De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.H. Meert: Onkruid onder de Tarwe. Proeve van taalzuivering. Uitgave, bezorgd door Const. H. Peeters. (Turnhout - N.V. Brepols - 1941.)Hippoliet Meert (1865-1924), de bekende stichter van het Algemeen Nederlandsch Verbond, is een ijverige taalzuiveraar geweest, overtuigd dat alleen van nauwe aansluiting bij het beschaafde Noord-Nederlands heil te verwachten was voor onze taal in het Zuiden. Dat bracht hem in botsing met de taalparti- | |
[pagina 84]
| |
kularisten, wier invloed omstreeks het begin van deze eeuw nog machtig was. Als geharnast strijder bond hij reeds in 1891, in De Toekomst, de strijd aan met D. Claes. Van 1892-1897 verzamelde hij de stof voor een kakografie uit Zuid-Nederlands proza, die met de titel Distels in 1897 gedruk werd, en daarna bekroond. Dit moedigde hem aan om zijn geschrift uit te werken, van een nieuwe inleiding te voorzien, en in 1899 ter uitgave aan te bieden aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, die het aanvaardde met de nieuwe titel: Onkruid onder de Tarwe. Tussen de eerste en de tweede redaktie bestaat een opmerkelijk verschil: de eerste uitgave, voor het onderwijs bestemd, gaf slechts naamloze aanhalingen, terwijl de beknopte inleiding bezadigd van toon was; in de omwerking werden alle auteurs aan de kaak gesteld, terwijl de inleiding scherp van toon was en partij koos voor de vereenvoudiging van spelling en buiging volgens Kollewijn, die juist door dezelfde Academie beslist afgeweken was. Aanstoot gaf vooral de krasse bewering: ‘Op al onze schrijvers kleeft de erfzonde; geen schrijft onberispelijk; allen zijn de slachtoffers van historische verbastering’. Toen het eerste gedeelte van dit boek (100 blz.) gedrukt was, brak de storm los. De oude tegenstander, D. Claes, las in de Academie een fel verweerschrift voorGa naar voetnoot1), waarin met grote uitvoerigheid bijna alles verworpen werd wat Meert beweerd had over noodzakelijke aansluiting bij Noordelijk taalgebruik, en de tegenstander op zeer persoonlijke wijze gehoond werd. Zijn rede maakte blijkbaar diepe indruk op het in meerderheid konservatieve college, en het gevolg was dat de druk van het boek gestaakt werd. Voor een vele jaren later gegeven cursus in taalzuivering heeft de auteur het handschrift nog enigszins bijgewerkt. Dat Const. H. Peeters het bewaarde handschrift na zo lange tijd volledig in druk deed verschijnen, is een daad van piëteit: dat blijkt uit de vier portretten en de sympathieke inleiding. Niet duidelijk is de volgende mededeling van de bewerker: ‘Dit | |
[pagina 85]
| |
boek mocht niet verouderen voor onderwijsgebruik in den tegenwoordigen tijd en daarom heb ik in menigeen der behandelde gevallen rekening gehouden met verschillen van inzicht die zich sedert het ontstaan van het handschrift hebben opgedaan.’ Was het niet raadzaam geweest, van deze ‘verschillen van inzicht’, in noten of aantekeningen, rekenschap te geven? Dan zou het aandeel van latere taalzuiveraars, en voornamelijk van de bewerker, duidelijker uitgekomen zijn. Er bestaat namelijk een uitgebreide litteratuur over dit onderwerp, besloten door het uitvoerige verdienstelijke Woordenboek van Belgicismen van de bewerker zelfGa naar voetnoot1). De vraag kan nu rijzen: In hoeverre is dit werk van 1899 nog aktueel? Past het zich nog aan bij de veranderde omstandigheden? Er is in de laatste veertig jaren heel wat veranderd! Niemand zal de stelling van Meert nog verdedigen dat er bijna geen Zuid-Nederlanders, geen journalisten zijn, die onberispelijk schrijven. De beschaafde omgangstaal heeft onder ontwikkelde Vlamingen veld gewonnen, al is nog lang niet het gehele terrein veroverd. De kloof tussen voorstanders van absolute gelijkvormigheid met het Noorden (in de trant van Meert en De Vreese) en partikularisten (van het slag van Claes, met hun los-van-Holland-leuze) is aanmerkelijk vernauwd. Aan een Algemeen Beschaafd behoeft geen afbreuk gedaan te worden door Zuidelijke schakeringGa naar voetnoot2). Ondanks dit alles is er in de opmerkingen en wenken van een ervaren pedagoog als Meert nog veel behartigenswaardigs. Het inzicht dat een beschaafde omgangstaal de noodzakelijke grondslag zal zijn voor een zuiver schriftelijk taalgebruik (blz. 48), is nog geen gemeengoed. Evenmin het besef dat de vereenvoudigde spelling ‘in Vlaamse scholen de zuiverheid van uitspraak ten zeerste zou bevorderen’ (blz. 23). De onafgebroken strijd tegen gallicismen, in een tweetalig land bijna onuitroeibaar, is nog niet volstreden. Afschrikwekkende voorbeelden, al zijn ze in dit boek soms van oude datum, kunnen nog goede diensten bewijzen. Maar ook voor de geschiedenis van het taalgebruik in het Zuiden biedt dit werk met zijn overvloed van aanhalingen, waardevolle gegevens. | |
[pagina 86]
| |
Dat wij het niet in alle opzichten met Meert eens zijn, behoeft nauwelijks gezegd te worden, maar een in biezonderheden afdalende kritiek zou te uitvoerig worden. Wij mogen verwachten dat deze nieuwe uitgave het onderwijs in de Vlaamse scholen ten goede zal komen, al zullen de leraren goed doen, het met de nodige kritiek te bestuderen.
C.d.V. | |
G. Stuiveling: Rekenschap. (Amsterdam - Querido - 1941. f 4,90.)Wie essays schrijft over wetenschappelijke onderwerpen, maakt het zich niet gemakkelijk. Hij eist van zichzelf een wetenschappelijke verhandeling, die tevens een boeiend betoog is. Hij werkt in de wetenschap én in de litteratuur. En zeker is dit niet gemakkelijk, indien hij ernaar streeft de gedachtenwisseling over een aantal kwesties verder te brengen, zodat hij voor bizondere problemen, voor details, de meer algemene belangstelling vraagt en wil vasthouden. De essays van Stuiveling - waarvan hij een aantal eerder publiceerde, maar sindsdien sterk bewerkte - hebben dikwijls de strekking duistere aangelegenheden op te helderen en een debat bevredigend te besluiten. Dit geldt bovenal voor zijn opstellen over Coornhert en zijn Lied-boeck, Gijsbert Japicx' Friese psalmen, Van Douwes Dekker tot Max Havelaar, De romantiek in Troelstra's poëzie, Van Eeden, Tachtiger of Nieuwe-Gidser, Herman Gorter, de onbekende. En alle essays slagen erin de belangstelling gaande te houden. Zij zijn met vaart geschreven en bevatten tegelijkertijd de zeer precieze en heldere gedachtengang van een nauwgezet onderzoeker, het samenspel van grondige kennis, scherpzinnige hantering der feiten, duidelijk geformuleerde begrippen en vruchtbare ideeën. De zeer uiteenlopende onderwerpen horen bijeen in hun ondergeschiktheid aan het doel, dat de schrijver zich heeft gesteld. Dit is aanvankelijk het verzet tegen het bedrijven der litteratuurhistorie als aesthetische kritiek, waarbij dus het aesthetische gevoel de norm der beoordeling is en slechts verheerlijking of een min of meer welwillende houding of verguizing mogelijk blijkt. Hierbij wordt de waardering voor het verleden belangrijker dan het beeld van het verleden. St. keert zich krachtig tegen deze vereenzelviging van litteraire kritiek en beoefening der letterkundige geschiedenis. Uiteindelijk is voor hem het doel van de | |
[pagina 87]
| |
litteratuurhistoricus dat van elke historicus, nl.: onvermoeid en met steeds nauwkeuriger hulpmiddelen te zoeken naar het beeld van het verleden, al zal immer onzeker blijven of, wat men opdelft, het gave beeld is. St. geeft zich in dit werk voortdurend rekenschap van de methode, die het wetenschappelijke litteratuurhistorische onderzoek daarbij dient te volgen. Zijn streven is, zoveel mogelijk te vermijden, dat het voorwerp van onderzoek bij voorbaat gedoodverfd is. Hij weert zich tegen het bekende verleden, tegen het laten gelden van de waardering der latere generaties. Het duidelijkst blijkt dit uit zijn opstel over Vosmaer en zijn jongere tijdgenoten. Dit is een onderwerp uit een tijdperk en overgangstijd, waarnaar reeds lang zijn belangstelling uitgaat. Zijn kritiek op de meeste letterkundigen is, dat zij de tien jaren, die aan de oprichting van de Nieuwe Gids voorafgaan, steeds beschouwen in verband met dit tijdschrift en niet als een tijd, waarin men van een dergelijke vernieuwing nu eenmaal niets afwist. St. bepleit het begrijpen van een periode bovenal door bestudering van haar eigen geestelijk leven, voor zover dit in tijdschriften en kritische en essayistische werken te vinden is. Zodoende stelt hij t.a.v. het bovengenoemde tijdperk vast, dat Vosmaer de leidende figuur op letterkundig gebied is geweest en bewijst dat o.m. uit de inhoud van De Spectator tussen 1879 en 1834, die een belangwekkende reeks bevat van bijdragen der latere Nieuwe-Gidsmedewerkers, welke bijdragen alle door toedoen van Vosmaer zijn geplaatst. Een dergelijk verweer richt zich tegen de legende-vorming. Zo geeft de mening - die op volslagen onkunde berust en toch tientallen jaren voortgewoekerd heeft - dat Gorter na 1890 eigenlijk geen behoorlijk vers meer heeft geschreven, hem zijn stuk over Herman Gorter, de onbekende, in de pen. Indien men zou willen opmerken, dat het hier en daar zaken recht zet, die dit niet meer behoeven, zeker geldt dat niet voor zijn andere opstel tegen veel legenden, nl. dat over Douwes Dekker in Lebak, waarvan men de vaardigheid in het hanteren der vele feiten en mededelingen kan bewonderen en de consequente gang naar de conclusie dat ‘de Max Havelaar het betrouwbare verslag (is) van wat in Lebak plaats vond’. St. gaat uit van de documenten betreffende het befaamde geval, door du Perron gepubliceerd; hij stelt vast in welke verhouding de Max Havelaar staat tot hun inhoud en behandelt de wijze waarop Multatuli ze litterair heeft verwerkt. | |
[pagina 88]
| |
De instemming, die men met dit betoog kan hebben, verhindert niet dat althans op één punt St. niet overtuigt, waarschijnlijk doordat hem hier, zoals een enkele keer elders, de neiging parten speelt overal nieuw licht op te werpen. Terecht schrijft hij op blz. 104, dat de sleutel tot het begrijpen van alles wat zich zal afspelen, is het bestaan van een persoonlijke verhouding tussen Dekker en de G.G. Duymaer van Twist. Dat de eerste echter uit die verhouding en uit de wijze van zijn benoeming zou mogen besluiten, dat er ‘iets buitengewoons van hem verwacht werd, iets groots’ zoals St. schrijft (blz. 105), wordt door de verwijzing naar de brief van 1882 en naar het regeringsreglement van 1854 niet waar gemaakt. Immers, in die brief schrijft Duymaer van Twist - ook St. stelt hem ons voor als een tamelijk vooruitstrevend man, die vele kleine verbeteringen aanbracht - niet anders dan dat hij Dekker voor Lebak, waar de toestand van de bevolking veel te wensen overliet, de rechte man op de rechte plaats vond. Hij kan daar blijkbaar nog allerlei verbeteren en werkzaam zijn in overeenstemming met het regeringsreglement van 1854, dat een langzame, zeer langzame vermindering der herendiensten beoogde. Die brief verraadt geenszins een zo verre strekking als St. er op blz. 105 aan wil toekennen. Alles ademt slechts een zeer voorzichtige, gematigd vooruitstrevende geest, die niet eigen is aan Dekkers eis tot preventieve hechtenis van de regent, welke eis tenslotte de botsing veroorzaakte. Dat Dekker zich kon voelen als iemand die wordt uitgezonden met een bizondere missie, waartoe hij alleen waardig is gekeurd, moet, als dit het geval is geweest, een fout van Dekker genoemd worden. Men mag zeker niet schrijven, zoals St. doet op blz. 124, dat Dekker terecht mocht menen gehandeld te hebben volgens de eigen wensen van de G.G. En àls men al wil opmerken, dat Dekker Duymaer van Twist als mens en ambtenaar heeft overschat (blz. 129), dan verschijnt de vraag, of dit niet de schuld van Dekker zelf is, die zich in de ogen van Duymaer van Twist een waarde toekent, welke aan hun werkelijke verhouding niet is te ontlenen. Hetgeen ons bij Dekker niet hoeft te verbazen! St. richt zich in een aantal essays tegen de tendenz het beste werk van de belangrijkste schrijvers en dichters kenmerkend te achten voor de litteratuur van een bepaalde tijd en hun o.i. minder geslaagde scheppingen snel af te doen evenals het werk der tweede- en derderangs schrijvers. Dat men op die manier geen goede kijk krijgt op die litteratuur en met name nooit goed | |
[pagina 89]
| |
zal begrijpen wat zij voor de mensen van die tijd heeft betekend, blijkt uit zijn beschouwing over het werk van Wolff en Deken. Die gaat ditmaal niet over Sara Burgerhart of Willem Leevend, maar over hun véél meer gelezen economische liedjes, wier succes voor hem aanleiding is de samenhang tussen de kunst en de maatschappij van die dagen na te speuren. In de essays over Coornhert (waarin de vraag wordt behandeld of hij tot de katholieken dan wel tot de protestanten behoorde), over de romantiek in Troelstra's poëzie en over de vraag of van Eeden beschouwd moet worden als Tachtiger of als Nieuwe-Gidser, treft de helderheid van begripsbepaling, waardoor deze schrijvers een duidelijker plaats krijgen dan zij hadden bij de hantering van algemene begrippen in de strijd der meningen over hen, zonder dat behoorlijk werd vastgesteld, wat de gebruikers er precies onder verstonden. Tenslotte is het stuk over Gijsbert Japicx' Friese psalmen een aardig voorbeeld van de vindingrijkheid van de schrijver als gevolg van de concentratie op persoon en tijd, die meer inzicht verschaft dan de diepzinnigste theorieën. Vanzelfsprekend zijn de genoemde beginselen, die aan Stuivelings methode van litteratuuronderzoek ten grondslag liggen, niet nieuw. Elke litteratuurhistoricus, de een meer, de ander minder, zal ze bij zijn arbeid laten gelden. Voor het hier besproken werk geldt bij uitstek, dat zij zeer consequent en in goede onderlinge verhouding worden toegepast, tot verheldering van menig punt, waartoe de meestal gelukkige formulering tevens bijdraagt. J.C. Brandt Corstius. | |
Marius Valkhoff, De expansie van het Nederlands (Bibliotheek voor weten en denken, no. 20). Leopold - Den Haag.Toen voor enige jaren J.W. Muller zijn aardig boekje ‘De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied’ schreef, beperkte hij zich in hoofdzaak tot het Oosten en Noorden: Duitsland, Scandinavië, Rusland. De romanist Valkhoff brengt ons allereerst naar het zuiden, waar zijn eigenlijk studieterrein ligt, en neemt ons voorts mee naar Zuid-Afrika, waar hij enige tijd te Stellenbosch is werkzaam geweest. In een uitvoerige inleiding schetst hij oorsprong en ontwikkeling van onze taal, daarbij opklimmend tot de Bataven (de spuma batava van Martialis). Het tweede hoofdstuk handelt over het ontstaan en de betekenis van de Frans-Nederlandse taalgrens. Grondslag is daarbij het bekende werk van Petri, wiens opvattingen | |
[pagina 90]
| |
V. aanvaardt. Volgens deze voorstelling hebben de Franken een aanzienlijk deel van Gallië gekoloniseerd, en daar althans de Salische Franken uit het Noorden kwamen, kan men zeggen, dat het Nederlands in dat deel een kans gehad heeft: onze taal werd eens gesproken - naast het Gallo-Romaans - wellicht tot de Loire, zeker tot de Seine toe. Echter is later de keer gekomen; het Romaans drong op tot waar zich ten slotte de taalgrens vormde. In een volgend hoofdstuk handelt Schr. over de invloed, die het Zuid-Nederlands in de 13de en 14de eeuw op het Frans geoefend heeft, dank zij de fabelachtige bloei van Vlaanderen: talrijke handels- en zeemanswoorden vonden hun weg naar het Frans en nog verder. Niemand kon dit gedeelte beter schrijven dan de auteur van ‘Les mots français d'origine néerlandaise’; wij zien hierin dan ook het hoogtepunt van het boek, boeiend ook als het is door de levendige schildering van het Vlaamse koopmansleven in die tijd. Of het woord expansie hier toepasselijk is, betwijfel ik; in elk geval is deze van andere aard dan die in het vorige en zeker dan die in het slothoofdstuk, dat gaat over het Afrikaans: immers in het laatste geval betreft het een zich vastzetten van het Nederlands op Afrikaanse bodem en de ontwikkeling daaruit tot Afrikaans. Schr. aanvaardt de theorie van Hesseling over de invloed van het Maleis-Portugees en pleit verder met geestdrift voor het moderne Afrikaans, dat wel anders, maar niet minder is dan het Nederlands. Naar zijn opzet van populair-wetenschappelijke aard, zal het boek de ontwikkelde leek aantrekken door de heldere uiteenzetting en de warme toon. Maar ook de vakman zal het gaarne ter hand nemen, daar V. telkens kans ziet, eigen wegen te gaan; b.v. wanneer hij het Zuid-Afrikaans vergelijkt met het Vulgair-Latijn, ‘die stammoeder aller Romaanse talen’. Hilversum. M. Schönfeld. | |
G.J. Uitman: Hoe komen wij aan onze namen? Oorsprong en betekenis van onze familie- en voornamen. (Amsterdam - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Kosmos’ - 1941).
| |
[pagina 91]
| |
belangstelling voor dit onderwerp kreeg, schreef een aardig onderhoudend boek (195 blz.), gebaseerd op het standaardwerk van Johan Winkler: De Nederlandsche Geslachtsnamen, van 1885, maar met gebruikmaking van buitenlandse geschriften. Bescheiden zegt de schrijver: ‘Ik heb getracht een algemeen leesbaar betoog to leveren, gespeend van alle geleerdheid, die slechts de vakman kan interesseren. Men verwachte dus geen wetenschappelijke noviteiten.’ Dit doel heeft de auteur m.i. bereikt, door tal van goed gekozen en kritisch besproken voorbeelden, waarbij voor dillettantisme en fantastische verklaringen gewaarschuwd wordt. De lezer zal intussen bemerken dat Uitman ook zelfstandig materiaal verzameld heeft, en uit zijn ambtenaarspraktijk aardige staaltjes weet te vertellen. Het veel beknoptere boekje van Meertens (62 blz.) richt zich eveneens, als ‘populaire inleiding’, tot een groter publiek. Hoewel ook deze schrijver zijn verplichtingen aan Winkler erkent, en getuigt dat zijn werk ‘generlei wetenschappelijke pretenties’ heeft, en maar zeer ten dele op eigen onderzoek gegrond is, geeft hij, door oorspronkelijkheid van compositie en eigen gegevens, o.a. uit Zeeuwse archieven, ook de taalkundigen nieuwe gezichtspunten. Ondanks de beknoptheid doet het boek in leesbaarheid niet onder voor Uitman's werk. Opmerkelijk is al dadelijk in de historische inleiding de opmerking en het bewijs dat ‘tot diep in de vijftiende eeuw in de erfelijkheid van de familienamen nog niet de minste regelmaat te bespeuren is’ (blz. 6): zonen en dochters uit één gezin dragen een verschillende van. Meertens komt tot een eenvoudige indeling in vier groepen: I Patronymica (waarbij de lange lijst van oude voornamen, op blz. 21-28, een verrassend-gewichtige rol speelt!) II Geografische namen, huisnamen, en namen ontleend aan uithangborden en gevelstenen (waarbij de specialisatie van Winkler, als onwezenlijk, terecht vervalt) III Beroepsnamen (ook historisch interessant) IV Namen ontleend aan lichamelijke en geestelijke eigenschappen. De laatste rubriek, met inbegrip van scheld- en spotnamen, is in verhouding tot de andere wel wat schraal uitgevallen. Als dialektgeograaf toont Meertens ook volle belangstelling voor De geografische verbreiding der familienamen, door reeds enkele kenmerkende groepen aan te wijzen, in Noord- en Zuid-Nederland. Ten slotte wijst hij met treffende voorbeelden - evenals trouwens ook Uitman deed - op het gevaar van dilettantische verklaringen en de moeilijkheden van een werkelijk gegronde afleiding. De lezer van Uitman's boek zal dus bij Meertens nog veel nieuws en belangrijks kunnen vinden. C.d.V. | |
[pagina 92]
| |
Middelnederlandsch Woordenboek, doel XI. Aanvullingen en verbeteringen op het gebied van dijk- en waterschapsrecht, bodem en water, aardrijkskunde, enz. door Dr. A.A. Beekman ('s-Gravenhage-M. Nijhoff-1941. Vijfafleveringen à f 3,-.)Verdam heeft zijn onvolprezen Middelnederlandsch Woordenboek niet geheel kunnen voltooien: het negende deel werd ten einde gebracht door Stoett; het materiaal dat Verdam voor een supplement verzamelde, berust nog onverwerkt op de Leidse bibliotheek. Er waren meer onvervulde wensen: allereerst de onmisbare Bronnenlijst, waaraan W. de Vreese zijn welbeproefde kracht wijdde, en die - gelijk men weet - nu door Dr. Lieftinck voortgezet wordt, als tiende deel bestempeld. Nu verscheen nog, als verrassing, een omvangrijk elfde deel, dat een speciaal karakter draagt, en bewerkt werd door een bij uitstek bevoegd specialist, de bekende geograaf Dr. Beekman. In ons water- en polderland heeft van de oudste tijden af een vaktaal bestaan, die alleen iemand die voldoende historisch en geografisch geschoold is, vertolken kan. Het is dus Verdam allerminst kwalijk te nemen dat hij op dit terrein wel eens mistastte. Bovendien ontbraken hem voldoende gegevens uit Gelderse, Utrechtse en Friese plakkaatboeken en charters. De rijke gegevens uit al deze bronnen zijn nu door Beekman bewerkt en deskundig toegelicht. Zijn werk bevat 600 dicht gedrukte kolommen met een Bronnenlijst. Terecht heeft de schrijver zoveel mogelijk tijd en plaats van zijn aanhalingen aangewezen, en daarmede de woordgeografie en de dialektgeografie van het Middelnederlands kostbare gegevens verschaft. Hij heeft zich dus niet beperkt tot nog onopgetekende woorden, maar ook artikels van Verdam verbeterd of voorzien van aanhalingen waaruit plaats en tijd op te maken vielen. In 't algemeen koos hij voorbeelden vóór 1550 enkele malen werd naar voorbeelden van later tijd verwezen. In het biezonder zullen historici, geografen en juristen hun voordeel kunnen doen met deze voortreffelijke aanvulling, en de bekwame auteur dus dankbaar zijn. C.d.V. |
|