De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Over onze leus. Proeve van existentiële taalkunde.
| |
[pagina 114]
| |
waarheid definieerden de scholastieken terecht als volgt: ‘'t Is de adaequaatheid van Intellekt en Zaak’, resp. van hetgeen iemand zègt en hetgeen realiter is. Zo blijkt uit al het voorafgaande dat het taalbestaan een complex is van samenwerkende gelijkheden, hoofdzakelijk een wereld van gelijkheids affekten. Die samenhang geeft vooral ook aan een zinsleer een belangrijke paragraaf, want 't is een van de gevallen dat een zinsaffekt (i.e. de overtuigdheid, het veristische gelijkheidsgevoel) samenwerkt met zeker woordaffekt, nl. met het gelijkheidsaffekt van het woord ‘is’.
Over dit zins affekt is eens apart gehandeld onder de naam ‘Gevoelswaarde van de Zin’ (De N. Taalg. XXXII); we gaven toen een voortzetting van het baanbrekende werk dat een halve eeuw te voren was begonnen door ErdmannGa naar voetnoot1); thans geven we een tweede voortzetting, tegelijk een direkter, want we hebben het nu, evenals Erdmann c.s., over het woord, n.l. het koppelwoord ‘is’. Evenwel.... dat woord behoort tot de groep aanduidende woorden, terwijl Erdmann slechts de noemende woorden besprak (:‘Lowe’, ‘speihen’ enz.). Nu is op taalgebied een aanduiding op zichzelf veel vager dan een noeming, daardoor ook lastiger bewust te maken voor een onderzoek; immers in Erdmann's woorden is het affekt, als men eenmaal vermoedt dat het er is, niet zo lastig te vinden (een ‘Löwe’ verwekt dan ‘ontzag’, ‘speihen’ verwekt afkeer) maar in aanduidende woorden (is, 't e.d.) is het affekt haast onvindbaar. Maar de moeite kan beloond worden, ook daardoor dat het vage tegelijk het algemene is en dat dus aan de onderzoeker van dat vage tegelijk een achtergrond wordt geboden waardoor hij kontakt krijgt met alle mogelijke mensen, want het algemene, (liefde en haat, zorg en vreugd), het wordt door alle mensen verstaan. Hoe kan in ons geval die achtergrond zijn? Als volgt: Als mensen zich onderling volkomen gelijkschakelen, is dat conventionele niet alleen ‘fatsoenlijk en net’, maar ook existentieel: de grote totaliteit maakt sterk tegenover het gevaar. Dat voelen ook de dieren; 't betreffende affekt is daarom ook instinkt te heten en men ziet het o.a. werken in paarden die uiteen lopen te grazen maar zodra ze wolven zien naderen, zich aaneensluiten tot één cirkel van dreigende achterpoten. De gelijkheid blijkt dan zorgzaamheid, zorg voor het eerst nodige bestaan. Dat is iets angstigs, iets pessimistisch, met een maskerende | |
[pagina 115]
| |
term: iets pragmatisch. Dan is gelijkheid onder de mensen een element in de oeconomische en staatkundige zorg, zorg van de citoyens in de achttiende eeuw, zorg van de arbeiders (en daarop ook van de bazen) in de negentiende eeuw, zorg van de kameraden in de twintigste eeuw; dan is gelijkheid ook een element in de oratorische zorg, n.l. zorg van subjekt en predikaat om samen een sterke zin te vormen. In al die sterke gehelen op oeconomisch en syntaktisch gebied zou het bestaan van de leden soms groot gevaar lopen als ze hun individuele zorgen niet bleven afwentelen op de gemeenschap. Maar behalve die aaneengesloten zorgzaamheid is er ook de weidse zorgeloosheid van de bohemiens; hun zingt het volk na: ‘Zie de leliën des velds!....’; met dat lied overstemmen ze dan de burgers die hun in de nood verwijten: ‘Wie 's zomers heeft gezongen, moet 's winters maar dansen’. Naast die moraal van de sekure mensen doet ons dan het lied van de leliën meer kunstzinnig aan, en het maakt daarna onze kijk op de gelijkheidsdrang van de mensen breder, minder benauwd. We zien dan die drang overeenkomen met een trek van ons aller moeder Aarde. Die laat met eeuwenlange nonchalance haar hoogste bergen afslijpen; weer en wind, lawine en water, dik en dun, dat alles laat ze begaan als het samenwerkt om de oneffenheden te slechten, de dalen te vullen. Lyrici noemen dan die ‘Evolutie’ een ‘mooi’ werk van ‘het Onbewuste’; ze kunnen aan hun lofrede een vervorg geven, want ook onder Aardekinderen voltrekt zich bij tijden een spontane machtige evolutie, aan het slot een revolutie zelfs: nadat jarenlang redenaars de uiteraard ongelijke mensen tot zich hebben getrokken, slepen ze ze ten slotte met zich mee, door dik en dun, vaak langs onlogische wegen, ook - volgens Erdmann! - door modder van onwaarheden. Zo kwam eens heel een wereldstad terecht op zeker Veld, en daar had toen een onderlinge omhelzing plaats, één groot tableau vivant van het principe Vive l'Egalité! Dat leek toen wel een heel ‘zuiver’ affekt d.i. ‘geheel belangeloos’; zoals later in hetzelfde land de leus zou gelden ‘l'Art pour l'art!’, zo leek het nu enkel een Egalité pour l'Egalité! Jammer echter gingen, vlak er op, de linker en de rechter Rijnoever elkaar te lijf. Maar toen bleek tegelijk hoe de omhelzing op het grote Veld toch ook een toekomstig nut had gediend: de Egalité kwam ten goede aan la Défense de la Patrie; 't bleek een kollektieve kracht in de bestaanstrijd. Trouwens zo doelmatig kan onbewust ook moeder Aarde doen; die is behalve krekel ook mier; ze toont naast zorgeloosheid ook zorg voor het bestaan: Als ze met een zelfde nonchalance op de ene plek haar bergen laat wegslijpen en op de andere plek nieuwe laat ontstaan, kan men daar met enige goede wil toch ook doelmatigheid in zien; men ziet dan in het aardgeheel zeker evenwicht bewaard en dat is bij de voortdurende vitale maar gevaarlijke veranderingen en schommelingen een waarborg voor het voortbestaan. Een zelfde bestaansmogelijkheid (door wicht èn tegenwicht) scheppen | |
[pagina 116]
| |
zich Aardekinderen, als ze naast onderlinge gelijkheid onderling verschil betrachten. In het laatste geval wordt de zorg individueel; dan zijn er op oeconomisch gebied heel wat die zelf hun peultjes doppen. En zo blijkt ook op taalterrein menig woord ‘eigenwijs’, een kind van de differentiëring, niet van de gelijkmaking. Toch ten bate van het zinsgeheel; ook in dat geheel wordt dan de gelijkheid door de ongelijkheid opgewogen, en omgekeerd de ongelijkheid door de gelijkheid, en zo kunnen dan beiden groeien. Toch is het niet regel dat de mensen die zo'n volgroeide zin bouwen, zich de doelmatigheid van die dualiteit bewust zijn; gelukkig niet! want juist als ze over de bouw gaan nadenken, maken ze zich liefst alleen de ongelijkheid bewust; dat wordt dan hun stokpaard, hun art pour l'art: de beruchte zinsontleding; let wel: zinsontleding, niet zinsgeleding. Toch, in principe, is de ontleding zolang het eenvoudig blijft, een goede theorie van de syntaktische ongelijkheden; die theorie strookt trouwens met hetgeen met het werkw. ‘is’ wordt bedoeld n.l. te prediceren. Over die bedoeling is nader te spreken in een apart opstel. Nu het echter hier over de syntaktische voeling gaat, is alleen de syntaktische gelijkheid aan de orde, d.i. iets van de zinsgeleding. - Dat ge- betekent ‘samen’ zegt nu de lezer. - Daarom dient over dat ‘samen’ van subjekt en predikaat nog een en ander gezegd te worden, want:
Nu eenmaal is aangetoond, hoe het woordaffekt in ‘is’ (nl. het syntaktisch gelijkheidsaffekt) gesteund wordt door zeker zinsaffekt (de overtuigdheid), nu moet ook het verder verloop van die steun worden nagegaan. We zullen dan die steun zien groter worden, het gelijkheidsaffekt in ‘is’ zullen we zien aanwassen, ten slotte zal dat woord er zo vol van lopen, dat de hele zaak er door omslaat. En toch in de grond hetzelfde blijft nl. iets existentiëels. Om die groeiende werking in het obscure onbewuste goed te zien, helpen ons weer indices, d.i. drie bewuste, duidelijke woorden. Zo'n eerste index was hierboven het woord ‘betekent’; een tweede doet zich thans voor, nu de overtuigdheid van Spreker nog sterker wordt, door herhaalde tegenspraak; dan zegt i ten slotte: ‘Heus! taal is klank! Taal ìs klank!’ Die zware klem op ‘is’, ziedaar onze tweede index. Als zodanig kon reeds het inleidende woord ‘heus’ gelden; ook dat wees op de verdubbelde overtuigdheid en op de verdubbelde gelijkheid van ‘taal’ en ‘klank’. Werpt de lezer dan tegen, dat dat ‘heus’ toch eigenlijk geen woord was maar slechts een tussenwerpsel, welnu, dan bewijst dat juist, dat het hier gaat over een affekt. Uit | |
[pagina 117]
| |
zich daarna datzelfde affekt in het accent op ‘is’ (‘Taal is klank’), dan is dat ‘is’ wel zeer dienstig om de gelijkschakeling van subjekt en predikaat definitief te maken. Immers te voren, in de eerste zin (Heùs! Taal is klànk) viel de sterke klem nog op ‘klank’, en daar tegenover is dan het subjekt (‘taal’) fonetisch de mindere, dus is er in dat opzicht nog altijd ongelijkheid; maar als daarna het accent van ‘klank’ op ‘is’ springt, missen beìde zinsdelen (‘taal’ en ‘klank’) het affektieve relief. Die onderlinge gelijkheid wordt nog erger (en dus duidelijker voor ons, waarnemers), in geval de leus wordt beaamd; dat luidt dan: ‘'t ìs zo!’ of: ‘zo ìs 't!’ Dat zinnetje is de specifieke tolk van de overtuigdheid, en dan blijkt het centrale ‘is’ van zòveel belang dat daartoe de flankwoorden moeten worden lam geslagen; 't worden dan allebei slechts aanduidende woordjes, onbeduidendheidjes ('t, zo), gelijke slachtoffers van de verdrukking. - ‘Maar toch niet gelijk wat betreft woordsoort’, werpt de lezer tegen, ‘want 't subjekt ('t) is een substantie-woord maar het predikaat zo is een kwaliteitswoord’. - Maar ook dat kan terecht komen, als de spreker maar sterk genoeg overtuigd is. Bijv. m'n vroegere chef was gewoon, mijn stellige beweringen als i het er mee eens was, te beamen met een even stellig ‘Da ìs 't!’; in dat ‘da’ merkte 'k dan altijd het dialektische op (Spreker was geboortig uit Z.O. Brabant); eerst veel later, toen 'k een kwarteeuw lang geen taaldresseur meer was, kreeg 'k erg in iets meer wezenlijks, nl. in de etymonische gelijkheid van het predikaat ‘dat’ en het subjekt ‘'t’, een grammatische gelijkheid die een steun is voor de oratorische en de veristische gelijkheid.
Dat al die gelijkheden nu samen zo duidelijk gemarkeerd worden door een index, n.l. door het accent op ‘is’, dat opvallende feit moet niet uit het oog doen verliezen wat ook zonder die markering een feit is, - volgens de filosofen althans, bijv. Hobbes -; die zeggen ons: In alle zinnen met ‘is’, ook zonder dat het leuzen zijn (dus ook in de kalmste zinnetjes: ‘die roos is rood’ en ‘taal is hoorbaar’) bestaat gelijkheid tussen subjekt en predikaat. Dat wil ik dan toegeven, want die syntaktische gelijkheid bestaat, zoals we in dit opstel reeds aantoonden, slechts voor het gevoel, d.i. in het onbewuste; en zulk gevoel is nu eenmaal een doordraver; als het heeft gelijkgeschakeld op sterke wijs met duidelijke indices, kan het dat ook nog wel enigzins blìjven doen, op zwakker wijs, voor ons onwaar- | |
[pagina 118]
| |
neembaar; trouwens zulk gevoel werkt in de wereld van het obscure en occulte. Maar volgens de filosofen gaat het nog verder; ze zien dezelfde gelijkheid ook in de zin ‘De wolf heeft een vale pels’ (zie Beysens: Logica of Denkleer, Leiden 1902, blz. 50), dus ook in zinnen die het koppelwoord ‘is’ missen, kortweg: in alle zinnen zijn predikaat en subjekt gelijk. Maar dan is die gelijkheid wel zeer absurd, en we geloven er dan niet aan zonder streng bewijs. Ik kom daar op terug in een ander opstel; hier zij alvast opgemerkt, dat die filosofische gelijkschakeling een van de absurde vervolgen is op de scene die eens het Champ de Mars te zien gaf; in zo'n vervolg voltrekt zich de gelijkheid over alles en nog wat, de drang naar gelijkheid wordt dan een manie. Ook in de taaltheorie, en dan kan uit zo'n absurde theorie de maniakke gelijkheid zelfs de praktijk binnendringen; dat gebeurde eens in Frankrijk; het land ging toen overlopen van exercices grammaticaux betreffende kunstmatige analogieën, vooral in zake geslacht en getal, de zgn. concordance. Ongelukkig was ook op dat punt Frankrijk lange tijd de opvoeder van Europa en toen werd de leerling nog knapper dan de meester, ook in zake naamval mocht toen de grammatische gelijkheid triumferen.
En nu de derde index! Die doet zich voor, zo dikwijls het woord ‘heus’ of het zwaar accent op ‘is’ nog te weinig zou zeggen; dan horen we: ‘Taal is klank, absoluut!’ of de beaming: ‘'t Is absolùùt zo!’ Om dan te beseffen wat ons die index te zeggen heeft, plaatsen we er de equivalente beaming naast: ‘'t Is zo zeker als tweemaal twee vier is.’ Niet alleen is nu de overtuigdheid driedubbel, dus ‘absoluut’, en ook niet alleen is dan de gelijkheid tussen subjekt en predikaat absoluut, maar ook het predikaat zelf. Dit ‘vier’ immers kan hier niets anders zijn dan ‘vier’. In ‘taal is klank’ kan het predikaat ‘klank’ ook ‘letter’ zijn (ook volgens ons, bijv. met het oog op de letter s in ‘da's een spin’; de klank is hier: z); maar in ‘tweemaal twee is vier’ moet het predikaat blijven zoals het is, 't kan niet ‘drie’ noch ‘vijf’ worden, zelfs niet ‘vier en een kwart’. Vandaar het heftig protest te Leiden als we een keer onze leus met veel overtuigdheid uitspreken. ‘Wat?’ klinkt dan het wederwoord, ‘taal zou klank zijn? niets dan klank? Maar dan kunt u even goed zeggen dat Rembrandt's Nachtwacht niets dan verf is!’ De mankheid van die vergelijkingGa naar voetnoot1) doet | |
[pagina 119]
| |
niets af aan de duidelijkheid, de hoofdzaak blijft goed belicht, nl. dat het hier gaat om de absoluutheid van het predikaat in beide leden van de vergelijking. We geven dan ook direkt toe, dat in onze leus het woord ‘is’ erg absoluut aandoet, let wel: aandoet; maar we ontkennen ten stelligste dat we het zo absoluut bedoelen. Volgens onze bedoeling betekent ons ‘is’ heus niet: ‘is gelijk aan’. Dat is wel het geval in de cijferzin ‘tweemaal twee is vier’ of: ‘tweemaal twee = vier’; trouwens zo'n wiskunde-zin heet in de logica een identiteitsoordeel; zo'n oordeel is ook elke wetenschappelijke definitie; dan is Spreker zich de absolute gelijkstellingsfunctie van z'n werkw. ‘is’ bewust en hij acht er zich dan ook ten volle verantwoordelijk voor; maar in een ander soort oordelen, o.a. in leuzen, is ons de gelijkstelling door ‘is’ nìet bewust, en dus geven we achteraf direkt toe, dat, al hebben we met onze leus nooit een absolute gelijkheid bedoeld, we het toch wel misschien zo hebben gevoeld, al is het maar een ogenblikje, blijkens ons verhoogd stemgeluid of onze meer stralende blik; een mens is nu eenmaal steeds met zich zelf in strijd, de ene keer in z'n willen, de andere keer bij z'n bedoelen; als hij zulke kruispunten op z'n levensweg niet meer ontmoet, ‘dann stirbt der Mensch’, zou Goethe zeggen.
't Blijft dus zaak, de kruispunten niet weg te werken maar ze met oordeel te benutten en ons dus levenslang voor de vraag te stellen: inhoever moeten we ons de betrekkelijkheid van onze leus bewust zijn en toch onbewust de absoluutheid er van blijven voelen? Op die vraag antwoordde eens een redenaar ('k meen Cicero): ‘Dat hangt van het auditorium af; ten aanhore van zeer absoluut voelende mensen (dus het gros van het volk) moet men zeer absoluut spreken.’ Maar dat wordt dàn een moeilijk geval als het gehoor zeer absoluut voelt en toch ook de wetenschap beoefent dus toch niet graag absoluut hoort spreken (tenzij hun eigen leus gehuldigd wordt!). Voor zo'n gekompliceerd geval plaatsen ons sommige vakgenoten als we hun oppositie moeten beantwoorden. Omdat ze nog meer dichter zijn dan denker (dus nog meer volks dan akademisch), zijn ze nog meer absoluut dan relatief; zulke naturen hoeven in onze leus maar een vonkje van absoluut-heid te voelen en ze beleven het als een brand; die ze ons dan ernstig verwijten. Zo doet bijv. de Leidse geleerde, geestverwant van eén bekend dichter (Greshoff). De Nijmeegse geleerde voelde ons vonkje eens als een ‘wereldbrand’, en z'n poging om die brand te blussen (z'n geleerd boek over de schrijfwijs der Nederlandse taal) werd toen even dithyrambisch als indertijd z'n schoolboek over de kleutertaal. In beide geleerden werkt dan het vuur dat zich eens te Jeruzalem deed gelden: | |
[pagina 120]
| |
Oratoria sprak daar op Pinksterdag zeer hel, niet alleen met stem en blik, het vuur tekende zich ook af op elke kruin van de sprekersgroep. Zo iets is onder mensen niet goed als kritisch moet geoordeeld worden; al heeft bij de stichting van de Leidse en van de Nijmeegse hogeschool een apostolisch doel voorgezeten, vurig apostelschap lijkt ons toch het best betracht op geloofsgebied; daar achten we het welsprekend in goede zin. Het pinkstervuur te Jeruzalem maakte, dat in de hoorders de grote, heilloze verschillen verdwenen; blanken en zwarten en bruinen werden allen gelijk van hart en van geest, ze verstonden toen zelfs in de éne prediktaal al hun talen tegelijk; de gelijkheid bleek toen dus niet alleen oratorisch maar zelfs linguistisch. Kort er op kreeg die volslagen gelijkschakeling z'n symbolisch beslag in het kerkgebouw: daar gebeurde toen wat later op het Veld van Mars een openluchtvoorstelling zou worden: wildvreemde mensen omhelsden elkaar: ‘Vrede zij met u!’ was toen de kerkleus; alle oorlog was verdwenen, voorgoed (meende men!), absoluut, zò absoluut, dat de Egalité Identité kon heten en de Kameradschaft Brüderschaft.
En nu de vierde index! 't is, na de drie indices (‘betekent’, ‘is’ en ‘absoluut’) de laatste; ook de aktueelste, maar dan ook de luidruchtigste; er zit het geronk van vliegmachines in en het gedonder van bommen. Men hoort het in de volgende hooglopende discussie tussen een Leids of Nijmeegs student en Schr. dezes: (Student:) U zegt dat taal klank is? Onmogelijk! Nog meer raak zou geweest zijn: ‘U bestaat niet!’ De student had dan bij voorbaat mijn bestaan vernietigd om het zijne te redden. Maar zulke eerlijke taal zou ongekleed zijn geweest, een soort paradijstaal. Maar daardoor juist zou het ons goed hebben doen zien, hoe subjektief taal kan zijn; we hadden dat dan openlijk gezien, nu blijkt het heimelijk, gekleed. Toch had die meer nette subjektiviteit zich te voren enigzins ontkleed, nl. toen we de fonetisch zo sterke indices mochten genieten; die maakten toen de heimelijke kracht van het ‘is’-affekt enigzins openbaar. Geleerden die daar nooit erg in hadden, zitten nu al duizend jaren op ons ‘is’ te turen: ‘Essentia’? vragen ze dan, of ‘existentia’? ‘Wezenheid’ of ‘bestaan’? ‘Sosein’ of ‘dasein’? Zo turen nu ook wij, maar op onze manier: grammatisch, Nederlands en aktueel; dus essentieel; tegelijk ook existentieel, want we worden nu onverwachts geholpen door zeker synoniem van ‘is’, nl. | |
[pagina 121]
| |
‘bestaat’, een sterk oratorisch ‘bestààt!’. Dat affektvolle en toch duidelijke synoniem maakt nu op zijn beurt een geheim affekt van ‘is’ openbaar; ook op zijn manièr, nl. revolutionair; immers van al het vroegere (de herhaalde ‘syntaktische gelijkheid’!) is nu geen spoor meer over. Dat kàn trouwens niet, want nu is het machtige koppelwoord afgezet, de oude zin ‘'t is nièt zo!’ is nu vervangen door ‘'t bestaat niet!’ en met het verdwenen ‘is’ ging ook het oude predikaat ‘zo’ weg. Te begrijpen! Een bruut ‘bestaat’ wortelt in een eerst nodig zelfbestaan en dan duwt dat brute woord (‘bestaat’) het woord ‘zo’ naast zich weg; dat deed trouwens ook reeds het brute ‘zijn’ in ‘to be or not to be’; in al zulke uiterst prikkelbare, bijna uitzinnige taal is geen plaats meer voor een woord dat (zoals ik eens zal aantonen) een kern van menselijke bezinning bevat. - Dus is iemand die roept ‘to be or not to be’, z'n bezinning kwijt? - Half wel. Als een passagierschip gaat zinken en ieder naar de sloep dringt, dan is het niet meer de vraag of men na de redding gelukkig zal zijn of ongelukkig, rijk of arm, zus of zo; 't is dan alleen zaak te leven, zoals dat in het algemeen ook voor een dier de enige zaak is: leven! ziedaar dan alles! Primum vivere, deinde filosofari, zeiden de heidenen op hun kansel; de christenen zeggen het nu op hun schepen en in hun vliegmachines; wij herhalen het nu op onze katheder als een studieobjekt: ‘Eerst: to be, dan pas: how to be; eerst: bestaan, en dan pas: zus of zo bestaan!’ Juist die voorafgaande zo-loze existentie is het eerst existentiële. Dat geldt niet alleen tijdens de nood van het lichaam. Ook wanneer ons geestelijk goed o.a. een princiep, wordt bedreigd, - ook al spreken we dan niet, zoals die student, van ‘bestaat’ -, dan tòch kunnen we, als de strijd z'n hoogtepunt bereikt, dat ‘bestaat’ voelen; dat essentiële wordt dan impliciet; o.a. in onze leus ‘Taal is klank’ kan het dan heimelijk gaan branden; al is dan onze taal uiterlijk (wat stem betreft) kalm, innerlijk kan het borrelen, bruisen zelfs, want: Juist dan werkt toch weer het gelijkheidsaffekt; nu niet syntaktisch maar enkel existentieel; nu niet enkel tussen Spreker en Hoorder maar ook tussen Spreker en z'n Zaak, z'n Leus; het bestaan van die zaak en van die leus is dan Sprekers eigen bestaan, ‘als wär 's ein Stück von ihm’; dan is die leus voor hem niet een studie-objekt (zoals thans voor ons) maar een stuk Subjekt (zoals ook voor ons in propaganda-geschriften). | |
[pagina 122]
| |
Die subjektiviteit brengt thans ons studieobjekt (het gelijkheids-affekt) voorgoed in een ander opstel, over ‘Objektief en subjektief’Ga naar voetnoot1). Wat daar het werkw. ‘is’ betreft, wil 'k een voorproef geven. Maar dan eerst een ander werkwoord! bijv. in de zin ‘Het zit hier lekker’ (lees: Ik zit hier lekker); in dit geval ligt de subjektiviteit voor 't grijpen. Een grote groep van zulke gevallen gaf eens W. de Vries, in verband ook met de bekende impersonale gevallen ‘het regent’ en andere natuurverschijnselen (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., Deel XXIX). Of dan ook te lezen is: ‘Ik regen’? Zeker niet; maar toch ligt ook in zake natuurverschijnselen de persoonlijke belangstelling voor de hand; het ‘im personale’ karakter van die zinnetjes is goeddeels schijn. En nu ons werkw. ‘is’! bijv. in ‘da's mooi’; ‘'t is wit’; ‘'t is vierkant’. Hoe subjektief die gevallen zijn, ondanks het objekt t, zeiden ons eens de filosofen (Locke; Berkeley); ik voor mij wist 't ook zònder hun, vooral sinds de volgende gebeurtenis: Tijdens de vorige oorlog (er was ook toen distributie) stonden bij de eindhalte van een tram de kondukteur en de bestuurder te pauzeren voor 'n winkel, waarin een stapel worst lag geëtaleerd. Na enig bewonderend stilzwijgen zei me de kondukteur (met een knipoogje tegen z'n kollega): ‘Hij is allang lekker’. Ziedaar toen ruiterlijk vertolkt wat de subjektieve inhoud is van de meer geklede volzin ‘Die worst is lekker’. Zulke gekleedheid verbergt, dat alle taal vàn mensen tòt mensen affektief slaat òp mensen en dat daar-door de meest objektieve werkwoorden toch altijd nog half subjektief zijn. Mèèr dan half subjektief is het werkw. ‘is’, en onze index voor dat geval is niet alleen de ruiterlijke volzin van de kondukteur maar ook het woord ‘bestaat’ van de spontane student.
Dan is de leus van de student (‘Taal is letter’) iets waarvoor hij strijdt, moedig en offervaardig, zoals een ouder het doet voor z'n kind omdat het leven van een kind het leven van de ouder is. En zo was ook onze vijftigjarenlange strijd voor ònze leus (‘Taal is klank’) een strijd voor ons eigen leven, nl. voor onze levenslust en onze' levenskracht bij ons taalonderwijs en bij onze eigen taalpraktijk. Daarom begrijpen we nu ook iets van de oorlog met z'n millioenen paardekrachten: Achter de motoren kan een hand zitten die gericht wordt door een kompakte gedachte, hetzij een politiek princiep, hetzij een filosofische leus. Een soortelijke gedachte ging aan het gevlieg en gerij vooraf; vòòr de huidige bestaanstrijd die oorlog heet, was er een geestelijke bestaanstrijd, een filosofisch to be or not to be, zekere moderne zijns- | |
[pagina 123]
| |
leer, een existenzfilosofie waarin het begrip ‘dasein’ sterker word dan het ‘sosein’, volgens sommigen al te sterk. Juist daardoor zeer welsprekend, vol oratorische paardekracht Scharen van geleerden werden door Heidegger gedwongen tot luisteren en volgen, te meer omdat steeds uit de wortel van het eerst nodige bestaan een plant opschiet waaraan ieder zich, al is het ook heimelijk, verwant voelt. Daarom bleef ook in ons land de invloed niet uit. Zelfs onder de velen die hier zich zelf bleven, werd een waarderend woord gehoord: een ‘baanbrekend werk’, noemde filosoof Sassen Heidegger's boek ‘Sein und Zeit’Ga naar voetnoot1) en al noemt filosoof Ovink de taal van dat boek abstruus, ‘stamelend in orakeltaal’, juist wat een scherp denker verward noemt, kan een ander ‘heerlijk’ vinden en ‘best te begrijpen’.
Trouwens begrijpen en begrijpen is twee. Een moeder die nooit aan zielkunde deed, ‘begrijpt’ de gebaren en de mimiek van 'r baby. Dat ‘begrijpen’ is dan synoniem van ‘meevoelen’, niet van ‘meedenken’. In een tijd van verjonging zoals de onze, wordt de zin van de woorden jeugdiger, d.i. affektiever, minder wetenschappelijk. Ook in de wetenschap zelf; o.a. in de zielkunde worden de termen minder zielkundig; dan gaat ook in wetenschappelijke betogen de zielkundige term ‘begrijpen’ hetzelfde betekenen als ‘meevoelen’; dat was o.a. reeds het geval in de Groningse inaugurele rede van Huizinga; hij ‘begreep’ toen allerlei objekten van schoonheid.
Heeft Sassen misschien het boek van Heidegger als schoon begrepen, meer als schoon dan als logisch? Dan pleit dat voor Heidegger's uiterste welsprekendheidGa naar voetnoot2).
Onze moraal. Dezelfde God die zich op Pinksterdag voorstelde als een vlam (symbool van ‘vurige’ welsprekendheid), rekende ook eens met ‘koel’ verstand aan zon en planeten hun gang voor; terecht werd Hij daarom eens door Thoma afgebeeld als een stralend hoofd in een geometrische draadfiguur. Zo stralend èn wiskundig is ook Zijn schepsel de zon, zo voelend èn denkend is ook Zijn schepsel de mens; die is welsprekend èn logisch. Voor wie dat heeft nagegaan in allerlei taalfeiten, is het moeilijk, zomaar te spreken van deugd en ondeugd, goed en slecht; 't is allemaal goed: zon en aarde, logica en gevoel, welsprekendheid | |
[pagina 124]
| |
en wetenschap, bewustheid en onbewustheid, dromen en waken, affekt en intellekt. Als we toch in het begin van ons opstel spraken van ‘deugd’ en ‘ondeugd’ en daarbij het onlogische de ‘ondeugd’ achtten, was het, om ons even gelijk te schakelen met de gangbare mening. Maar algauw stuurden we toen op een ander taalbegrip aan; toen betrof voortaan onze moraal niet meer het logische en het onlogische elk op zich zelf maar de verhouding er tussen, en het dengdideaal ‘volkomenheid’ ging toen schuilen in de volmaakte verhoudingen. Met die verhoudingen is het sinds eeuwen mis. Wat nu te doen? Schelden op dialektiek en intellektualisme, ja op het intellekt zelf? En door die welsprekendheid tonen, aan een nieuw -isme te zijn gaan geloven? Ook hier hangt veel van de geaardheid af. Er zijn mensen die op alle gebieden een antithese wensen om zich dan dapper te werpen op een van de twee tegengestelden, op een -isme; dat is hùn volkomenheid; zo is hun levenspraktijk. Anderen zetten graag de antithesen om in synthesen, om zo te komen tot een modus vivendi. Menskundigen noemen dat mildheid, staatkundigen spreken dan van een compromis. Met de mild-heid van zo'n synthese hangt ook samen dat het zwaartepunt er nooit precies in het midden ligt want ook dat zou weer onmenskundig zijn, immers het zuiver-symmetrisch duale maakt dood, 't is even moordend als het monale. Een synthese op taalgebied werd eens, na vier eeuwen van intellektualisme, geschapen door Kollewijn en Van den Bosch, twee mensen die in de taal de klank èn de letter huldigden, maar de klank het meest; vandaar hun leus: Taal is klank. Het waren pedagogen, dus mensen die dagelijks als ouderen tegenover jongeren stonden en zònder een compromis die jongeren zouden gedood hebben, op z'n minst verlamd. Dat ze liever het leven en de gezondheid dienden, bleek me o.a. eens in een gesprek met Van den Bosch; die zei toen bezorgd: ‘Hoe hebben we ons te gedragen jegens het drukke pleonasme in school-opstellen?’ Pleonasme is een affektuiting, vooral druk in de jaren dat de mens jong is en - als i dan zeer gezond is - van affekt overloopt. De pedagogische vraag van Van den Bosch stond dus midden in de dualiteit ‘affekt-intellekt’. Een goed antwoord op zo'n vraag kan geen Franse slag zijn, 't eist veel ervaring, gesteund door gezette studie over intellekt en affekt, over elk apart en in onderlinge vergelijking. | |
[pagina 125]
| |
Tot een aparte studie van het affekt was mijn opstel een bijdrage, nu niet in zake het pleonasmeGa naar voetnoot1) maar in zake de leus. Misschien dat het voordeel brengt aan het bestaan van de taal en van wie de taal gebruiken, ook aan wie de taal doceren. Dit nuttig effekt zij dan een praktische hulde aan hun die eens onze leus schiepen en het duurzaam bestaan er van verzekerden. September 1941. Ph. J. Simons |
|