De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Twee open brieven van Busken Huet. II.
| |
[pagina 98]
| |
de gedachtenwisseling was in elk geval zakelijk-vriendschappelijk. De uitslag was niettemin, dat Potgieter en Huet uit de redactie traden. Veel groter landgerucht echter maakte een ander stuk van Busken Huet in dezelfde aflevering, het bekende Een Avond aan het Hof. De dorre feiten zijn deze. Tot de jaarboekjes in de trant van de hierboven genoemde Magdalena-almanak behoorde ook de Aurora, onder redactie van S.J. van den Bergh en met medewerking van bekende en minder bekende schrijvers; ook Busken Huet had een enkele maal een bijdrage geleverd. ‘Aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, geboren Prinses van Wurtemberg, wordt dit Jaarboekjen met verschuldigde hoogachting eerbiedig opgedragen door Harer Majesteit onderdanigen dienaar A.C. Kruseman’, aldus opende elke jaargang. Busken Huet nu redeneerde als volgt: ‘De koningin is de hoogst geplaatste in het land en tevens een vrouw van smaak en ontwikkeling. Wat men haar aanbiedt moet dus het beste zijn dat onze letteren opleveren. De Aurora voor 1865 is de 26e die aan H.M. wordt opgedragen. Op welk peil staat nu dit werk?’ Voor de uitwerking van deze gedachte vond hij de vorm, dat hij de koningin en vier hofdames op een avond dat er verder niets te doen is bijeen laat komen om de pas verschenen Aurora samen te bespreken. Freule van Dedem is voorlezeres, de freules van Heeckeren, van Pabst en van Zuylen geven haar oordeel, en de koningin als opperste kunstrechter vat dat samen en verzacht of vergoelijkt menigmaal. Het gaat er huiselijk toe; de dames handwerken; een harer schenkt thee en presenteert gebakjes, en de koningin plaagt freule van Dedem met het portret van Elliot Boswel, referendaris aan Koloniën en in z'n vrije tijd letterkundige, wiens afbeelding dit jaar het boekje opende. Het oordeel van de dames valt heel ongunstig uit. Zonder dat de namen der schrijvers worden genoemd worden hun stukken onbarmhartig veroordeeld; en onder hen Boswel, De Kanter, De Rop, Gram, J.J.L. ten Kate, Hofdijk, Nicolaas Beets, Hasebroek, B. ter Haar, Van Koetsveld en de redacteur zelf, ‘Sam Jan’ van den Bergh. Huets redenering nu is duidelijk; als het beste wat onze letterkundigen aan te bieden hebben zulk prulwerk is, dan heeft men hierin een afdoende maatstaf voor het letterkundige peil in Nederland. En wie het boekje doorleest moet hem volkomen gelijk geven. | |
[pagina 99]
| |
Busken Huet zond 5 December dat stuk aan Potgieter en schreef: ‘Zeg mij s.v.p. openhartig Uw meening. Een afkeurend oordeel zal ik des te gemakkelijker kunnen verdragen, omdat ik omtrent dit stukje zeer kalm ben. Mijn doel is goed, en de greep vast. De vraag kan dus alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen.’ Potgieter antwoordde: ‘“Openhartig mijn meening over Uw opstel?” Gij kunt het gerust doen.... Of de redactie het goed zal keuren? Het is moeijelijk voor zoo heterogene elementen in te staan, maar van ergeren kan dunkt mij geen sprake zijn. Sprake! Ieder zal moeten erkennen dat Uw doel goed is, en Uw greep niet enkel vast, maar ook in vele opzigten nieuw. De Koningin geeft menig koninklijke les.’ Tevens gaf hij enige wenken, die Huet dankbaar aanvaardde. Twee weken later schreef Potgieter nog: ‘En nu de Avond aan het Hof, het stukje wordt met verlangen tegemoet gezien’. Veel meer dan het stuk over de tweede kamer ontketende deze boekbespreking een storm van verontwaardiging. De Grootmeester van 's Konings Huis, dienstdoende bij H.M. de Koningin, graaf van Randwijck, richtte tot de redactie de volgende brief: ‘H.M. de Koningin, kennis genomen hebbende van zeker in de le aflevering van “de Gids” opgenomen, hoogst ongepast opstel, getiteld “Een avond aan het Hof”, waarvan de schrijver met schending van den eerbied aan Hare Majesteit verschuldigd, zich niet ontzien heeft de Koningin met Hare Hofdames handelende en sprekende te doen optreden, heeft den ondergeteekende gelast aan Uwe redactie de uitdrukking van Haar ernstig ongenoegen te doen toekomen wegens het opnemen in Uw tijdschrift van bovengenoemd opstel.’ De kranten, de Haagsche Courant, het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, de Arnhemsche Courant, de Nieuwe Rotterdamsche Courant e.a. bemoeiden zich er mee. Heel het ‘betere’ publiek in den Haag was verontwaardigd; men sprak van Jan Vlegel en van majesteitsschennis, omdat Huet de koningin ten tonele had gevoerd en de hofdames met name genoemd. Een soort Oranje-hysterie maakte zich van het publiek meester. Kneppelhout schreef een anonieme open brief Aan C. Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel: ‘Een Avond aan het Hof’, gedateerd 12 Januari 1865. Hij zei o.a., dat Busken Huet in zijn zoeken naar nieuwe vormen een bévue had gemaakt. ‘Uw opstel is een uiterste resultaat van een verkeerde letter- | |
[pagina 100]
| |
kundige methode, een loszinnige wijze van streven op letterkundig gebied.... Wat toch is het, dat bij U, als bij den reus in Klein Duimpje, een periodieke trek naar letterkundig wildbraat doet ontstaan? Dit toch zijn in ons landje, waar het jagtveld niet zoo heel uitgestrekt en zoo mild voorzien is, versnaperingen, waaraan men zich niet al te onbedachtzaam mag toegeven.... Impertinentie in de kritiek dreef U tot indiscretie in den vorm.... De knuist van Santerre om den blanken arm der prinses de Lamballe.... Ook hebt ge, realist als ge wilt zijn, fouten gemaakt; gij behoort te weten, dat zich nooit alle vier de staatdames tegelijk bij de Koningin bevinden, daar er altijd slechts twee van dienst zijn. Ook twijfel ik eraan, of de Koningin zich aan haar theetafel wel zoo heel ijverig op handwerken toelegt.... De onnoodige uitweiding der Koningin over haar jaren en haar zilveren bruiloft - het hindert mij het onderwerp niet geheel te kunnen laten rusten - is ten hoogste ongepast. En dan een geheele bladzijde lang op dat scabreuze en met de haren er bij gesleepte onderwerp gedrukt! Ik verzeker U sine ira et studio que c'est très-lourd.... Ik verbeeld mij, dat gij het maar half aardig zoudt vinden, als een ander Uw gebrek aan tact, aan kiesch gevoel, aan goeden toon, uit Uw ontwikkeling, de toevalligheden van Uw levensloop uit een misschien halve of verwaarloosde opvoeding trachtte te verklaren, welke U thans, terwijl gij Uzelven mogelijk niet eens een denkbeeld kunt vormen van wat gij mist, ontbreekt.’ En aan het slot van zijn 15 bladzijden lange brief betoogde Kneppelhout, dat hij geschreven had uit sympathie voor Huet en eerbied voor zijn talent, en hij ondertekende ‘een Uwer meest toegenegene en belangstellende vrienden’. En achter al deze aanvallers stonden de aangevallen schrijvers, wier lauwerkransen hun hardhandig van de slapen waren gerukt, en van wie velen toch al een rekening met de gevreesde criticus hadden te vereffenen en nu hun tijd gekomen achtten. Daar stond Busken Huet, verstomd over zulk een storm, verontwaardigd over het vuil waarmee hij werd gegooid. Maar hij was niet de man om ongelijk te bekennen waar hij dit niet had, of te wijken voor geweld. En om zich te verweren schreef hij zijn tweede open brief. Eerst dacht hij er over, die aan Potgieter te richten, maar omdat deze alles van te voren had geweten en goedgekeurd, zowel het politieke stuk als de Avond aan het Hof, en de besprekingen in de redactie natuurlijk ook had bij- | |
[pagina 101]
| |
gewoond, was het wat gezocht, hem de zaak nog eens uit te leggen. Daarom zocht hij mevrouw Bosboom-Toussaint in den Haag op en hij vroeg en kreeg van haar verlof, zijn brief aan haar te richten. Hij was voor die welwillendheid zeer dankbaar, en terecht, want voor mevrouw Bosboom kon haar partij kiezen onaangename gevolgen hebben, temeer, omdat zij ook in nauw met het hof verbonden kringen verkeerde en haar man meermalen persoonlijk met Willem III in aanraking kwam (al was Z.M. jegens de kunstenaar vaak niet erg vriendelijk). -Maar de dappere vrouw was geheel op Huets hand; ongetwijfeld zal haar verlangen, iets van haar eigen aanval goed te maken, en ook haar dankbaarheid voor zijn gunstige beoordeling een duidelijk woord hebben meegesproken. Doch ook zag ze in, dat Huet gelijk had. Weliswaar bewonderde ze de opzet van het stuk niet: ‘Ik kon er niet mee instemmen, dat hij zijn fiksch en juist oordeel door dezen mond laat gaan. En ik ben al bang, dat hij er verdriet van zal hebben en dat ik nu door velen weer met toorn over hem zal hooren spreken, ik, die hem hoogacht en mij aan hem verpligt gevoele’. Ze had de gevolgen wel voorzien: ‘Wat ik B. Huët propheteerde blijkt uit te komen. Of hij er al van gehoord heeft weet ik niet. Maar hier in den Haag spreekt men van niets anders. “De Gids” wordt gelezen! gelezen! gelezen! en helaas, nog belasterd. Iedereen commenteert op zijn wijze. Zelfs die niet gelezen hebben, vooral die niet gelezen hebben!.... Naar aanleiding van nieuwjaarsvisites, die ik anders nog al negligeer, heb ik zoo eens onder de menschen rondgehoord. Iemand zei: “B. Huet moest naar Meerenberg”. “Dat zou mij spijten, zei ik, want ik neem raad van hem voor mijn werk!”.... Ik ging in het vijandelijke kamp - de camarilla der Koningin. Ik moest al sinds verleden jaar November een contra-visite maken. Ik heb daar nooit gevleid of gesmeekt; men houdt er niet van mij. Maar men is beleefd. Ik viel met de deur in 't huis. De beste diplomatie is er geen te gebruiken, dan de rondborstigheid. - Hoe vindt de Reine het stuk van B. Huët? - Ze heeft het niet gelezen! - Maar zij zal het nog lezen. - Ja, ze heeft er naar gevraagd! Dat affreuze stuk, waarin ze zoo beleedigd wordt. - Heeft U het gelezen? - Ik lees den Gids nooit! - Ik wel, ik heb het gelezen. Er is geen beleediging voor de Koningin bedoeld; er is bedoeld het verkeerde van zekere kunst- | |
[pagina 102]
| |
bescherming aan te wijzen. Ik voor mij wenschte, dat de auteur uit zijn eigen naam had gesproken, zoo fiks en krachtig als hij het altijd doet, want U weet toch zelf, hoe het met de kunstbescherming van H.M. gaat, enz., enz. Zij moest wel kleuren, want zij wist wel wie bij die kunstbescherming het meeste profiteerden. - De auteur is Uw vijand ook, nietwaar? - Integendeel, wij zijn beste vrienden, wij correspondeeren. Heeft U dan zijn welwillende kritiek van mijn werk in den Gids niet gelezen? - Ik herhaal U, “de Gids” wordt bij ons niet gelezen. - Dat is jammer; mag ik U hem dan eens zenden? - Hé ja, dat zou ik toch graag willen lezen. - Dan zal ik er die kritiek over Van Lennep bij doen, want ik weet vooruit, dat de Reine het daarmee eens zal zijn.’ Een week later berichtte ze aan Potgieter: ‘De onder-bibliothecaris van Sire kwam gistren (eerst gistren) bij Nyhoff, die 't mij zelf vertelde, vragen naar “dat blaadje”! - Welk blaadje? - Och ja, dat blaadje daar iets in moet staan.... de Koningin - enfin, je begrijpt me, hoop ik. - Toch niet de Gids? - Precies, zoo wordt het genoemd. - De Gids, mijnheer, is een tijdschrift dat maandelijks uitkomt. - O zoo, excuseer, ik wist dat niet - mag ik u verzoeken, mij de Gids mee te geven? Iemand wenschte hem in te zien.... Overigens zal het wel zakken. Laat B.H. maar weer spoedig een van die fiksche en krachtige artikels letterkunde geven, zooals wij ze van hem gewend zijn; fier en waardig zwijgen op al het geblaf dat er nu heerscht, en 't zal als alle Haagsche praatjes binnen zes weken afdrijven. De aristocratie is opmerkzaam geworden op de Gids en vraagt er naar. Ze weten dat er een Hollandsche Revue des deux mondes bestaat. Een bloedverwant van freule van H. heeft zelfs gezegd, dat aan deze vrij wat meer vernuft en oordeel is toegekend dan zij bezit, dus - van die zijde geen duel. Een van de jonge hofluitenants, die den Koning zouden verzocht hebben te mogen loten wie den onverlaat den hersenpan zou inslaan, voor die jonge luitenants ben ik zelf niet bang.’ Weer een week later schreef ze: Het is waarheid, dat ieder Nederlander, die het stuk leest, hem ongelijk geeft, zonder onderscheid van partij of vriend- of vijandschap. Gij, met Uw vriendschappelijk vooroordeel voor hem, hebt het gelezen als | |
[pagina 103]
| |
een aardigheid, wetende dat er niets ergers mee bedoeld werd, en zonder op de buitenwereld te denken; dat is jammer, maar ik kan het zoo goed in U begrijpen; wat gaat U de hofwereld aan! Maar zij bestaat, haar invloed doet zich gelden, en iedereen stemt het haar toe, dat B.H. ongelijk had, met haar te spelen, Ik voor mij zou wel met luider stemme willen roepen: ‘menschen, gij hebt van hem den kemel doorgezwolgen, waarom zift gij nu deze mugge uit?’ ‘Toen B. Huet mij in bewoordingen, die ik nog niet zonder een rilling kan herdenken, bewees dat ik hem onregt had aangedaan, bewees dat ik niet had moeten schertsen met zijn ernst; toen heb ik gevoeld, dat ik het mijzelve zoowel als hem verschuldigd was dit onregt te belijden, en ik heb ondervonden, dat mijn zaak er sterker door geworden is. Het is geen waardige fierheid, bij erkend onregt te volharden, zelfs niet voor een man.’ En daarom weigerde mevrouw Bosboom het verzoek van Huet niet: Het spreekt vanzelf, dat ik, wat hij voor zich ‘een gewichtige dienst acht’, met alle vreugde heb toegestemd, al ware er meer bezwaar aan verbonden dan ik nu voorzie. Hetgeen hij nu schreef staat teveel boven het vulgaire, om zoo populair te worden, neen, laat ik liever zeggen, zooveel rumoer te maken als zijn eerste brief aan mij. Maar zooveel te beter. Dit zal nu, zoo ik hoop, komen in de hoogere kringen, en men zal zien dat hij wat anders is dan een pamflettenschrijver. Mogt het hem goed doen! ‘Hoe jammer dat zoo iemand niet eens een leerstoel voor de letteren heeft gekregen; dat moest toch immers zijn, nietwaar? Ik kan mij zoo begrijpen dat gij veel van hem houdt en met hem sympathiseert; hij is, wat den geest betreft, als voor U geknipt! Welk een oog, welk een mouvement in dat spiritueel gelaat. Arme Koningin, de hof-camarilla zal haar wel altijd verbieden zijn kennis te maken, en toch - zij smacht naar wat anders, wat fijners.’ Nog een ander tafereel schetst mevrouw Bosboom, een vervolg op het gesprek met de dame uit de hofkringen en een tegenhanger van het toneeltje in Nyhoffs winkel: ‘Een voorbeeld hoe men hier leest. Gisteren kwam mevrouw W., zoowaar en grande toilette, een allerliefst geestig vrouwtje inderdaad, die van alles weet en hoort, van alles meepraat, en door wier salon alles heentrekt uit den vreemde, wat tot de Reine wil komen. Eh bien! Zij bragt mij de beide Gidsnummers terug, | |
[pagina 104]
| |
Van Lennep en mijn werken, door B.H. gekritiseerd, inhoudende; mooie nummers, niet waar? Zij had ze ruim drie weken gehad. Hoe ving ze aan? Hartelijk dank voor de interessante brochures! - Heeft u ze gelezen? - O zeker, dat van u - zij wist niet regt wat zij er bij voegen zou.... En dat over Van Lennep, hoe juist, nietwaar? hielp ik haar voort. - A vrai dire, ik las de werken van Van Lennep niet! - Niet eens Van Lennep! de poète lauréat de la Cour! Foei, Mevrouw, mogt ik zeggen, met den vinger dreigende. - C'est comme cela, hernam zij, de schouders ophalende; het is bij ons aan huis zoo druk. - Ja, het is er druk, het komt er tot de Hollandsche kunst en litteratuur niet aan toe, tenzij als aalmoes, zooals bij een opdragt. Is het wel de moeite waard, daar iets voor of tegen te doen?’ De aanhalingen uit mevrouw Bosbooms brieven zijn misschien wat lang, maar ze teekenen zozeer de plaats van de haagse aristocratie in onze letteren; ze bewijzen zo duidelijk, dat het verwijt, dat onze hoge standen de vaderlandse letteren links lieten liggen zich niet beperkt tot de 18e eeuw, dat daarmee de lengte is verontschuldigd.
De 2e Februari 1865 verscheen Busken Huets tweede open brief, andermaal getiteld: Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Hij begint aldus: ‘Mevrouw. Onverdiende belangstelling in den persoon van den jongsten beoordeelaar Uwer schriften heeft U doen vragen, waarom ik dezer dagen niet voortgegaan ben met mijn lezen uit Molière in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam; waarom ik mijn ontslag ingediend heb als mederedakteur van den Gids. Laat ik U de redenen van dat aftreden, van dat niet weder optreden allereerst, in het openbaar mogen mededeelen; en ontvang bij voorbaat mijn dank voor het belang dat mijn schrijven ontleenen zal aan Uw naam.’ Daarna zet hij 3 zaken uiteen. 1e. In 't vorige najaar had ik een drie-tal voordrachten uit Molière in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam zullen houden. Hoewel in alle opzichten daartoe bevoegd en in staat, kreeg ik van het bestuur bericht, dat mijn eerste lezing ‘een hoogst ongunstigen indruk’ had gemaakt, en werd ik, ‘zelf erkennende, dat de herhaling van een soortgelijke voordracht niet wenschelijk was’, verzocht, de twee volgende keren te spreken over ‘een aantrekkelijk onderwerp’. Vanwaar deze mislukking? | |
[pagina 105]
| |
Dat kan naar mijn mening alleen daaraan liggen, dat de Rotterdammers zooveel nagemaakte meesterwerken hebben te hooren gekregen, dat ze een echt meesterwerk niet meer begrijpen. Het spreekt vanzelf, dat ik eershalve bedankt heb voor de twee volgende lezingen. Het voorgevallene is een bewijs, ‘dat de goede smaak te onzent op dit oogenblik in een staat van krisis verkeert’. Men kan over dit geval anders denken als Huet en menen, dat aan zijn wijze van voordragen of voorlezen wat gehaperd heeft, m.a.w., dat het een vervelende avond is geweest. Maar dat is niet voldoende om een zo botte brief van het bestuur tegenover een man van de naam, de positie en de erkende sprekerstalenten van Busken Huet te verklaren. Het kan niet anders of achter de schermen heeft de vijandschap gewerkt, die hij door zijn kritieken had gewekt. Doch wat heeft dit met het ontslag aan De Gids te maken? Hiermee zij we aan punt twee. 2e. Bij dit ontslag hebben dezelfde factoren invloed geoefend. De Avond aan het Hof was in de redactie slechts zeer zijdelings oorzaak van de crisis, al ‘hebben enkele leden der redactie, en het gaat mij aan het hart, zulks te moeten bekennen, hun burgerlijk bloed bij deze gelegenheid verloochend’. Maar ik heb geleerd, dat zekere soort van menschenkennis mij te eenemaal ontbreekt. Slechts is het een onjuiste voorstelling dat ik onbezonnen zou gehandeld hebben. Ik bemin als alle menschen den lof mijner tijdgenooten, doch hooger stel ik de rustige goedkeuring van een volgend geslacht. Aan den herbloei van onze letteren staan sommige beletselen in den weg, die ik voorgenomen heb tot iederen prijs te helpen verwijderen. De letteren van een volk zijn de standaard zijner beschaving. In den loop des tijds is het jaarboekje Aurora een vernedering voor ons vaderland geworden. Door velen wordt dit gevoeld en erkend; doch de meesten halen er de schouders over op en lachen er om. Ik niet. Mij ergert het, mijn liefde voor de nationale vlag wordt er ten diepste door gekrenkt, dat men tegen beter weten in niet ontziet, burgers en boeren bij voortduring in den waan te laten, dat ons Hof gediend is met de opdragt van dit uitvaagsel onzer litteratuur. Dat Hof en onze letteren te zuiveren van die blaam; dit te doen in het eerste tijdschrift des lands en als orgaan van het ontwikkeldst gedeelte der natie, is mijn langdurig aangestaard en van alle zijden opgenomen wit geweest. Wie voor den ernst, voor het verhevene, voor de heiligheid van zulk een streven geen hart heeft, aan diens oordeel onder- | |
[pagina 106]
| |
werp ik mij niet; de zoodanige mist ten deele hetgeen in mijn oogen den edelgeboren Nederlander kenmerkt. Mijn doel was goed, en het middel geoorloofd.... ‘Thans is te onzent, naar mijn ondervinding van de laatste weken, de kieschheid aan de beurt. Dat in den naam en onder aanroeping dier deugd het Ghetto van onze litteratuur, overtuigd dat ieder mij ditmaal raken kon, uitgeloopen is om mij met de aldaar gebruikelijke projektielen te begroeten, reken ik niet mede. Ik had van de vaderlandsche beunhazen in proza en poëzie, de bloei van wier nering tijdelijk door mij verstoord is, sedert lang iets verdiend. Van welk gehalte de bestrijding van mijn stuk is, blijkt uit een anonieme gedrukte Haagse brief aan mijn adres’ (Huet bedoelt de boven aangehaalde open brief van Kneppelhout, maar kende de schrijver blijkbaar niet). ‘De schrijver noemt de 25-jarige echtverbintenis van onze koning ““een scabreus onderwerp, niet vatbaar voor idealisering, zelfs niet voor tweederlei beschouwing, maar kortaf en regtuit scabreus””. Had de ongenoemde auteur met den Huize van Oranje een oude rekening te vereffenen en heeft hij zich, tot afdoening dier schuld, van mijn rug bediend? Sommige uitdrukkingen in den aanhef van zijn brief doen iets van dien aard vermoeden.’ En de kranten prijzen dat pamflet! - Verontwaardigd gaat Huet dan voort: ‘Hoe nu? Mij, die met onberispelijke bedoelingen een nederlandsche fantasie-vorstin, omringd van schrandere hofdames, een blijkbaar verdicht gesprek heb laten voeren over de nederlandsche litteratuur; die haar daarbij met onderscheiding gewag heb laten maken van haar koninklijken echtgenoot, mij arresteert, mij vonnist, mij steenigt men. Verheft zich daarentegen de stem van een dubbelzinnig persoon, die op het huwelijksleven, het eigen huwelijksleven van het Hoofd van den Staat een smet werpt, dan heet die schrijver een getrouw orgaan der publieke opinie in Nederland. Zou zoo iets kunnen gebeuren, indien er onder onze tijdgenooten vastheid van beginselen was?’ Nadat Huet dan heeft gezegd, dat die anonymus ook aan mevrouw Bosboom zijdelings een veeg uit de pan geeft, vervolgt hij: ‘Men mag in het tegenwoordig Nederland niet onder een ongemeenen vorm in het strijdperk treden voor de eer der vaderlandsche letteren. Maar wel mag men, en zelfs is dit het middel om door het publiek erkend te worden voor een man van humaniteit en fatsoen, eerst in bastaardtermen een vorstelijk zilveren bruidspaar verachtelijk maken in de oogen hunner | |
[pagina 107]
| |
kinderen, en daarna aan een vrouw als gij, de voorbeeldige echtgenoot van een uitnemend kunstenaar en zelve kunstenares, van wie de heer Fruin gezegd heeft dat gij met den tooverstaf van uw bewonderenswaardige fantasie de nietigste gegevens der vaderlandsche geschiedenis weet te bezielen en te doen leven,.... wel mag men aan u in het voorbijgaan een kinnebakslag toebrengen; toebrengen zonder waarschuwing, onder het beneficie der anonymiteit! Geloof mij, mevrouw, het is met de kieschheid in Nederland op dit oogenblik evenzoo gesteld als met den letterkundigen smaak der Hollandsche Maatschappij te Rotterdam. Beiden verkeeren in een tijdperk van overgang.’ 3e. Wat nu het stuk De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting betreft, dit heeft de crisis in de redactie veroorzaakt. Tussen prof. Buys en mij was verschil van inzicht betreffende het begrip ‘democratie’; tussen de heer Vissering en mij betreffende ‘vooruitgang’. Ik stel de heer Groen van Prinsterer zeer hoog. De andere kamerleden moesten aan zijn parlementaire beschaving een voorbeeld nemen. Ik heb een debat willen schetsen, waaraan de stem van de heer Groen heeft ontbroken. Overigens heb ik voor Thorbecke de grootste eerbied: Zijn krachtig gouvernement beschouw ik als een weldaad voor ons vaderland. Zijn aftreden zou in mijn oogen een nationale ramp zijn.... Doch verpligt mij dat, hem te prijzen wanneer ik een opstel wensch te leveren over onze parlementaire welsprekendheid? ‘Zoo goed als met de eigen woorden van heeren bestuurderen der Hollandsche Maatschappij te Rotterdam hebben mijn mederedacteuren mij verwittigd, dat mijn opstel over de Tweede Kamer een hoogst ongunstigen indruk op hen gemaakt had. Mij is veroorloofd aan te blijven op voorwaarde dat ik èn mij verbinden zou om in den loop van 1865 niet weder over politiek te spreken, èn in de dagbladen bekend zou maken dat mijn stukje, ook nadat ik mij als den schrijver ervan in het openbaar genoemd had, opgenomen en afgedrukt was zonder medeweten der juridische fakulteit te Leiden. Dit, dit is de oorzaak geweest, dat de heer Potgieter en ik samen teruggetreden zijn. Wij meenden namelijk dat er in het kader van den Gids altijd speling geweest was, en ook altijd speling behoorde te zijn, voor een verscheidenheid van gezigtspunten als ik daareven gepoogd heb u te schetsen. Is de oprigter-zelf van een tijdschrift niet de aangewezen persoon om zoo noodig te beslissen over hetgeen de oorspronkelijke roeping van dat tijdschrift al dan niet medebrengt?’ | |
[pagina 108]
| |
Van twee zijden heb ik tegenstand ondervonden. Van de zijde des grooten publies heb ik een manifestatie van met trouweloosheid vermengde serviliteit beleefd, die ik in ons land en in onzen tijd voor onmogelijk zou gehouden hebben, en die ongetwijfeld ook uw opregt en fier gemoed met walging heeft vervuld.... In beperkter kring heb ik een tegenstand ontmoet dien ik in een despotiek gouvernement of in een regtzinnig kerkbestuur zou weten te waarderen, maar die mij van den kant der redaktie van een onafhankelijk tijdschrift inderdaad verbijsterd heeft.... Staring noemt hem een verstandig man, die het onverkrijgbare kan missen; en van dien voortreffelijken dichter wil ik leeren er mij in te schikken dat de Gids heeft opgenhouden het tijdschrift te zijn waarin men alles kritiseren mogt, met inbegrip van het kritiekste. Doch in het andere gemis kan ik mij zoo gemakkelijk niet voegen. Een wedergeboren Nederland blijf ik verkrijgbaar achten. Een van mijn vurigste wenschen zou vervuld zijn, indien ons volk, na gedurende meer dan een eeuw dien naam verbeurd te hebben, opnieuw een volk werd. Ben ik onbruikbaar, alleen omdat ik een afwijkende meening omtrent den oorsprong der koninklijke magt aankleef? Een ernstige, een van haar hooge roeping zich eenigszins bewuste journalistiek zou aan onze natie diensten kunnen bewijzen. Doch voor het oogenblik is daar niet aan te denken. Voorloopig hebben wij, indien ik wel zie, ons heil alleen te verwachten van de kunst, in den algemeenen zin des woords.... Wij hebben op het gebied der nationale zelfontdekking nog menige schrede te doen, en zelfs is de opbeuring van ons volksbestaan aan die eene groote voorwaarde gebonden.... ‘Zal ik u ten slotte in het openbaar mijn meening zeggen over dien voortreffelijke vriend van u en mij, die mij in de laatste weken ter zijde gestaan heeft met een getrouwheid, beter tijden waardig?’ Volgens sommigen is de heer Potgieter een belangwekkend oud man geworden, een aankomend grijsaard voor het minst, voor wiens strammen voet nog één wiek rookte en glom, op wiens vreugdeloozen levensweg een laatste najaarsroosje bloeide - de Gids - welk bloempje door mijn onbesuisdheid thans vertreden nederligt, welk graflampje door mijn baldadigheid uitgegaan is.... Anderen laten den heer Potgieter geslagen zijn met een blinde genegenheid voor mij.... Met al hetgeen ik schrijf, heet het, stemt hij onvoorwaardelijk in; en | |
[pagina 109]
| |
nu men hem onder het oog brengt dat ik geëindigd ben met in één dag twee vervaarlijke misslagen te begaan, handelt hij als een verliefd jong meisje dat de studenten-zonden van haar aanstaande ongeteld voor haar rekening neemt. Is het geval wel inderdaad zoo sentimenteel, mevrouw?.... Hij is er de man niet naar om van een tijdschrift, waarvan hij gedurende meer dan het vierde eener eeuw het onopgemerkt maar altijd werkzaam middenpunt geweest is, te scheiden zonder een weemoedig gevoel. Doch sedert men hem te kennen heeft gegeven dat het wezen van de Gids een wijziging ondergaan heeft; nu van dien kansel niet langer de leer der vaderen zal verkondigd worden, heeft hij met het genomen besluit volkomen vrede. Nooit is het hem om de plaats te doen geweest, steeds om de zaak. ‘En thans, mevrouw’ (en hiermee eindigt Huet zijn open brief), ‘vaarwel. Door mij vrijheid te schenken tot het schrijven van dezen brief aan u, hebt gij mij een gewigtige dienst bewezen; hebt gij mij getoond ook in het leven kunstenares te zijn; hebt gij voor een onbekenden gildebroeder een beschamende genegenheid aan den dag gelegd. Het loon dezer edele daad kan u niet ontgaan. Al zouden sommigen voortaan twijfelen aan uw voorzigtigheid, allen zullen erkennen, dat er grootheid in uw goedheid is.’
Men moet na lezing van deze open brief (evenals de eerste slechts zeer verkort weergegeven) erkennen, dat Busken Huet gelijk had. Het werkelijk ontwikkelde publiek moest wel aan zijn zijde staan, gelijk mevrouw Bosboom ook deed; en zijn tegenstanders konden moeilijk iemand aanvallen op grond van de vergissing, dat hij ons volk te hoog had aangeslagen. ‘De rustige goedkeuring van het volgend geslacht’ is hem ongetwijfeld verzekerd. Moeilijker is het, een oordeel over de houding der andere redactieleden te vormen. Dat Potgieter Huets zijde koos is begrijpelijk. Niet omdat hij een oud man zou zijn geweest en aan Huets leiband hebben gelopen. Maar hij had de beide stukken van Huet, ook dat over de Tweede Kamer, van te voren gelezen en goedgekeurd: ‘Ik heb kennis gedragen van beide stukken, ik heb geen bezwaar tegen den Avond aan het Hof gemaakt, integendeel! het is dus billijk, dat ik de schuld meêdrage. Ik wenschte wel dat ik dit niet had gedaan, geenszins om der | |
[pagina 110]
| |
gevolgen wil, maar dewijl dan mijn partijtrekken meer af zou doen.’ - En twee dagen later: ‘Mee gevangen, mee gehangen, en zijt Gij schuldig voor Uw opstellen, ik ben medepligtig, want ik zette er “Afdrukken!” onder.’ Maar afgezien daarvan zou hij Huets partij hebben gekozen, want ook voor hem was niet de Avond aan het Hof de hoofdzaak, maar het verschil in politicis, of liever het feit, dat de andere redacteuren verschil in politiek inzicht onverenigbaar met de eenheid van De Gids achtten: ‘“Het ligt niet aan het Avondje”, zeg ik dan, “daar zouden de Leydsche Heeren zich over heen zetten, maar de politiek, maar de democratie!” - “En is men daarin dan niet vrij?” - “Het blijkt van neen”, beweer ik.’ - Afkerig van halfheid, bij alle wellevendheid en tegemoetkomendheid in de vorm niet in staat te schipperen, sneed hij zonder aarzelen een band door, die hem in een dubbelzinnige positie dreigde vast te snoeren; en zo kon hij schrijven: ‘Hoe lief mij de Gids zijn moge, ik getroost er mij niet voor cette infâme torture De se dire à part soi: j'ai fait une oeuvre impure!’ En een paar dagen later, toen hij voorgoed had bedankt: ‘Ik heb er geen berouw over, geduldig twee weken te hebben geleden; ik heb vollen vrede met den stap van Zondag - en het einde.’ Hij bedankte niet ter wille van Busken Huet, hij offerde zich niet op, maar deed eenvoudig wat hij moest doen. Hoezeer hij dat vanzelfsprekend vond, blijkt uit zijn treffend antwoord aan mevrouw Huet, toen deze hem een brief vol dankbetuigingen had geschreven, waarin ze hem ‘een man van goud’ had genoemd. ‘Voor alles,’ schreef hij, ‘mijn hartelijken dank aan Mevr. Huet voor liever briefje, dan ik verdiende. Met welke schepsels moet Gij hebben omgegaan, welke droevige ervaringen zijn de Uwe geweest, als Gij U verheugt alledaagsche eerlijkheid aan te treffen.’ - Laat ieder voor zich beslissen of hij Potgieter dan wel de andere redacteuren gelijk wil geven.
Met Huets open brief was het incident gesloten. Wel werd nog wat kritiek vernomen en waren de tegenstanders natuurlijk niet overtuigd. Al klonk nu en dan uit de achterhoede nog een eenzaam schot van een nog niet geheel ontwapend strijder, de kogel deerde noch Huet noch iemand anders. Maar de gevolgen van de Gids-crisis waren voor onze letteren belangrijk. Voor De Gids was het uittreden van zijn twee bekwaamste redacteuren een gevoelig verlies. Potgieter had ongetwijfeld de schoonste rol | |
[pagina 111]
| |
gespeeld, en terecht had mevrouw Busken Huet hem bedankt voor zijn ‘vorstelijke trouw’, op wie ‘te bouwen viel als op een rots’; ‘gij zijt een man van goud’. Voor Potgieter was, hoezeer door de breuk met De Gids een bijna 30-jarig tijdperk uit zijn leven gewelddadig afgesneden werd, zijn uittreden in zekere zin een verlossing. Niet meer gedwongen zijn tijd te geven aan het handwerk van een maandblad te vullen, kon hij zich op werk van groter opzet toeleggen en schonk hij ons als in een tweede jeugd poëzie van even grote betekenis en van diepere schoonheid als in zijn eerste jaren. Voor Busken Huet was het afscheid van De Gids het verlies van een spreektribune, een verlies even groot voor hem als voor ons volk. Tevens legden, meer dan iets anders, de ervaringen uit deze tijd de grondslag voor het pessimisme waarmee hij ons volk ging beschouwen. Moeilijk kon hij het verkroppen dat hij, terwijl hij met de beste bedoelingen bezield was geweest en als redacteur slechts van zijn recht gebruik had gemaakt, door Buys en zijn medestanders, mannen die hij geenszins als zijn meerderen behoefde te erkennen, gedwongen zou zijn, in 't openbaar schuld te belijden en de smaad van een jaar stilzwijgen op zich te nemen. Erger was, dat bijna de hele nederlandse letterwereld hem nu had durven aanblaffen, mannen en vrouwen, die hij misschien hooghartig, maar geheel terecht, van hun plaats op de Helicon had verjaagd. En achter hen had het grote publiek gestaan en meegeblaft, dat van kunst weinig begrip had en de striemen van zijn afstraffing nog in 't gezicht droeg. Want niet de schrijvers waren volgens Huet de schuld van het lage peil onzer letteren, maar het publiek, dat hen toejuichte en met kunst van de derde rang tevreden was. Dit alles griefde hem te dieper, omdat hij in de grond van ons volk hield, en zo hem een verwijt mocht treffen, het kon alleen zijn, zoals hij later schreef, dat hij door een te vurige liefde voor de eer der nationale letteren bezield was. Wil men opmerken, dat Potgieter toch geen verachter van ons volk geworden is, dan bedenke men, dat de ene mens anders reageert als de andere. In de ‘Persoonlijke herinneringen aan Potgieter’, door Huet na de dood van zijn vriend geschreven, vindt men in een voortreffelijke karakterbeschrijving van deze voortreffelijke mens de sleutel tot de verklaring van hun beider reactie op de gebeurtenissen van Januari 1865. Huets vertrek naar Indië stond met dit alles voor een deel | |
[pagina 112]
| |
in verband. Maar ook van uit de verte bleef hij de grootmeester onzer kritiek, en zonder zelfverheffing kon hij later (hij woonde toen in Parijs) verklaren, dat ons land op dat ogenblik geen ander letterkundig leven kende dan een hetwelk volstaan kon met leiding uit de verte. Mevrouw Bosboom bleef werken en streven, schreef niet alleen De Delftsche Wonderdokter, maar nog in 1874 de roman, die het jeugdigst van al haar werken aandoet en die het minst van alle ‘het kenmerk der vergetelheid aan het voorhoofd zou dragen’: Majoor Frans. De vriendschap tussen de drie schrijvers bleef onveranderd bewaard en hun briefwisseling werd eerst afgebroken door de dood. En voor ons, die nu leven, is de herlezing van die twee open brieven en van hun voor- en nageschiedenis belangwekkend. We leren daardoor de verhouding van drie van onze beste schrijvers der 19e eeuw beter kennen en slaan een blik in hun ontwikkeling. Belangrijker nog is, dat wij op de hoogte komen van het letterkundig en godsdienstig leven in ons land rondom het jaar 1860. De geschiedenisboeken leren ons, en ook Potgieter geloofde het, dat de 18e eeuw de tijd van de verfransing onzer litteratuur is geweest en dat onze nationale letteren, aan zichzelf overgelaten, kwijnden. Maar we zien nu, vooral uit de brieven van Mevrouw Bosboom-Toussaint, hoe de hogere kringen in den Haag, en ook het Hof, dachten. Bijna met hetzelfde recht als haar voorgangsters Wolff en Deken had mevrouw Bosboom op het titelblad van haar romans kunnen zetten: ‘Niet vertaald’. Busken Huet streed tegen het burgerlijk karakter van onze dichters en voordrachtskunstenaars en zocht de schuld van het lage peil der letteren bij ons publiek. Maar wordt niet een deel dier schuld gedragen door de aristocratie, die in zake de vaderlandse literaire kunst even onnationaal dacht als die der 18e eeuw? De strijd van Potgieter, voortgezet door Busken Huet, wordt dan geheel gerechtvaardigd. Deventer. W.H. Staverman.
Wie over deze zaken nog meer wil weten, kan, behalve de genoemde artikelen en open brieven, lezen: Potgieter, Brieven aan Busken Huet. - Busken Huet, Brieven aan Potgieter. - Busken Huet, Brieven. - A.L.G. Bosboom-Toussaint, Brieven aan E.J. Potgieter. - Gids 1902 II 148-158; 1931 III 228-235. |
|