De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Nog eens: de algemeen secretaris.In het jongste van zijn overrijk gedocumenteerde artikelen toont Prof. Royen ons de in het opschrift bedoelde eigenaardigheid in ruim verband. De kern van de zaak raakt de Schr. als hij betoogt, dat het verschijnsel zich het meest voordoet bij titels van functionarissen, ‘waar het begeleidend adjectief min of meer tot de “titel”.... behoort’ (N. Tg. xxxv, 373). Een van de voornaamste punten bij de verklaring er van dient dus te zijn, dat de titel in officiële en verenigings-bescheiden vooral optreedt zonder lidwoord, namelijk als bijstelling bij een eigennaam, en derhalve geheel regelmatig met onverbogen bijvoeglijk naamwoord. Zeer ad rem wijst de Schr. ons nog op de onverbuigbare basterdwoorden, die veel in zulke termen voorkomen, als adjunct, aspirant. Zeker mag ook andere buitenlandse invloed, bijv. van de samenstellingen met zivil- en sozial- niet buiten beschouwing worden gelaten, hetgeen de gedachte weer brengt op oudere prefixen met een Frans karakter, zoals oud- en schoon-. En als Prof. Royen ons herinnert aan het overoude Rooms-Koning, dat heel iets anders betekent dan Roomse koning, dan vraagt de lezer zich af, gedachtig aan het artikel van Dr. W.H. Steverman over rauwkost e.d. (N. Tg. xxxiii, 29), of er ook verschil is tussen een algemeen leider en een algemene leider. De voorbeelden (Royen t.a.p. 374) doen vermoeden van niet, hetgeen niet voor de nieuwe vorm pleit. Zo doet het opstel allerlei interessante vragen opkomen, waarvan er een door de Schr. wel gesteld, maar met een ‘haarkloverij’ (t.a.p. 369) onbeantwoord gelaten wordt, nl.: is het onverbogen attribuut in deze uitdrukkingen een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord? Wij willen trachten die vraag rijper voor beantwoording te maken. Vergelijken we eens de zinnen hij is vast en zeker onderwijzer en het is vast en zeker een onderwijzer; of zijn broer, die moet advocaat worden en zijn broer, dat moet een advocaat worden; voorts die boeken van jou, die zijn allemaal even naar en die boeken van jou, dat zijn allemaal even nare prullen. Wij zien: zodra bij het predicaatsnomen een lidwoord verschijnt, wordt het pronominale onderwerp onzijdig. Blijkbaar geldt iets dergelijks voor het Mnl.: die paues dat was een wijs man en Venus die was in dat lant gheboren (Stoett Mnl. Synt.3 § 45). | |
[pagina 127]
| |
Het naamwoordelijk gezegde met substantief zonder artikel, en dat met een bijvoeglijk predicaatsnomen worden dus gelijk behandeld, evenals het werkwoordelijk gezegde. Een voorbeeld uit de krant illustreert de tegenstelling tot het predicaat met lidwoord duidelijk: Hij heeft de facto een motie van vertrouwen gekregen, het is een stilzwijgende motie van vertrouwen en ze is naar den tijd begrensd. Maar een motie van vertrouwen is het toch en ze wordt alleen mogelijk gemaakt doordat.... (N.R.C. 7 Dec. 1932, ocht. B 1). Zonder overigens op de aan- of afwezigheid van het lidwoord te letten, heeft Ph. J. Simons een mooie verklaring voor deze onlogische neutra gegeven in Woordgeslacht als Eenheidsgraad (N. Tg. xiii, 205): het substantief eist een zo groot aandeel in de voor een zin gewoonlijk beschikbare psychische energie, dat er voor het onderwerp maar weinig overblijft en dit een klasse zakt. Reeds eerder (N. Tg. vi, 34) had bhij de verklaring gezocht in dezelfde stereotypering, waarop Dr. H.B.A. Bockwinkel zich beroept in N. Tg. xxxiv, 308 vlgg.Ga naar voetnoot1). Waar het ons om te doen is, is: dat het substantief zich in sommige gezegden juist zo gedraagt als het adjectief, hetgeen wil zegen, dat voor ons taalgevoel het predicaatsnomen zonder lidwoord min of meer een adjectief is. Maar dan ligt het voor de hand, dat het attribuut bij dat onzelfstandige substantief zich min of meer adverbiaal gedraagt! Voor het gevoel van schrijver dezes is dit ook bepaald het geval in algemeen leider zijn, waarnemend rector worden enz. Misschien is het niet uitgesloten, dat het bijwoordelijke karakter van de bepaling in de door Prof. Royen bedoelde titels mede van invloed is op het wegblijven van de buigingsuitgang. Dit lijkt ons inmiddels ternauwernood een excuus voor de algemeen leider of de nationaal gildeleidster en het is niet de bedoeling geweest, een lans te breken voor deze monstra. C.A. Zaalberg. |
|