De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Over onze leus. Proeve van existentiële taalkunde.Onze leus is al oud, 't was eens de blijde kreet van onze jeugd, in de tijd van Taal en Letteren. Toch durf 'k er ook nu nog mee voor de dag te komen, want 't is zo'n goed vertegenwoordiger van de leus in 't algemeen, en dan is het toch niet iets ouds, 't nieuwste is juist, dat de leus iets onmisbaars werd voor alle staten en standen, een wapen in de bestaanstrijd. Maar alles heeft z'n voor en z'n voor en z'n tegen. Speciaal in 'n leus is het tegen zo groot dat het ondeugd mag heten; en het ergst is dan nog, dat het die ondeugd is die de deugd moet bevorderen; terwijl dan van zijn kant de deugd de ondeugd stijft. Die vreemde moraal doet direkt vragen rijzen, allereerst de vraag: Waarin bestaat die deugd, waarin die ondeugd? Antwoord: De deugd in een leus is de hoge graad van welsprekendheid, de ondeugd is dan de zoveel lagere graad van de logica. Dat dat lagere werkelijk een ondeugd is, spreekt vanzelf, want mensen zijn kortweg ‘redelijke wezens’, gaan dus prat op hun logica, en dan zal niemand onder hun het een deugd achten dat mensetaal welsprekend wordt gemaakt met onlogische wendingen. En wel heel slecht zal het dan zijn als die welsprekende taal in dienst wordt gesteld van het logische-zelf, d.i. van een of andere wetenschap. Zo nu is het gesteld met onze leus (‘Taal is klank’), die dient de taalwetenschap.
Dat onze leus welsprekend is, bleek herhaaldelijk; de ene keer als we er scharen landgenoten mee wonnen, de andere keer als die leus in staat bleek, onze tegenstanders uit de koers te slaan. Dat laatste gebeurde nog pas toen een Leids geleerde over de ‘Taalwetenschap’ moest schrijven en toen, zodra hij zich daarbij tegen onze leus keerde, een vergelijking schiep die kant noch wal raakte. (Zie de noot in het vervolg van dit artikel). Nog slechter verging het z'n Nijmeegse geestverwant; toen die een geleerd boek ging opzetten over de schrijfwijze der Nederlandse taal maar daarbij niets deed dan heimelijk een strijd aanbinden tegen onze leus, werd de geleerdheid z'n ongeluk. Gelukkig bestaat er voor zulke gevallen, als men er gauw bij is, een tegenmiddel: men houde dan de opponent andermaal | |
[pagina 77]
| |
onze leus voor, maar nu anders geformuleerd, aldus: ‘Taal is hoorbaar’. Dan is de welsprekendheid er uit, de logica er weer helemaal in; Leiden is dan niet meer in last, en Nijmegen zet weer z'n liefste gezicht. Maar dan is onze leus ook geen leus meer; 't is dan 'n stelling geworden (‘Taal is hoorbaar’), 'n stelling die volstrekt overbodig is want 't is 'n waarheid als 'n koe. Hoe kon ooit 'n zo bonkige waarheid onzichtbaar worden! Wat was er toch gebeurd dat voor die schonkige waarheid de mensen blind waren geworden en alleen nog te helpen waren met 'n paardemiddel, 'n leus! Die historische vraag is zeker van belang; toch trekt ons nu een aktueler vraag, nl.: Waar schuilt in ons paardemiddel de paardekracht? Dat kan alleen 'n grammaticus zeggen. Als er nu maar een te vinden was! Maar die is er nergens een, althans niet in ons land, zei Verdam, en hij voegde er bij: Grammatica moeten we maar aan het buitenland overlaten; wij, Nederlanders, hebben er geen aanleg voor. Met die woorden trachtte hij toen begrijpelijk te maken waarom hij in z'n overleden meester alleen de lexicograaf kon prijzen; wij voor ons begrepen er uit waarom de Staat zich toen interesseerde voor wie een nieuw woordenboek gingen samenstellen, maar een stok klaar zette voor wie het ooit zou proberen een nieuwe spraakkunst te ontwerpen. Zullen wij het toch eens wagen? Dan beginnen we deze keer met de vraag te herhalen: Wat is er toch aan of in onze leus dat er de kracht van een paardemiddel aan geeft, een kracht die blinden van goede wil geneest maar onwilligen nog blinder maakt! Antwoord: De kracht van onze leus bestaat daarin dat het predikaat er een substantief is (‘klank’) en niet zoals in ‘Taal is hoorbaar’ een adjektief. Diezelfde grammatische kracht werkt ook in andere leuzen o.a. luidt het devies van zekere slagersbond: Vlees is kracht, niet: Vlees is krachtig; dat laatste zou zeker logischer zijn, maar minder welsprekend. Meer welsprekend is ook de winkelleus: Kijken is kopen, niet: Wie kijkt die koopt ook; want ‘koopt’ is maar een werkwoord, ‘kopen’ is een gesubstantiveerd werkwoord, kortweg: een substantief. Waarom nu juist het substantief zozeer iets krachtigs blijkt? | |
[pagina 78]
| |
Die vraag is eens terloops beantwoord in het opstel ‘Centratie’ (De N. Taalg. XX); tot een verwijzing daarnaar zou ik me thans willen bepalen, want behalve de substantiekracht werkt nog een heel andere kracht in onze leus, en die tweede kracht blijkt al direkt iets merkwaardigs: als we 'm uitschakelen, verliest de eerste kracht z'n effekt; 'n tragisch geval, is dat, zo iets als toen de biceps van Simson machteloos werd zodra z'n hoofdhaar was weggeknipt. Om dat in ons geval te laten zien, houden we onze leus andermaal aan de tegenstanders voor, maar ook nu weer anders geformuleerd, aldus: ‘Taal bestaat uit klanken’. Direkt is dan de oppositie weer gekalmeerd. Toch is er dan nog altijd het prikkelende substantief (‘klank’), maar dat blijkt nu machteloos want.... de andere kracht, het werkwoord ‘is’, werd uitgeschakeld. Ziedaar dus wat altijd de hoofdkracht in onze leus was: het werkwoord ‘is’, ziedaar de kracht die, nog verhoogd door de substantie-kracht, de paardekracht uitmaakt! Met diezelfde kracht werkt ook de leus ‘Vlees is kracht’, (niet: Vlees bezit kracht); en hoe volkskrachtig daardoor een leus kan worden, blijkt uit de triumferende taal van het N.V.V.: Eenheid is macht, niet: Eenheid geeft macht, noch: Eenheid maakt macht (L'Union fait la force). Wel zijn die oudere formuleringen logischer; ook de winkelleus ‘Kijken is kopen’ zou logischer zijn als het luidde: Kijken leidt tot kopen; maar dan zou ook diè leus minder welsprekend zijn en dus minder doelmatig voor deze tijd. In deze tijd moet het 'm in alles de macht doen, en die steunt behalve op stoffelijke ook op geestelijke kracht o.a. op krachtige taal. Dat was zo eens in Engeland toen daar het Empire - dat later zou zingen: Rule, Britannia -, werd ingeluid (naar ik meen door Hobbes) met de leus: Kennis is macht, niet: Kennis geeft macht, want ‘is’ maakt de leus sterker, suggestiever bij de nationale propaganda. Die macht van de is-leus kan behalve een aards ook een hemels imperium dienen. Dat bleek, toen Degene die verklaarde dat Zijn rijk niet van deze wereld was, tot lijfspreuk verkoos: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Maar wat is er in die waarheidsleus nu eigenlijk waar! Is Hij de weg? of toont Hij die! Is Hij de waarheid? of zegt Hij die! Is Hij het leven? of geeft Hij het! Onlogisch is die goddelijke leiderstaal! Hoe kon die taal onder mensen ooit veld winnen ja zelfs in het land van Hugo de Groot de mensen doen geloven dat het opperste waarheid was! | |
[pagina 79]
| |
Dat deed altijd het werkwoord ‘is’! In dat kleine woord schuilt een kracht die een wereldmacht kan worden.
Trouwens op menig ander terrein is de macht van het kleine bekend. In de historie hadden vaak, ‘kleine oorzaken grote gevolgen’. In de biologie ontdekte eens een Nederlander een wereld van onzichtbaar kleine wezentjes, een wereld waaruit later de buitenlanders (o.a. Pasteur) de kracht haalden om hele kudden schapen te saneren. Nog kleiner dan een microbe is het atoom. Toen niettemin de physici het ontleed hadden, werd het een middel om in wereldsteden de nacht tot een kleurige dag te maken; zelfs ging uit die nieuwe natuurkennis een licht op over kennis in 't algemeen: het bleek toen, hoe de meest objektieve kennis, (die van de levenloze natuur) ten slotte subjektief moest zijn; dat inzicht bracht de physica op filosofisch peil. Wie weet tot welk hoog peil de grammatica zal stijgen als ook daar de kennis van het kleine inzichtelijk zal worden. Zal daartoe ook een onderzoek van het kleine ‘is’ meehelpen? Klein genoeg is het zeker, 't is soms niets dan 's (Da's Piet). Dan is het even klein als de zuivere substantie-woorden: 't, 'k, 'm, 'r, ze, i; de studie van diè kleinigheden wierp eens een sterk licht op het eeuwenoude probleem van het spraakkunstig geslacht; die zgn. onderscheiding bleek toen slechts een onbewust verschil, en de inhoud van de betreffende woordjes bleek toen minder een bedoeling dan 'n voeling, resp. minder een begrip dan een affekt. Huist ook in het woord ‘is’ zo iets heimelijks, een totnogtoe onvindbare Gefühlswert, een taalaffekt? Komt het daardoor dat de filosofie van dat ‘is’ altijd uitliep op verwarrende uitersten, de ene keer op een ‘vernuftige’Ga naar voetnoot1) zijns- en godsleer, de andere keer op een ‘abstruse’Ga naar voetnoot2) bestaansleer? Is dat bedenkelijk resultaat ook niet te wijten aan het feit dat in de uitdrukking ‘het zijn’, (een substantief!) het werkwoord ‘is’ permanent z'n natuur verloor? 'k Geef toe dat zo'n verkrachting ‘welsprekend’ kan maken, maar kan zo'n permanente verzaking van het logische in de taalnatuur, een goede filosofie geven? De natuur van het woord ‘is’ als werkwoord is iets aktiefs, en dan half intellektief, half affektief.
In de affektieve helft van dat ‘is’ schuilt bedoelde kracht; die kracht is hetzelfde oude en altijd nieuwe oerinstinkt dat zich eens, reeds vòòr Hobbes leefde, uitsprak in een dichterlijke situatie: ‘to be or not to be’, hetzelfde instinkt, dat zich thans uitspreekt in de leuzen van winkeliers en van geleerden: Vlees is kracht; Taal is klank; Taal is letter. Met dat instinktieve | |
[pagina 80]
| |
sterke ‘is’ weten dan zakenlui en redenaars de mensen te grijpen en vast te houden om ze te kunnen drijven waarheen ze willen en zo.... hun eigen bestaan te redden. Maar wat is dat dan voor 'n instinkt! m.a.w. hoe is dat taalaffekt te omschrijven en nader te noemen? Daartoe helpt ons de taal zelf. 't Kan nl. gebeuren dat het affekt ongewoon welsprekend wordt en zich dan tegelijk met ongewone kracht uit het Onbewuste opwerkt om een uitweg te vinden in een eigen woord. Zo'n woord is o.a. ‘betekent’: Vlees betekent kracht; Convoy means shooting; Kijken betekent kopen; (een schoenmaker schrijft in z'n advertentie:) Jansen betekent soliditeit. Al die waarheden zijn dan wel zeer onwaar, want nergens, in geen enkel woordenboek, staat, dat ‘soliditeit’ hetzelfde betekent als ‘Jansen’, noch ‘Jansen’ hetzelfde als ‘soliditeit’, noch ‘shoot’ hetzelfde als ‘convoy’. De term ‘betekent’ is hier dus wel zeer oneigenlijk gebruikt, want die term stelt dan volkomen gelijk wat logisch ongelijk is; maar daardoor is het voor ons een uitstekende index want het toont als door een vergrootglas aan, wat voor een gekke streek ons werkw. ‘is’ gewoon is uit te halen: ook dàt woord stelt herhaaldelijk het ongelijke als gelijk voor; dezelfde gelijkheid die werkelijk bestaat in ‘Union is eenheid’ en in ‘convoyeren is begeleiden’, precies diezelfde gelijkheid vernemen we in ‘Eenheid is macht’ en in ‘convoyeren is schieten’, ook in ‘Vlees is kracht’ en in ‘Taal is klank’, alleen met dàt verschil dat in ‘Union is eenheid’ e.d. de gelijkheid bedoeld is, overdacht en dus bewust; maar in ‘Vlees is kracht’ is de gelijkheid onbedoeld, spontaan en onbewust. De spontaneïteit en onbewustheid is juist de geschikte sfeer voor de paardekracht om te werken, want 't is een domme kracht; z'n werk, de gelijkschakeling, zou niet ongestoord kunnen volbracht worden in de sfeer van het bewuste. Dat het die paardekracht werkelijk om de gelijkschakeling te doen is, blijkt ook, waar de twèède helft van die kracht aan het werk is, nl. de substantiekracht van het predikaat (‘klank’); ook dat substantief bewerkt een gelijkschakeling; immers als dat substantief het adjektief (‘hoorbaar’) heeft verdrongen, constateren we tussen het nieuwe predikaat ‘klank’ en het subjekt ‘taal’ (dat òòk een substantief is!) gelijkheid wat woordsoort betreft (etymonische gelijkheid). Zelfs helpt in een leus nog een derde gelijkheid mee nl. het | |
[pagina 81]
| |
rijm, om zo de welsprekendheid ten top te voeren: Vox populi, vox Dei; soms ook het oudgermaanse, het stafrijm: Bloed en bodem! In onze leus werkt het ritmische rijm: predikaat en subjekt zijn allebei eenlettergrepig. Daarom ook luidt onze leus niet: ‘Taal is geluid’, ofschoon ‘geluid’ goed zou voldoen als substantief, evenals ‘klank’. Nog een vierde, meer innige gelijkschakeling heeft tegelijkertijd plaats. Welke? Dat zou men aan de schoenmaker-z'n gezicht kunnen zien zo dikwijls hij z'n leus niet schrijft maar zegt; dan stralen z'n ogen van waardering; want, zoals iedereen, stelt hij ‘soliditeit’ op hoge prijs, vooral als het schoenzolen betreft. En dan ‘Jansen’! die eigen naam waardeert hij niet alleen als mens (met gepast gevoel van eigenwaarde) maar ook als vakman; in zover mag hij het subjekt ‘Jansen’ en het predikaat ‘soliditeit’ gerust gelijk stellen, want het woord ‘is’ (of, ‘betekent’) koppelt dan die twee woorden samen niet wat de zakelijke inhoud betreft. De zakelijke inhoud van ‘Jansen’ vindt men uitgestippeld op de papieren van de Burgerlijke Stand; en de zakelijke inhoud van ‘soliditeit’ geeft het woordenboek aan met de synoniemen ‘duurzaam’, ‘taai’, ‘onverslijtbaar’; wat al die zakelijkheid betreft, zou het woord ‘betekent’ tussen ‘Jansen’ en ‘soliditeit’ iets absurds wezen; neen, de koppeling van die twee woorden geldt niet de secure inhoud, niet de rechterlijk te verantwoorden inhoud, maar de meer gemoedelijke, vaak de gemoedsvolle inhoud; van ‘Gefühl’ spreekt dan Erdmann, nog gemoedsvoller: ‘Gefühlswert’. 't Is dan of we de slager horen spreken: ‘Geachte cliëntèle, U waardeerde altijd de kracht, de lichaamskracht en de daarmee verwante geestkracht; welnu, waardeer voortaan ook zo het vlees, want dat gèèft kracht.’ Ja, zo zou hij spreken als hij dat met volle bewustheid deed; maar de liefde voor z'n zaak drijft 'm, nu mengt zich in z'n speech ook zekere blindheid, dus ònbewustheid, nu spreekt i minder logisch, half in roes; nu gaat i half in orakels spreken en dus zegt i nu niet dat vlees kracht geeft maar dat het dat betekent. Ook wel, dat het dat is; dan wordt de gevoelvolle gelijkstelling minder uitdrukkelijk, maar te meer innig, minder expliciet, meer impliciet. Daarom niet in wezen verschillend; ook op zakelijk terrein geeft dat geen verschil, bijv. in ‘Union is eenheid’ is de gelijkstelling zakelijk en waar, en volstrekt niet minder waar en zakelijk dan in ‘Union betekent eenheid’. | |
[pagina 82]
| |
Ten slotte is er nog een vijfde soort gelijkschakeling, maar die wordt juist bewerkt door uitschakeling. Trouwens, dat ook uitschakeling welsprekend kan maken, weet iedereen uit de beeldende kunst. Als daar een Duitser (Liebermann) getuigt: ‘Tekenen is de kunst van weglaten’, dan wordt i bijgevallen door een Amerikaan (Whistler) en - wat meer zegt! - door een Nederlander (Rembrandt). In die kunst is vooral het volk knap, althans op taalgebied. Dan horen we niet (ofschoon het toch wel zo bedoeld is): ‘Als we vrachtschepen gaan convoyeren, dan komen we licht ook tot schieten’, neen, dan luidt het kortweg: ‘Convoyeren is schieten’; dan worden dus de twee hoofdbegrippen die de twee samengevoegde zinnen dragen, in één enkelvoudige zin samengebracht als een subjekt en een predikaat en aldus dichter bij elkaar; dat geeft dan wel geen onderlinge gelijkheid (zoals er werkelijk bestaat tussen de twee leden van een schelpenpaar), maar toch, door de nauwe plaatselijke vereniging, heeft het er veel van weg; zulke schijngelijkheid komt aan de welsprekendheid goed te pas, even goed als zoveel andere schijn; en die schijngelijkheid wordt dan haast echte gelijkheid als daarenboven in die enkelvoudige zin het koppelwoord ‘is’ wordt vervangen door ‘betekent’: Convoy means shooting. Zò ver in de populaire taalkunst brengen taalkundigen het niet altijd, zelfs niet in hun welsprekendste taal, hun leus; die luidt zelden of nooit: ‘Taal betekent klank’. Te begrijpen! hun leus blijft toch altijd een zaak van wetenschap, en wetenschap is geen dronkenschap, kansel- noch podiumroes; als toch ook op de katheder welsprekendheid heerst, moet het onlogisch gehalte er van beperkt blijven. Moet dan o.a. in de stelling ‘Taal is hoorbaar’ de etymonische ongelijkheid tussen de zinsdelen worden weggewerkt, dan mag dat toch niet in diè mate gebeuren, dat de twee zinsdelen uitdrukkelijk elkaars synoniemen worden (: ‘Taal betekent klank’), neen, de oratorische gelijkschakeling blijft dan beperkt tot het impliciete (: ‘Taal is klank’); zelfs ook als de gelijkschakeling uiterst affektief is, nl. wat de waarden betreft; en dat kan toch ook in de wetenschap het geval zijn, als het namelijk het dierbare vak betreft en.... het dierbare objekt, de ‘taal’! iets nationaals! Mocht daarom onze leus eens populair worden en dan gaan luiden: ‘Taal betekent klank’, dan kunnen we daarin berusten, het populaire hoeft nu eenmaal niet wetenschappelijk | |
[pagina 83]
| |
te zijn, Gelukkig niet! want volle moet z'n energie bewaren voor meer handgrijpelijke en handtastelijke akties, hetzij dat er een kast moet getimmerd worden hetzij dat er moet gewerkt worden aan de instandhouding van de soort. Handelt hetzelfde volk toch ook buiten die sferen van werkplaats, tafel en bed, o.a. als een volzin moet worden ‘gebouwd’, welnu, - zo onberedeneerd, spontaan en kwistig de copulatie op lichamelijk terrein kan wezen, zo is vaak de copulatie ook op geestesterrein, kwistig en spontaan, o.a. in de syntaxis; maatloos worden dan subjekt en predikaat gelijkgeschakeld; het subjekt, anders beslist verschillend van het predikaat, kan nu van dat predikaat zeggen wat eens op het oorlogsveld de ene kameraad van de andere zei: ‘Er liegt mir vor den Füssen, Als wär's ein Stück von mir’; in die bijna lijfelijke gelijkheid tiert het copulatiewoord ‘betekent’, 't viert z'n triumfen in volkslied, volkstaal, volksleusGa naar voetnoot1). Voor de taalkundige zijn dat evenzoveel buitenkansjes; telkens strekt hem dan het woord ‘betekent’ tot een index; die wijst hem de moeilijk vindbare inhoud van het woord ‘is’; zo krijgt die taalkundige dan een stukje zijnsleer, werkelijk een stukje levensleer; ook wat de terminologie betreft; want niet alleen dat hij dan een stukje inhoud van het werkw. ‘zijn’ zièt, hij weet dan dat stukje ook te omschrijven als: ‘gelijkheidsaffekt’. En ziedaar dan tegelijk de oplossing van het opgegeven raadsel: ‘Waarin bestaat de paardekracht van de is-leuzen?’ Antwoord: in het gelijkheidsaffekt. (Slot volgt). Ph. J. Simons. |
|