De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
De verbreiding van de uu-uitspraak.W.A.F. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor Westgermaansh. û in Zuid-Oost-Nederland. Met bijbehoorenden atlas met isoglossenkaartjes. Diss. Nijmegen 1941. Uitgevers-Mij. Gebrs Van Aelst, Maastricht. [XVI + 125 + 48 blz.].Afgaande op bovenstaande titel zou men een statistische dialect-beschrijving verwachten. De eigenlijke inhoud van het boek is echter uitgedrukt in de titel van het eerste deel: ‘Dr. G. Kloeke's bewijsvoering voor een 16e- en 17e-eeuwsche Hollandsche uu-expansie faalt voor Zuid-Oost-Nederland’. In hoofdzaak is hier dus sprake van een polemiek tegen een theorie van ondergetekende; in een aangekondigd tweede deel zal schr. daar een eigen theorie tegenoverstellen. Het doet mij genoegen te kunnen constateren, dat de toon der polemiek over 't algemeen zakelijk en correct is. In verschillende opzichten betekent dit boek ook een vooruitgang op mijn summiere behandeling van de zuidoostelijke uu-hoek; in 't bizonder geldt dit voor het historisch overzicht, waar J. 19 blz. weet te stellen tegenover één blz. van mij. In taalkundig opzicht heb ik echter verschillende bezwaren. De precisie, die men met het huis-, tuin- en keukengereedschap der linguistiek kan bereiken, wordt door schr. sterk overschat. Zodoende worden zijn argumenten ‘überspitzt’, d.w.z. tè fijn geslepen, en knappen bij het hanteren maar al te gemakkelijk af. De constructie, waarvan hier de onderbouw, op zeer smalle basis, wordt opgetrokken, vertoont dan ook reeds dadelijk zwakke plekken en verzakkingen en het staat te vrezen dat het geheel daardoor topzwaar zal worden. Ik moge dit met enige voorbeelden toelichten. Een zekere over-accentuering (en die is min of meer symptomatisch voor dit boek) is reeds in de titel op te merken. Deze immers spreekt van een verbreiding in Zuid-Oost-Nederland. Op blz. 7 blijkt deze naam ‘in hoofdzaak slechts betrekking te hebben op het Land van Cuyck, Noord-Limburg en Oost-Gelderland’, dit laatste te verstaan in de wel zeer beperkte zin van De Lijmers en een klein strookje ten oosten daarvan - tezamen opleverende niet veel meer dan een staartje van het | |
[pagina 129]
| |
grote muus-gebied. De vraag mag gesteld worden, of iemand, zelfs met volledige kennis der anatomie van dit muizen-‘staartje’ - men vergeve mij de banale beeldspraak - daarmede voldoende inzicht heeft verworven om de anatomie van het gehele muizenlichaam te kunnen beoordelen. De heer J. is, als ik hem goed begrijp, geneigd tot de opinie ‘dat bezwijken van Dr. Kloeke's argumentatie-front op één plaats van het huus-muus-gebied, een ineenstorting van diens bewijsvoering over de gehele lengte van het huus-muus-gebied tengevolge zal hebben’ (blz. 6). Dat lijkt wel op een berustend aanvaarden van horizon-vernauwing en hiertegen weegt niet op een zwakke adhaesie-betuiging naar aanleiding van mijn interpretatie der Friese feiten (blz. 114). Aan Friesland worden in dit boek trouwens in het geheel 23 regels, aan Groningen, Drente èn Overijsel tezamen 11 regels gewijd. Al wil ik gaarne toegeven dat Janssen's gebied in mijn boek stiefmoederlijk is bedeeld, ik meen toch dat hij wat al te zeer het gevoel voor proporties uit het oog verliest, als hij mijn Friese ‘sleutel’ ter verklaring der ‘muis’-kaart nu zonder meer zou willen vervangen door een Kuikse sleutel. Toch straalt ons reeds vrij duidelijk een ‘ex Venroda lux’ tegemoet. J. is n.l. geboortig uit Venraai en het is aan zijn boek goed te merken, welk een centrale plaats het dialect van dit dorp in zijn bewustzijn heeft. Het lot schijnt hem wel bizonder gunstig geweest te zijn, doordat hij de hand heeft kunnen leggen op een verhaal van de stichting en de vroegste lotgevallen van het in 1422 gestichte klooster Jerusalem te Venraai en bovendien op een lijst van rente-aangiften van de kapel te Oostrum bij Venraai, lopende van 1533-1558. De taal van beide geschriften, maar vooral die van het eerste heeft volgens schr. zodanige kenmerken, dat ze ‘ons vrijwel overtuigen, dat de schrijvers of schrijfsters van Venray of naaste omgeving afkomstig waren’. We vragen ons af, hoe de schr. aan een zo vaste overtuiging kan komen, daar immers in het eerste geschrift drie schrijvershanden aan het werk geweest zijn, terwijl van de beide laatste schrijfsters (of schrijvers) elk slechts 2 blz. zijn overgeleverd. Welk filoloog zou wel de moed hebben om twee blz. zestiende-eeuws Oosters-Nederlands op taalkundige gronden zo eng te localiseren, dat hij het gewest-in-engere-zin of zelfs de plaats van herkomst kan aanwijzen? Geen der taalkundige argumenten heeft mij overtuigd dat deze tekst of een gedeelte ervan in dialect van | |
[pagina 130]
| |
Venraai, of zelfs van enige andere plaats zuidelijk van de Rijn, is geschreven. We lezen trouwens in de kroniek zelf, dat de zusters door de bewoners van Venraai als ‘bannighe ketterynnen’ werden beschouwd, en dat zij soms door het publiek ‘mit dreck’ werden nageworpen. Het klooster vormde dus cultureel een eiland in Venraai en uit de gehele inhoud blijkt, dat voornamelijk geestelijk contact werd onderhouden met Deventer. Venraaise boerendochters zullen onder deze intellectueel ontwikkelde zusters wel niet veel zijn geweest en onmogelijk is m.i. de veronderstelling dat hier drie zusters, allen geboren in of nabij Venraai, hun kroniek in Venraais dialect zouden hebben geschreven. Uit de uy-schrijfwijzen in deze tekst trekt J. nu, zonder nader bewijs, de conclusie, dat de uy wel als uu uitgesproken zal zijn. Het schijnt schr. niet bekend te zijn, dat schrijfwijzen als huys, buyten enz. ook vrij geregeld (en niet maar zo sporadisch of toevallig, maar wel degelijk met een zekere consequentie) voorkomen in onmiskenbaar Zuid-Limburgse teksten, waar de uy dus zonder enige twijfel als oe moet worden gelezen. Ook houdt hij er geen rekening mede, dat o.a. in de Kleefse Teuthonista de schrijfwijze cuyckuyck voor ‘koekoek’ voorkomt. In ditzelfde wb. wordt ook duyve gespeld, terwijl Kleef toch (naar men op grond van Janssen's kaart XVII mag vermoeden) ten oosten van de duuf/doef-lijn ligt (en althans in de 15de eeuw stellig gelegen heeft). Vooral een woord als cuyckuyck kan toch moeilijk anders dan met oe worden gelezen. Toch wordt de mogelijkheid ener interpretatie van uy als oe in J.'s boek nergens onder het oog gezien. Op een paar staaltjes van schr's neiging tot over-accentuering en uitpersing van het materiaal moge ik nog de aandacht vestigen. In het eerste stuk van bovengenoemde tekst vond J. éénmaal butten, waarvan hij oe-uitspraak veronderstelt; in het tweede éénmaal buyten; verdere gevallen komen in geen der teksten voor. J. uit hieromtrent nu het volgende vermoeden: ‘Daar we hier buyten vinden naast butten in het eerste deel, mag ik misschien concludeeren, dat dit woord ± 1500 te Venray zijn oe voor uu verwisseld heeft’ (blz. 18). Een soortgelijke veronderstelling vindt men ten opzichte van ruteren (dat éénmaal in het tweede deel voorkomt) en rutteren (éénmaal in het derde deel). De u van rutteren wordt als oe geïnterpreteerd, maar ‘in ruteren staat de u nu in open sylbe, in utersten en wtersten even- | |
[pagina 131]
| |
eensGa naar voetnoot1). Zouden we daarom thans niet, zoowel voor ruter als wt, de uu-klank mogen aannemen?’ Tweemaal zou dus een ‘Venraaise’ ontwikkeling in flagranti zijn betrapt, dank zij het feit, dat de kloosterzusters de nieuwste snufjes der dialectmode getrouwelijk weergeven. Dit alles is te mooi om waar te zijn. Bij den onbevangen lezer vermogen zulke argumenten vermoedelijk alleen de indruk te wekken, dat schr. het gras kan horen groeien. In 't bizonder zij nog de aandacht gevestigd op schr's methode van statistische verwerking. Op blz. 44 zijn in het geheel 118Ga naar voetnoot2) ui-woorden opgesomd (ten onrechte noemt hij ze ui1-woorden). Daaronder zijn woorden met wg. iu als duister, getuige, huilen, huiverig, lui (= lieden), tuig, zuinig, ook duivel en woorden met umlautsfactor als bruidegom, buidel, buil, kruis, kruimen, luiden, pluizen, Pruis, puimsteen, verzuimen, zuiver. Wat heeft deze groep (als groep) met de oe>uu-substitutie uit te staan? En meent de heer J. inderdaad, dat ze voor zijn statistiek van enige waarde zouden zijn, waarom dan ook maar niet de hele ui-serie compleet gemaakt met andere woorden als Duits, kuis, snuiten enz.?Ga naar voetnoot3) Waarom zijn ook abuis, beschuit, buit, fluisteren, fortuin, guit, kluit (vogel) kuiken, pruik opgenomen, waarvan immers om | |
[pagina 132]
| |
verschillende redenen vermoed mag worden, dat ze in deze gebieden nergens met oe worden uitgesproken. Erger is, dat ook woorden met ui2Ga naar voetnoot1) als fornuis, fruit, gruis, huik, kuif(?), schuin, stuiten în dit allegaartje zijn opgenomen. Ook moet men er rekening mee houden, dat woorden als bruidegom, duig, guit, huik, kruien, kruim, kruiwagen, pruilen, ruig, schuit en zelfs ruim in een deel der Noordlimburgse plaatsen in 't geheel niet of zelden gebruikt worden. Dat er van J.'s lijst dan ook heel wat ‘tarra’ zal moeten worden afgetrokken, blijkt, als men de vertaling voor SittardGa naar voetnoot2) vergelijkt. Sittard is een plaats die, zowel ten aanzien van een eventuele ‘Hollandse’ als van een (door J. wellicht te reconstrueren?) ‘Brabantse’ expansie toch wel geheel ‘buiten schot’ zal zijn gebleven; het behoorde immers tot het hertogdom Gulik en zijn taal zal daardoor eerder oostelijk dan westelijk georiënteerd geweest zijn. Welnu in deze plaats, waar men dus een maximaal aantal oe's mag verwachten, oogstte ik met J.'s lijstje in het geheel slechts 58 oe-woorden, dat is dus nog beneden de helft van het aantal ui-woorden dat J. in de oe-uu-kwestie betrekt. Als grondslag voor statistische berekeningen omtrent oe>uu-substitutie is J.'s lijstje hiermede veroordeeld. Een zekere voorliefde voor de statistiek blijkt uit schr.'s herhaald hanteren van ‘Häufigkeitswörterbücher’ en dgl. Ik kan dergelijke tellingen niet als aanwinst voor het taal geografisch onderzoek beschouwen. De frequentie van woorden loopt van plaats tot plaats uiteenGa naar voetnoot3). Niemand, die er niet zelf geweest is of door een bewoner is gewaarschuwd, kan er b.v. op verdacht zijn, dat de frequentie van woorden als schuit, ruim en bruidegom in verschillende Limburgse plaatsen nihil is. Dergelijke ‘globale’ berekeningen zijn m.i. ook in strijd met het karakter der taalgeografie, die er immers op uit moet zijn om alle plaatselijke afwijkingen zo lang mogelijk tot hun recht te doen komen, daar juist de kleine détails soms een verrassend licht werpen op de gehele taalgeografische situatie. Nimmer verlieze men ook uit het oog, dat er allerlei externe | |
[pagina 133]
| |
en interne oorzaken kunnen zijn, waardoor een bepaald woord in een bepaald gewest wat losser van zijn groep kan komen te staan. Zo heeft de vorm ruunGa naar voetnoot1) een geheel eigen verbreidíngsgebied, dat vrijwel geheel Limburg ten noorden van Maaseik omvat en zich dan aan beide oevers van de Maas zelfs tot bij Maastricht uitstrekt. De Belgisch-Limburgse ontronde vorm rien wijst trouwens ook op oorspronkelijke uu. Ik weet niet, of J. dit alles aan een Brabantse uu-expansie zal willen toeschrijven. Voorlopig ben ik eerder geneigd aan een zuiver woordgeografisch probleem (marktwoord?)Ga naar voetnoot2) te denken dan aan een uitvloeisel van uu-expansie. Deze veronderstelling wordt wellicht nog bevestigd door de verbreiding van ruun in het aansluitende Duitse gebied, waaromtrent men zich kan oriënteren in Anna Luise Brockmans' Untersuchungen zu den Haustiernamen des Rheinlands, blz. 15. Op haar kaartje blijkt, dat het ruun-gebied in Duitsland niet heel veel verder dan Emmerik en Kleef reikt. Te meer reden om aan te nemen dat de opvallend lange ruun-uitloper in de richting Maastricht aan zeer bizondere oorzaken moet worden toegeschreven. Bepaald ondeugdelijk voor de algemene statistiek zijn ook die woorden, waarbij de uu-oe-wisseling niet zo zeer van taalgeografische als wel van historisch-grammaticale aard is. De antithese uu-oe bij het woord uil is b.v. in het noorden een klankgeografisch probleem, omdat de Saksische en Friese vorm oele luidt. Maar in het zuiden is daarvan geen sprake, omdat de uu daar uitsluitend als umlautsvocaal opgevat kan worden; zie Du. Eulc (het is nu voor ons de kunst om te weten te komen waar ‘het noorden’ ophoudt en ‘het zuiden’ begint). Een soortgelijk probleem doet zich denkelijk voor bij ruiken, stuiven en misschien ook zuigen, die in het noorden wèl met oe voorkomen, maar die in het zuiden umlautsvocaal hebben. Bij schuiven is het welhaast ondoenlijk om voor elke plaats uit te maken, of men met een umlauts- dan wel met een ‘expansie’-uu te maken heeft. Ook bij kruin en kuip zien wij een uu-verbreiding (ook in Duitsland) die kennelijk geheel op zichzelf beschouwd zal | |
[pagina 134]
| |
moeten worden. Omgekeerd komen bij luiden en naar het schijnt ook bij verzuimen in het zuiden van Limburg umlautloze vormen voorGa naar voetnoot1). Hier vereist dus niet de vermoedelijk normale noordelijke uu, maar de abnormale zuidelijke oe verklaring. Zo zou ik nog wel verdere woorden van het toch al gehalveerde, ja bijkans getiërceerde lijstje van J. de revue kunnen laten passeren en een ‘maar’ kunnen laten horen. Men kan de woorden nu eenmaal niet altijd als knikkers uittellen, daarvoor zijn de afwijkingen in betekenis, gebruikssfeer, stijl en voorgeschiedenis vaak veel te groot. Een behoren tot de û-kudde veronderstelt ook een zeker historisch-gefundeeerd ‘kudde-instinct’. Ook bij de vervaardiging der kaartjes heeft de heterogene groep van ui-woorden den schr. parten gespeeld (al is het daar, buiten het betoog, niet zo hinderlijk, omdat de gebruiker-zelf de ‘tarra’ links kan laten liggen). Om welke reden zijn b.v. op kaart II de woorden stuiven, kuiken, ruiken, gruis en paardentuig verenigd? Zoveel woorden, zoveel problemen! Drie ervan zijn géén û-woorden en de twee andere (stuiven en ruiken) slechts met het zoëven gemaakte voorbehoud. Hiermee deel ik den heer J. niets nieuws mede, want hij zegt het zelf met zoveel woorden op blz. 60 en 93. Maar het-hele-boek-door spoken de niet-û-woorden (die hij principieel van zijn argumentatie had moeten uitsluiten of in een apart hoofdstuk behandelen) op de achtergrond van zijn bewustzijn en hij opereert ermee of ze toch wèl iets met de oe>uu-substitutie hebben uit te staan. Zo wordt op blz. 93 door de titel ‘woorden met uu-vocalisme in het Oostgeld. hoes-gebied’ gesuggereerd dat er toch nogal aardig wat uu-woorden in het zuivere hoes-gebied voorkomenGa naar voetnoot2). Uit de volgende paragraaf blijkt echter, dat schr. van de 12 woorden ‘wier uu-gebied zich in O.-Gelderl. [bedoeld | |
[pagina 135]
| |
is het zuidelijk gedeelte daarvan] verder uitstrekt dan het huus-gebied’ al dadelijk 7 moet laten vallen. Blijven over 5 [J. zegt abusievelijk 9] n.1. kuip, pluim, luistcren, tuimelen en schuilen. Had J. even het Oostfri. Wb. geraadpleegd, dan zou hij geweten hebben, dat men zelfs op Duits gebied lüsteren en tümelen zegtGa naar voetnoot1). Het woord kuip werd reeds boven besproken. Pluim is een leenwoord, dat ook in Groningen alleen in de vorm pluum voorkomtGa naar voetnoot2). Reeds hierdoor valt het stellig buiten het kader der normale û-woorden, maar bovendien kon in Overijsel-Gelderland een hinderlijke homonymie met plocme ‘pruim’ ontstaan, die haar invloed zou hebben doen gevoelen. Blijft dus nog over: schuilen, waarvan echter J., m.i. terecht, zegt: ‘Het is dus wel mogelijk dat schuulen nog van vrij jongen datum is en beschouwd moet worden als een leenwoord uit het Alg. Nederl.’ (blz. 94). Op de keper beschouwd blijft er dus geen enkel normaal û-geval met autochthoon karakter over. Hetzelfde geldt voor de woorden luisteren, zuigen, ruin, stuipen, luiden, kruien, kruiwagen, pluim, kuip, die J. op blz. 61-8 behandelt. In abstracto kan men toegeven, dat een enkele provinciale deserteur het huus/hoes-front wel eens in oostelijke richting overschrijdt, maar dat doet niets af aan de werkelijke stand der krijgsverrichtingen, die zich naar mijn overtuiging - althans in de noordoostelijke provinciën - inderdaad in hoofdzaak afspelen tussen huus/hoes- en muus/moes-lijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 136]
| |
Zo zou ik voort kunnen gaan, maar ik vrees dat schr. mij dan ‘kleine kritiek’ zou kunnen verwijten. Ik heb in 't bizonder willen doen uitkomen, dat J. een zuiverder grondslag zal moeten kiezen, wanneer hij ons in staat wil stellen, de zegevierende uu-krachten en de weerstrevende oe-krachten nauwkeurig te meten. Laat mij dus ten slotte mijn indruk van het geheel kort samenvatten. Een belangrijke aanwinst vormt allereerst de ‘atlas met isoglossen-kaartjes’. De historische beschouwingen, waarvoor veel voorstudie vereist is geweest, verdienen alle lof en zullen vooral waardering vinden bij elderswonenden, voor wie het vaak zo bezwaarlijk is de gewestelijke literatuur te raadplegen. Schr. beschikt over grote kennis van historie en taal van zijn gewest en heeft zich blijkbaar met hart en ziel (en denkelijk ook wel gedurende lange tijd) aan zijn taak gewijd. Het betoog is over 't algemeen levendig en boeiend. Men heeft hier te doen met een vaardig debater die een intelligent (soms: over-intelligent) gebruik maakt van de hem ten dienste staande argumenten. De beschaafde toon van debat mag den blijkbaar jeugdigen en temperamentvollen schrijver hoog aangerekend worden. Maar tegenover al deze waardeerlijke eigenschappen staan ernstige tekortkomingen. De wijze waarop ‘Venraais’ materiaal geperst wordt uit oude teksten, verraadt gemis aan routine en een pijnlijk gebrek aan inzicht in de problemen die de geschreven ‘Oosterse’ taal oplevert. Onbegrijpelijk is de blunder met de zogenaamde ui1-woorden op blz. 44, waarvan de noodlottige gevolgen zich in de statistieken en ook verder door het gehele boek doen gevoelen. Te raadselachtiger is deze misgreep, omdat schr. op verschillende plaatsen wel degelijk blijk geeft (hoewel niet altijd geheel juist) de iu-woorden, de ui2-woorden en de woorden met umlautsfactor aan de ene kant en de echte û-woorden anderzijds te kunnen uiteenhouden. Het is haast of dit boek in twee tempo's is geschreven, waarvan het eerste dan | |
[pagina 137]
| |
moet vallen vóór schr.'s historisch-grammaticale scholingGa naar voetnoot1). Maar dan kan men schr. niet het verwijt besparen van een zeker gemis aan zelfkritiek, immers dan stond hij al heel gauw niet meer ‘boven zijn stof’. Het al te veel zitten ‘in’ de stof van zijn beperkt gebied is ongetwijfeld ook oorzaak geweest dat J. zich min of meer met oogkleppen heeft gewapend tegenover de feiten in Friesland, Groningen, Drente, Overijsel en (ten dele) Gelderland. Dat wordt niet goed gemaakt door enkele excursies in Lijmers en Achterhoek (waar hij echter slechts zeven plaatsen persoonlijk bezochtGa naar voetnoot2) heeft). Wat hij omtrent Gelderland, hoofdzakelijk op grond van schriftelijke enquête, meedeelt, heeft mij niet de indruk gegeven, dat de kennis van het Gelders hem in vlees en bloed is overgegaan. Op de kaartjes hangen de Gelderse ‘isoglossen’ ook grotendeels min of meer ‘in de lucht’. Mocht J. reeds begonnen zijn aan het tweede deel van zijn studie dan zou ik hem toch willen aanbevelen zijn betoog wat zuiverder te houden in dien zin, dat hij uitsluitend zijn argumenten put uit de geografische verspreiding der ‘echte’ umlautloze û-woorden. Verder moge hij nog eens overwegen (en dan liefst op grond van uitgebreid ‘Oosters’ bronnenonderzoek) of men inderdaad uit Oosterse uy-schrijfwijzen zo positieve conclusies mag trekken als hij bij zijn ‘Venraaise’ teksten heeft gedaan. Voelt hij zich na deze voorzorgen voldoende beslagen om een middeleeuwse Brabantse uu-expansie in zijn gebied aannemelijk te maken (Zie Stelling I), dan zal hij zich moeilijk aan de taak kunnen onttrekken tot nadere afbakening van deze zuidelijke invloedssfeer tegenover de noordelijke. Dit laatste natuurlijk in de veronderstelling dat J. het opdringen van uu b.v. in het Fries niet aan Brabantse invloed zal durven toeschrijven. Laat mij eraan toevoegen dat ik bij voorbaat zeer | |
[pagina 138]
| |
wel ontvankelijk ben voor een betoog, dat zich in dit drierivieren-gebied eigenaardige complicaties voordoen, complicaties, waarmee ik in mijn, wel zeer korte, historische beschouwingen (Exp. blz. 163-6) niet dadelijk rekening heb gehouden (tegenover het, alweer sterk ‘überspitzte’, betoog van J, op blz. 105-113 kan wellicht een verwijzing naar het kaartje in de linkerbovenhoek der ‘muis’-kaart kalmerender uitwerking hebben dan vele woorden). Alles bijeengenomen kunnen we den heer Janssen dankbaar zijn, dat hij zijn loupe op dit zeer bizondere gebied heeft gericht en we willen sluiten met de wens, dat hij, bij het volijverig zich verdiepen in de taal van eigen gewest, toch het verband met het geheel niet al te veel uit het oog moge verliezen. Leiden, December 1941. G. Kloeke. |
|