley, wiens Treatise concerning the principles of human knowledge (1710) sindsdien Kloos' bijzondere aandacht had. Een portret van Berkeley hing op Kloos' studeerkamer. Berkeley vatte zijn leer samen in het ‘esse est percipere’ en ‘esse est percipi’: het zijn van het Ik bestaat in het waarnemen, het zijn der dingen in het waargenomen worden. Van Berkeley kwam Kloos tot Kant en Schelling, en tot Schopenhauer en Von Hartmann, terwijl Bolland's studies in de Nieuwe Gids, alsmede de gesprekken met zijn wijsgerigen vriend Dr. Ch. van Deventer (de ‘Chap’ van de leuke versjes uit de negentiger jaren van de Nieuwe Gids!), Kloos' denken beïnvloedden. Op Schopenhauer komt Kloos herhaaldelijk terug (Veertien Lit. gesch. II, 241, 244, 248, 251 enz.). Nog in zijn laatste levensjaren beroept Kloos zich op Schopenhauer en Von Hartmann als hij in een ‘kritiek’ op Willem de Mérode, om duidelijk te maken wat hemzelf de eenheid van zijn dichten leek, schrijft: ‘Door alle opeenvolgende perioden van mijn steeds innerlijk-psychisch zwoegend persoonlijk Leven heen.... is mijn in-diepste, ver-afste geestelijkheid, dus hetzelfde wat door wijsgeren als Schopenhauer en Ed. Hartmann de Onbewustheid werd genoemd.... in de intellektuele Ziel.... onafgebroken in mij werkzaam geweest.’ (N.G. 1931, 1e dl. 446). En ook Dezaire wees onlangs in dit ts (XXXV) er op, hoe Kloos' lyriek berust op overtuigingen die aan die van Schopenhauer verwant zijn. Wat uit deze kennismakingen geworden is, valt moeilijk in éen enkele formule te vangen. Want dit is juist kenmerkend voor zijn wijsgerige opvattingen én voor zijn latere verzen, dat zij vaag en onhelder zijn, dat zij afwisselend op de ene dan op de andere gedachte hinken. Weliswaar kan men in de kritieken en in de Verzen gemakkelijk aanwijzen, waar zich verwantschap met al deze wijsgeren vertoont, maar nimmer komt hij - ook | |
[pagina 147]
| |
niet na 1920, zoals Dr. de Raaf meent - tot een afgerond geheel dat vlees en bloed van hem werd. In dat opzicht is er een groot verschil met Albert Verwey: ook deze dwaalt van Spinoza naar Hegel, maar, behalve dat hij reeds aanstonds in innig contact komt met den Amsterdamsen wijsgeer en Rijnsburger lenzenslijper in diens opvattingen over God en Wereld, groeit met de jaren in Verwey het leven naar een eenheid toe, die weliswaar door Verwey niet intellectueel werd verantwoord, maar toch een levensbeginsel bleek van zo sterk bevruchtende kracht, dat zijn poëzie bijna tot zijn levensavond in waarde stijgen kon. Hoe meer Kloos een wijsgerig dichter wordt of.... schijnt, hoe meer het dichterschap verzwakt; hoe meer Verwey vanuit een wijsgerig standpunt leven en wereld overschouwt, hoe hoger zijn poëtisch vormvermogen reikt. Dat Donker in zijn dissertatie weinig waardering toont voor den dichter Verwey is begrijpelijk, want eerst met Het Zichtbaar Geheim (1915), als Spinoza hem geheel ingenomen heeft en hij van uit diens zekerheden leeft, wordt hij dichter van een grootheid, die m.i. vaak miskend is, omdat men zich te weinig de - noodzakelijke! - moeite getroostte zich in Verwey's gedachten in te leven. En, merkwaardig, van danaf wordt Verwey ook waarlijk de ‘leider’; niet alleen dichterlijk maar ook geestelijk, zelfs van hen die hem afwezen. Ik moet hierbij wel denken aan de beschouwingen van Oskar Walzel over Grenzen von Poesie und Unpoesie (Frankfurt a.M. 1937), toen hij - uitgaande van Goethe's woord: ‘Die Dichtkunst verlangt im Subjekt, das sie ausüben soll, eine gewisse gutmütige, ins Reale verliebte Beschränktheit, hinter welcher das Absolute verborgen liegt’ - over Friedrich Schlegel's Gespräch über die Poesie en Novalis en Hölderlin heen, de eis stelde van een gesloten wereldbeschouwing voor alle ware poëzie. Daaraan nu heeft het Kloos ontbroken en het komt mij voor dat hier de oorzaak ligt van zijn falen na het prachtig begin. Het kennisprobleem heeft Kloos vanaf zijn jongste dichterjaren aangegrepen. In zijn oudste werk, het dramatisch fragment Rhodopis (in 1878 gedicht en in 1880 in Nederland gepubliceerd), leeft reeds zijn lust aan het leven naast de smart om zijn vergankelijkheid. Terecht heeft Donker voor dit gedicht Verwey's verwijt van grootsprakigheid teruggewezen. Maar ook voor de kennis van de levenssfeer vanwaaruit Kloos dichtte, is het van gewicht: het wees duidelijk aan, hoe de dichter het leven beschouwde als een ontwaken uit een droom, een ont- | |
[pagina 148]
| |
waken tot veel leed en verdriet, tot weinig vreugde, tot een wankelen tussen geboorte en dood naar een nieuwe nacht. Blinde machten drijven de mens voort, waarin alleen de liefde aandoet als een genade, maar waarin het kennen niet mogelijk is. Verzen I toont ons dezelfde dichter. Het prachtige sonnet waarmee de bundel opent (Ik denk altoos aan u....), hanteert de droom niet alleen als beeld, maar als aanduiding van het leven zelf, dat is ‘een wondre, ontzetbre droom, dien eens de nacht weer vaagt’. Telkens komt het beeld van de droom in deze sonnettengalerij terug: Ik droomde van een kalmen blauwen nacht.... (3), Zij hoorde 't twisten.... zij dacht: ‘Is 't al een droom?’.... (4); En leven kan ik niet, dan als ik kniel, 't zij voor Mijzelf, een Godheid, of een Droom: De Godheid stierf.... Ikzelf ben als Haar Graf:
Kom Hij dan, nu ik val, Ziel van mijn Ziel,
Die niets dan droom zijt.... (8)
Leef in uw lichte dromen voort.... (9), O lichte visioenen mijner jeugd!.... De grote dromen mijner zieners-vreugd.... (10). Diep uit de nooitdoordringbare gewelven Van Uwe Ziel klonk eens het vorstelijk woord, 't Woord van Uw Liefde.... (11). Deze verliefdheid van den dichter op het beeld van droom en visioen, wijst er op, dat geen beeld beter uitdrukken kon dan dit, wat hijzelf begrepen, gezien had: dat het leven uit het onbewuste voortkwam en ertoe terugkeerde. Uit het onbewuste schiep hij zijn kunst, in het onbewuste leefde hij zijn eenzaam bestaan, overtuigd maar ook diep-ongelukkig in die overtuiging, dat alle werkelijkheid slechts schijn is, althans nimmer zekerheden biedt. Zelfbedrog is het een wereld buiten ons aan te nemen, want het zijn der dingen bestaat enkel in het waargenomen worden door een Ik, waarvan de werkelijkheid op haar beurt weer enkel bestaat in het waarnemen. De stoffelijke wereld is niet meer dan de wereld der voorstellingen in ons. Een andere gedachte dan deze van Berkeley leeft echter eveneens in den dichter. Zij spreekt het sterkst in dat ‘meest representatieve vers’, zoals Donker het karakteriseerde, n.l. sonnet V, een van de weinige verzen die hij vóór de publicatie van de bundel Verzen I nimmer aan de openbaarheid had prijsgegeven. ‘Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’: de trots van den schepper van kunst naast het gevoel van ondraaglijke eenzaamheid spreken zich hier gelijkelijk uit. Is | |
[pagina 149]
| |
het toeval, dat daarop onmiddellijk volgt het sonnet waarin als nergens anders zo heerlijk de behoefte aan rust is uitgesproken? ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht de witte bloesems in de schemering....’ Maar het moede hart, dat niet rusten wil, en altijd luider slaat, verstoort de vrede van de avond. En is een onweerstaanbare drang naar het uitzeggen van het Leven, van ‘al mijn lieve voelen, zoeken, tasten’, zoals dat in ‘dit somber doek’ is uiteengelegd (7). De Liefde alleen is troost. Want zij openbaart hem aan zichzelf, als de God-op-aard, de Nooit-gekende, Die zelf zijn Zelf niet zag, dan eens op 't laatst, ‘Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte’ (11). Maar ook deze liefde was geen blijvende heul voor zijn smart om het leven; en dan komt de doodsgedachte (13), die van nu af, enkele sonnetten lang, hem pijnigt (16, 19, 20, 21, 22, 23), om dan het Leven in 24, 25 en 26 opnieuw tegenover de Dood te stellen (27 t/m 32), niet als gedachteprobleem, maar als levenservaring. In de eerste publicaties waren de titels - hoe weinig zij dat overigens voor de gedichten van Kloos' bundel ook zijn! - veelzeggend: Doodgaan, Het Leven, Doodsliedjes, Pathologieën. Eén hoop slechts, éen, éen enkel zoet vermenen,
Eén weten, maar ik kan het niet geloven....
Ach, dit: dat rusten onder groene stenen
Een eeuwig rusten is, in éen verdoven,
En dat de doden niet in donker wenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
De ‘hoge Trots’ van dit boek en de ‘Glorie om (de) eigen bleke slapen’ (19) vermochten niet de levenservaring te vernietigen van dood-en-leven. Van nu af worden de verzen zwakker.... de wijsgerigheid duidelijker. Er komen nog enkele prachtige sonnetten, maar stilaan drijven we af naar de scheldsonnetten ‘voor de jongste generatie’, die het boek poëtisch vanaf vers 93 minder groot maken: de genitieven, soms duidelijk ineengeworsteld, de bijwoorden en verkleinwoordjes, de ‘dichterlijke’ samentrekkingen, zij nemen toe; het schelden begint reeds in een sporadische regel: tegen het Beest Beschaafd Publiek (25); hij tekent zichzelf in het aan Van Deyssel oorspronkelijk opgedragen Snikken | |
[pagina 150]
| |
(38). Het leven ziet hij als éen orgie, waarin hij wégdroomt in weelde: ijdel is alle daad -: Over ons allen koom het Niet-zijn machtig (55). De ‘nacht des Doods’ en de ‘duistrer nacht van 't Leven’ kwellen hem (57) en iedere blik wekt in den dichter de bede: Och, mochten ze eeuwig dus onwetend dromen,
Of 't was der vreugd of 't floers der smart hen dekt (58).
Dood, Leven, Liefde, God: zij blijven van nu af de wijsgerige bestanddelen van Kloos' poëzie. De prachtige hartstochtelijkheid, die terecht zo geroemd wordt, spruit van nu af minder uit het eigen gemoed, ontvonkt slechts zelden nog aan de uiterlijke ervaringen met ‘een ellendig knoeier met Hollands taal’ als Gorter, ‘een pseudo-volksleider’ als Van Eeden, ‘een musculeus poëetken’ als Verwey, ‘een vies verkrachter van 's Werelds eeuw'ge schoonheid’ als J.K. Huysmans. Daartegenover staat de dichter als de drager van 't Hogere. Ook Christus doet thans zijn intrede in Kloos' poëzie; diens verheven Leven vormt duidelijk mede het wereldbeeld, van waaruit Kloos dichtte, maar Hij werd nimmer inspiratiebron, hoogstens een hem intrigerend verbeeldingselement (18, 40, 59, 60, 65, 69).
Ofschoon in Verzen II scheldsonnetten ontbreken, is deze bundel toch de voortzetting, naar den geest, van het laatste gedeelte van Verzen I. De drang om het wezen der dingen te doorgronden wordt sterker: is zij mede een gevolg van de Nieuwe Gids-crisis van '93-'94? Is zij mede veroorzaakt door de zenuwcrisis van '95-'96? Wat er van zij: deze feiten kunnen deze drang slechts versterkt, niet veroorzaakt hebben: vanaf de eerste gedichten leeft zij in Kloos, om in Verzen III en de gedichten van de ouderdom (Dieper Levensinkijk - Mystisch pantheisme, beide van 1922; en 28 sonnetten n.a.v. de dood van zijn trouwen vriend Witsen en de dan volgende Binnengedachten) geleidelijk aan krachtiger. te worden. De grote hartstochtelijkheid der eerste verzen, toen eigen gemoedservaringen méer dan het verlangen tot weten tot dichten drongen, vindt een flauwe afschaduwing in de cyclus Liefde uit Verzen III, klaarblijkelijk in verband staande met Kloos' huwelijk met Jeanne Reyneke van Stuwe. In deze 277 gedichten, meest sonnetten, hoort men af en toe de volle toon van den jongen Kloos doorklinken. | |
[pagina 151]
| |
Er is een duidelijke verschuiving waarneembaar, naar de jongste gedichten toe, als we letten op de hoofdmotieven van Kloos' verzen: Liefde, Trots, Dood en Leven; de Trots verzwakt tot de houding die bereid is deze prijs te geven, indien maar zekerheid ontstaan zou omtrent het andere. Er is eigenlijk geen schijn meer van zelfbewust dichterschap, maar alleen van een wijsgerig, wankel-gefundeerd, bewustzijn van eigen goddelijkheid als deel van het Al. De uitspraken worden minder onduidelijk. Vaker kan men zeggen: daar is Schopenhauer, daar Eduard von Hartmann, hier iets van Spinoza (dit laatste speciaal in zijn Gedachtenis aan Herman Gorter, N.G. 1931, 2e dl. p. 58), ginds iets van Hegel. Zelfs het kennisprobleem wordt meermalen direct aan de orde gesteld en vanuit gevoelen en schouwen belicht. Niet als dichter, wel als criticus had Kloos zich over dit alles reeds vroeger en duidelijker uitgesproken. Bewijst dit niet opnieuw hoe, wat hij intellektueel te veroveren leek, nimmer geheel deel van zijn wezen werd? In Verleden, Heden, Toekomst reeds - nog in zijn rijke periode dus - heette het, dat de levens tot éen doel gedrongen werden ‘door den donkeren levenswil, stromend en dringend door alle delen henen vanuit dat onwankelbare punt, het Ik. De Ikheid, dat onaantastbare, onverklaarbare, raadsel, die geen stof is en geen geest, maar een ander dan deze, is voor zijn organisme, wat voor de wereld God.’ In gelijke bewoordingen spreekt Kloos er over God. Wij kunnen niet weten, ‘wij vermoeden slechts, en voelen ons, dien onnoembaren God-God, achter onze zielen.... Die geen geest is en geen stof, maar een ander dan deze, het Enige dat Is.... Het Leven is het Leven, de opperste Abstractie en het Kernwezen beide van alles wat bestaat.... Schoonheid is het Leven in zijn fijnste essence, 't Leven-Leven zelf.’ Twintig jaar later.... worstelt Kloos nog met deze problemen, hij heeft ze niet veroverd en zou het nimmer, zoals Verwey wél bleek te kunnen. Hierin ligt de verklaring van zijn gezonken dichterschap, zoals Verwey's poëtische stijging na de overmeestering der levensproblemen (negatief) demonstreert. Dat Kloos zich leegdichtte, zoals dat heet, betekent niet dat zijn creatief vermogen verdwenen of verzwakt was, maar dat er, na de belijkdenis der directe levenservaringen geen equivalent ontstond door de verwerving van een bezielend levensinzicht. Hierin ligt óok één der oorzaken, waarom zijn creatief dichter- | |
[pagina 152]
| |
schap zich tot het kleine opus beperken zou: nooit komt hij boven het sonnet uit, tenzij in dramatische.... fragmenten! Verzen II eindigt met het bekende: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde.... Is deze regel reeds een bekentenis, zij zou nog niet noodzakelijk hoeven te leiden tot de conclusie dat in de wijsgerige ontwikkeling van Kloos de verklaring ligt van 's dichters falen. Ook in het streven en zoeken immers ligt een rijkwellende bron voor prachtige verzen. Ook het zoeken bezielt, soms meer dan het vinden. Maar Kloos kwam nimmer verder, zocht niet in de edele zin des woords, bleef passief: zijn geest bleef zweven om de ideeën van Schopenhauer en Von Hartmann, om Spinoza en Schelling, om Berkeley en Kant. Hij kwam er niet uit, verwierf zich geen leven-bezielend inzicht, dat in de vreugde om de verworvenheid en de smarten om de onvolkomenheid de inspiratie zou vinden voor heerlijke verzen. De gespletenheid bleef, nimmer werd zij overbrugd door de klare erkenning van een bepaald levensbeginsel. Voor een wijsgerig ingestelde geest moest dit, toen de ervaringen der Liefde plaats moesten maken voor die van Leven en Dood, ten slotte funest blijken. Daarom was er geen dichterlijke ontwikkeling, daarom was er ten slotte niet veel anders meer dan de technische beheersing van het veelbeoefende sonnet waarin getracht werd het probleem een aanzijn te geven, dat nieuwe aangrijpingspunten mogelijk maakte voor verdere evolutie. Maar de vicieuse cirkel werd op die wijze gesloten, en het dichten en het leven stonden voortaan als twee gescheiden grootheden naast elkaar. In Verzen II heet het Leven ‘een Feest Gods’ (1). Op aarde heerst enkel het begeren, goed en kwaad zijn ‘bewustloos’ (4). Het menselijk verstand is niets, het gevoel is alles: Zwak-trotse mensjes, gij, die brast in zwelging
Van uw verdoemelijk verstand, dat niets
Mag zijn voor elk Zelf, als dat Zelf is Iets. (6)
Slechts dit is waar: wat wordt gevoeld is goed. (8) Het goede bestaat, het slechte niet. (23) Om deze opvatting noemde Rispens hem ‘een demonisch dichter’. Uit het onbewuste leven is de mens voortgekomen. Het Noodlot bestuurt het. (32) Zelf staat men machteloos: Streven is het niet, 't is aleen maar laten gaan
Je zelf op des levens eindeloze deining,
En zachtjes aan je laten bestaan
Tot dees vreemden levens algehele verdwijning. (35)
| |
[pagina 153]
| |
Het Onzichtbare zendt den mens de dromen (68); de Oorsprong aller dingen ligt in ons zelf (106). Het leven is een onoplosbaar raadsel: Wij lopen allen in dit heldre donker
Van koud-goud, geheimzinnig zonnelicht:
Wij staren vragend, wetend niets, en blonk er
Soms ook een vage vlaag van hoop, zij zwicht
Voor zelfbezinning.... Blijft alleen 't geflonker,
In enkler borst heel diep, van stralend dicht! (114)
Ook Christus is den dichter geen troost: Hij lijdt eeuwig, omdat Hij, als 't heelal, onsterfelijk is. (184) De Afgrond des Doods, wie peilt hem? Onnodig - Als toch daarachter niets meer schuilt dan 't Niet! (217) Inderdaad, maar het gevaarlijke voor den mens ligt in dit ‘als’. Verzen III is een zwakke stijging na Verzen II. Ik wees reeds op de samenhang, die er m.i. bestaat tussen het latere falen van Kloos' dichterschap en het feit dat hij zich nimmer een levensovertuiging die bezielend werkte, veroverd heeft. Opvallend is nu, dat Kloos' overtuigingen na Verzen II minder onduidelijk worden. Het valt dan ook gemakkelijker van III een overzicht te geven. Op 's levens hoogvlak verglijden de smarten van het Zijn; het schone Zelf is het ‘zichzelf nog niet vermoedend, goddelijk Zijn’. (1) In Bollands geest spreekt Kloos ook in 3 van ‘het innigst Zijn’, in 7 van ‘het diepste Zelf’, dat door den Levenswil omhooggetogen is ‘uit d'onbewusten Nacht’. (76) Uit het onbewuste leeft de dichter: ‘Ik ben een dromend mens onder de andren.’ (40) En tot de geliefde zegt hij: ‘Uw Onbewustheid, eindloos-drachtig, Als eens de Al-Chaos, vóor 't begin des Tijds, werpt werelden naar voren, kreits na kreits, Opstuwend uit haar diepte, in vuurgloed prachtig.’ (179) Later heeft Kloos dit aldus geformuleerd in een Literaire Kroniek van de N. Gids XXXIII, 1e dl, 272: ‘In zijn hele Poetica maakte de goede Aristoteles met geen enkel woord melding van dien geheimzinnigen achtergrond onzer geesten, dien de nieuwere wijsgeren de Onbewustheid hebben genoemd en waaruit (door de genieën).... het allerbeste tot ons gekomen is, wat de Mensheid bezit en waar dus ook de hoogste, of juister, de enig-wezenlijke Poëzie haar aanschijn aan dankt.’ Verschijningsvorm van het Onbewuste, waartoe hij weer terug- | |
[pagina 154]
| |
keren zal: zo spreekt hier de Philosophie des Unbewussten (1869- 9e dr. 1892) van Von Hartmann. Maar daarmee is iets verbonden van Darwin's evolutieleer. Kloos voelde zich opnieuw bestaan (Vroeger Bestaan en 177). In Levens-raadsel I wordt naast de opvatting dat niemand weet, toch de overtuiging uitgesproken, dat wij mensen zijn een ras Dat, opgeworsteld uit de laagste laagte,
Nauw weet, wat honderd jaar geleên het was.
In zijn beroemde Verleden, Heden, Toekomst, vele jaren terug, had de criticus reeds geschreven: ‘daarom is het Christendom schadelijk voor de mensen, in den langen duur der tijden, omdat het de mensen geen mensen laat wezen in de dierlijke evolutie van Protplasma-cel tot God.’ De ‘komende mens’ zal zó zijn: God. ‘De komende mens, zoals hij zich al hoger en schoner ontwikkelt met zijn menselijke vermogens, met zijn goddelijken wil.’ Dezelfde stem, helaas niet die van een dichter, horen we spreken in het tweede sonnet van een drietal, dat Levenswijsheid heet: De loutre schoonheid slechts der aardse landen....
Blijft van u over als een hoop en beê,
Dat eenmaal nog de latere geslachten
Zullen geboren worden voor de vreugd,
Die uit de Al-Schoonheid, met haar duizend Machten,
Daalt op ons neder als de Hoge Deugd....
Het ontstaan en het wezen van het menselijk Zijn voelt Kloos blijkbaar als een opgroeien door de eeuwen heen uit chaos tot orde, uit de laagste vormen tot de hoogste, uit het onvolkomene tot het volmaakte. Het wezen van het Leven blijft evenwel ‘het onbegreepne’ (202) en elders zegt de dichter: (61) Wij lopen door dit leven als geblinddoekt,
En tasten rond met schijnbaar-vaste hand....
Als die ten slotte dan een ding omspant,
Is 't nog de vraag, of men, hetgeen men vindt, zoekt.
Uit het Al voortgekomen, keert de mens bij zijn dood daartoe weer terug, wordt weer ‘een deel van 't Al’ (Ter gedachtenis aan Mevr. J.M.W.R.v.S.-de J. I). En nog eens in dezelfde reeks (VI): | |
[pagina 155]
| |
Nu alles uit is, en wij zeker weten,
Dat Ge in een andren vorm van Zijn vergingt -
Nu laat ons trachten, om, met rein geweten....
Ons willen met den Al-wil, die ons sloeg, stil te meten.
Is dan het Onbewuste gelijk aan het Al? En is het Al gelijk aan den Al-wil? Kloos geeft ons nergens een antwoord daarop, laat ons alleen maar vermoeden, dat Von Hartmann sterk op de geestelijke achtergrond raakte, Schopenhauer minder, terwijl een soort pantheïsme, waarbij ik nauwelijks de naam van Spinoza noemen durf, in de plaats treedt. De mens wordt door ‘een donkre kracht’ gedreven, maar ‘God en Geest’ zijn slechts woorden: Wij weten niets, dan dat er Iets bestaat,
Waarnaar we, onmachtig zelfs, om 't aan te kijken,
Met breed-verlangende armen henenreiken....!
(Levens-raadsel). In dat Onkenbre ligt de zekerheid onzer Onsterfelijkheid. Niet in de boeken vinden wij dat, maar ‘uit onszelf ruist het omhoog, een zeekre konde’. De agnosticus die Kloos hier is, komt nog herhaaldelijk onder onze aandacht. Toch laat het probleem hem niet los; nog eens wijdt hij (3) sonnetten aan Leven en Onsterfelijkheid. De oplossing is.... een vraag! Als diepste waarheid zag de dichter: geen van allen, die daar spraken, weet,
Waarom wij, mensen, komen en verdwijnen,
Waartoe de jubel en de gruwbre pijnen,
Die iedre ziel hier beurtlings smaakte en leed....
God, God! Die altijd waart mijn hoogste Wens!
Geest, waar mijn geest uit vloeide in de oude tijden,
Toen 't was bepaald, dat ik öok moest strijden,
Als een bescheiden, stil-verdragend mens.
Ik voel, dat ik, als alles, uit u kwam....
Eerst ‘aan het slot’ zullen we 't Wezen van het Leven doorgronden en Waarheen Gij zelf, van uit Uw diepte, streven
Gingt om te kunnen voelen: ‘Ik ben God!’....
Wat is God eigenlijk in Kloos' voorstelling? Er is geen sprake van een persoonlijk God. In sonnet 270 zegt hij: | |
[pagina 156]
| |
God denkt niet, weet niet, ziet niet. Zelf-gepijnd,
Wil hij en werkt gestadig, om te koelen
Het gloeiende versmachten, dat blijft woelen
Diep in Hem naar een daad, die overschijnt,
In grootheid, al wat is: vast-klaar omlijnd
Wil Zijn Bewustheid worden. Zijn diepst doelen
Is om niet langer slechts Zichzelf te vóelen,
Is om Zichzelf te zien, op 't heerlijk eind.
God breidt Zich eindloos, als de aleerste Dader,
Achter al ziele', en als 'k mij vroomlijk buk
Neder voor U, mijn hemels, aards geluk,
Kom ik dus de Oorsprong alles levens nader
En 't eeuwge Raadsel, waar 'k weer in verdwijn,
Als 's levens spel ten einde is, met zijn Schijn.
Dit alles is als een paraphrase van Bollands studie in de Nieuwe Gids van 1890 dl I over De Wereldbeschouwing der Toekomst. En Bolland volgde weer ‘den gigantischen denker Eduard von Hartmann’, die ‘staat op de schouders van het hele verleden’. In de eerste Binnengedachten van 1924 zou Kloos verklaren: ‘God is de grote Al-Onbewuste, buiten Tijd en Ruimte, willend zonder weten, 't Enig Zijnde’, steeds strevend ‘om zijn diepste Godskracht uit zichzelf omhoog te stoten’. En tussen deze opvatting en de Bollandse van sonnet 270 had hij ons verklaard: ‘En zeker is, dat een denker, indien hij een Godsbegrip wil handhaven, dit alleen kan opvatten op de wijze zoals Spinoza dit deed’ (Lit. Kron. N.G. XXXIII dl I 270). Ook hier weer: een heen en weer wankelen tussen verschillende gedachten. Een terugkeer tot oude, een verlaten van latere meningen! Kloos zelf heeft in Verzen II de tegenstelling tussen de ‘ouden’ en den ‘nieuwen’ God aldus aangegeven: God is geen Koning, op een troon aan 't pralen,
Met, rond hem, englenstoeten, wijd-uit zwierend,
Die, diep door gouden loftrompetten gierend,
Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen....
God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelfgenoegzame muziekaccoorden,
In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt,
God is in zonneschijn en mededogen,
In klare azuurglans van onwetende ogen,
In 't luid-uit lachen van het schuldloos kind.
| |
[pagina 157]
| |
Dat Kloos zich - tijdelijk - meer vastheid won, kan blijken uit het gedicht van 1922 Mystisch Pantheisme: Oneindige Geest, die onbewust te dromen
Ligt stoorloos aan des eeuwgen In-Zijns zomen,
Gij, mijn al-verste Binnenst, die 'k niet ben,
Maar toch als Hoogst en eigenst Zelf erken,
Dat sluimrend als op wijde wolkensponde,
Zweeft.... Hoor mij aan! ik roep U.... doe mij konde!
Gij ziet mij hier op dees vreemde aarde staan,
Een vleeschen beeld, die niets ben dan een waan,
Uit diepte van daarginds omhooggedreven,
Waar 'k eenmaal leefde en wederom mag leven,
Als 't zinloos schouwspel dezer aarde viel
Onder uws voelens kim, o vreemde ziel!
Ik durf vragen: is dit eigenlijk wel vastheid? Of een belijdenis van den agnosticus, die méent iets gevonden te hebben waarop hij het wankel leven bouwen kan? Er is niet zó veel veranderd sinds hij vier jaren vroeger in de Literaire Kroniek van zijn tijdschrift schreef: ‘Over de diepste wezenlijkheid van het Heelal, de ontijdelijke Kern, waar alles van uitgaat en alles toe weerkeert, zal zelfs de kranigste en kundigste mens ten allen tijde in volslagen onzekerheid blijven verkeren.... Over het diepste, het enig-waarachtige Zijn des Heelals, het Grondpunt der Kracht, dat alles te samen houdt, valt niets te constateren.’ De dood van zijn vriend Witsen heeft zijn denken nog eenmaal opgedreven o.a. tot de Binnen-gedachten, maar ook hierin ligt weer nergens een centraal punt verborgen van waaruit het leven zich verklaren laat. In éen der verzen Ter nagedachtenis van Mevr. J.M.E.R.v.S.-de J. had Kloos ‘God en Geest’ lege woorden genoemd. Maar in een aparte reeks van vijf sonnetten handelt hij nochtans over God en Geest. In het eerste heet God géen geest, ‘en toch bestaand onwraakbaar. Naar Wien ons hart van binnen altijd huilt, En roept en hoopt.’ Maar in het derde: ‘Al stof is schijn: de Geest is d'enig-ware.’ Wij zijn slechts delen van de Al-geest, door wie hij zichzelf wil kennen. Zo geeft Kloos' Godsbegrip evenmin houvast; het ergste - want een tragisch levenslang moeizaam gedragen levenslot -, was dit voor den dichter! Of wij het al niet thuis kunnen brengen in het stelsel van een wijsgeer is van minder betekenis: voor | |
[pagina 158]
| |
Kloos zelf is het een ramp, voor zijn dichterschap een nederlaag geweest. Toch had Kloos zich in wijsgerige zin ‘opgewerkt’. Ofschoon agnosticus, begint hij zich in Verzen III en later scherper en vaker rekenschap te geven van het kennis-probleem. Kennen doet de dichter door het gevoel! Maar het kennen dat zijn verzen openbaren, wijst duidelijk aan dat gevoel hier niet sentiment, maar schouwend zien betekent, waarvan het beginpunt inderdaad in het persoonlijk gevoel gelegen is. Schijn-god van redenering is de Kwade, -
De God des voelens is de Goede Geest. (203)
‘Ja, logisch moet men wezen!’ roept de schare.... (Levensraadsel IV), maar deze schare heet dan in het sextet ‘de nuchtre bende’, die nooit heeft kunnen begrijpen, ‘dat de êelste vruchten uit teêrst bloeien rijpen’. En in Modern en eeuwig vervloekt Kloos de ‘redenatie’.
Het kunstscheppen is naar Kloos' opvatting een daad van de Onbewustheid: 't vers is spiegel van de ziel, waar 't vage,
Dat diep-in zingt en schemert, wordt geklaard
Door drang der Onbewustheid, die het baart,
Zonder dat onze wensen er om vragen.... (III, 273)
Kunst is ‘'t zuivre Wezen diep Van 't Leven zelf, gebeeldhouwd tot Verschijning’ - Daarom ‘mag Zij niets zijn dan vlekkeloze omlijning van wat in 's Kunstenaars ziel bewustloos sliep.’ (203) Dit onbewuste schept en staat daarom boven het bewuste dat alleen ordent en oordeelt, vergelijkt en controleert. Omdat de schoonheid is de fijnste essence van het Zijnde, is de Kunst ook in wijsgerige zin de hoogste Levensvorm, en de Kunstenaar de hoogste Geest. ‘De Kunst is oneindig, zowel in haar verfijning als in haar diepte, omdat de grote kunstenaars, als emanatie's van de Heelal-ziel, óok in hun diepte en verfijning oneindig zijn.’ (Lit. Kron. N.G. XXXIII, 1e dl. p. 458).
Zo verschijnt Kloos ons in zijn verzen als de beklagenswaardige mens, die nimmer houvast vond, om zijn leven te steunen. Naar mijn overtuiging ligt dáarin de hoofdoorzaak van zijn falen na een prachtig begin. Dat dit zo is, verklaren ons beter zijn latere gedichten dan zijn eerste. Voor de kennis van zijn ‘ontwikkeling’, | |
[pagina 159]
| |
voor het begrip van zijn eerste verzen als openbaringen van directe levenservaringen, zijn zij daarom van gewicht. Voor mijzelf verscheen Kloos in deze, soms jammerlijk-slechte gedichten, als een ontluisterde koning, die geen afstand wil doen om althans zijn eerste roem te kunnen handhaven in de vlekkeloze staat waarop hij recht heeft. Desalniettemin erkennen wij gaarne zijn groot meesterschap en de onschatbare verdiensten die Kloos zich voor onze letterkunde heeft verworven. In de moderne wijsbegeerte heeft hij echter nimmer het houvast gevonden, waar dan ook, waaraan hij - ook als dichter - zozeer behoefte had. Hij was als dichter niet méér dan de meester van het sonnet, maar dit dan volkomen in een kortstondige periode van rijke bloei. Roosendaal. Jos. J. Gielen. |
|