De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Het gestolte(n) vet.Dit opschrift is plagiaat uit Onze Taal X 19 (Maart 1941), waar Verdenius de verhouding van stollen-stolten trachtte vast te stellen. Terwijl het Wdb. der Ned. Taal XV 1874 meent, dat het jongere stolten ‘waarschijnlijk onder invloed van de 3den pers. praes. ind. stolt en van het verl. deelw. gestold’ is ontstaan, vat Verdenius zijn onderzoek aldus samen: ‘Voor mij is het volt. deelw. gestolten eerst ontstaan en wel naar analogie van gesmolten. Eerst daarna, en als gevolg daarvan, kwam er een onbep. wijs stolten’. In April van hetzelfde maandblad (31) zegt een lezer dat gestolten gaat, maar stolten niet: ‘Dat ‘voel’ je’. In Mei (35) verwerpt een ander de verklaring van de amsterdamse hoogleraar, omdat de o van gesmolten anders gesproken wordt dan die van gestold. Dit laatste argument heeft al heel weinig bewijswaarde: analogiewerking vereist allerminst volkomen gelijkheid van vokaaltimbre. Bovendien neemt deze opmerker als zeker aan, dat gestolten in Amsterdam is ontstaan. Verdenius sprak van Holland, van voorbeelden ‘uit 18e-eeuwse literatuur, uit het werk van Hollandse schrijvers’, maar hij voegde daar geen enkel voorbeeld aan toe. Het Wdb. vermeldt drie gevallen: tweemaal gestolten; en eens stoltende uit Berkhey N.H. 6, 158. Deze auteur vinden we echter ook s.v. stollen (XV 1867 vv.), en wel twee keer met de vorm stollen, en één keer met stolling, stolmelk, stolzwam. Het zal onnodig zijn te verklaren, dat het merkwaardige gestolten reeds lang mijn aandacht had. Er zijn trouwens meer van zulke gevallen, vooral sporadische ontsporingen, die voor de beoordeling van ‘stolten’ wellicht van enig belang kunnen zijn. Ook kan het z'n nut hebben eens na te gaan, wat er zoal in ‘gestolten’ toestand voorkomt. In het Wdb. werd gesproken van gestolten lava, gestolten eiwit en ‘eene stoltende en verbindende kracht tot zamenrunning der fijngekleinsde spijze’ (men let op het transitieve karakter van het laatste deelwoord). In geen van deze drie verbindingen ligt begripsassociatie met ‘gesmolten’ direkt voor de hand, of het moest bij lava zijn. Intussen spreekt vanzelf: als gestolten eenmaal ontstaan is, hoe dan ook, kan die nieuwe vorm ook met woorden worden verbonden, waar ‘gesmolten’ geen kans bij krijgt. | |
[pagina 69]
| |
Ik moge nu de voorbeelden laten volgen, die ik bij mijn lektuur aantekende. Ik begin met Van Deyssel: ‘als een lief klein gestolten geluid’ (Verz. Opst. III 270), ‘met zijn ongeschoren ondergezicht van gestolten-poeyerend-grijs’ (III 213), ‘Haar werk is kil en hard, onvermurwbaar gestolten en bevroren’ (I 29), ‘in een kletterend gestolten lijnenregen’ (V 292), ‘een soort van gestolten glans’ (VII 139), ‘de gestoltene golven van de kleurendroomenzee’ (II 196). Maar Van Deyssel schrijft bijv. ook: ‘als bevroren in gestold leven’ (II 264), ‘of daaruit... eens een overtuiging zich zal stollen’ (XI 179). - Bij Aart van der Leeuw zag ik: (een kaas) ‘waarvan de room nog niet gansch leek gestolten’ (Ik en mijn Speelman13 29), ‘die geboorte uit geurig, blinkend hout en goud-gestolten zonneschijn’ (Kinderland 6, maar blz. 240: ‘Er stolde een vlies over de slooten’). Bij Verwey: ‘maar de afzonderlijke en gedeeltelijke explosies waren van een gestolten wereld die in vloed ging gaan’ (Proza VII 168). Ik kwam het ook tegen in Roeping (1932 blz. 502): ‘een kern... van gestolten modder’; en bij Heijermans: ‘Kalm, of 'r iets om 'r gestolten was’ (Droomkoninkje6 143); verder nog bij Graumans: ‘lijk 'nen kliek gestolten vet’ (Dré III 116). Opmerkelijk is nog bij Jac. van Looy: ‘boven de verbrijzelde eenvoudigheid van den gestollen stroom’ (Feesten3 202), tegenover: ‘al zijn verstolde ribbelingen’ (250). H. de Man verraste met een substantief: ‘o mensch om er een vetstolting om je hart van te krijgen’ (Weideweelde I 96). - Het is jammer, dat Verdenius ook geen enkel modern voorbeeld aanhaalde, om zijn betoog kracht bij te zetten. Uit het voorafgaande blijkt, dat in al de door mij genoteerde gevallen, d.i. twaalf keer gestolten, nergens de infinitief ‘stolten’ of de vorm ‘stoltte’ voorkomt. Van Looy's gestollen maakt op een heel onverwachte manier het dozijn (meestal attributieve) deelwoorden op -en overkompleet. Afgezien van het naamwoord bij De Man, is er alleen bij de brabander Graumans sprake van ‘vet’; zodat wat de kombinaties betreft, de onderstelde associatie met ‘gesmolten’ in mijn gegevens al heel weinig steun vindt. Men zal dit terecht iets negatiefs noemen. Daartegenover kan dan als iets meer positiefs gelden, dat al die deelwoorden zich als uitgangspunt voor een sekundair ‘stolten’ opdringen. Zou men evenwel kunnen aantonen, dat een participium ‘gestolten’ ook zonder de onderstelde rijmassociatie ‘gesmolten’ kan ontstaan zijn, dan verliest de hypothese van Verdenius weer aan | |
[pagina 70]
| |
waarschijnlijkheidGa naar voetnoot1). Maar we doen goed eerst enkele etymologica te vermelden, die ons nòg verder van ‘gesmolten’ wegvoeren. Franck-van Wijk is in het Etym. Wdb. 670 van oordeel: ‘De in 't algemeene Ndl. minder gebruikelijke vorm stolten, mnd. stolten, stulten, dial. ndl. (Kamp.) stelten ‘stollen’ komt, als hij oud is, van de bij stelt besproken verlengde idg. basis st(h)eld-’Ga naar voetnoot2). Wanneer het adjektief stout, oostmnl., mnd. stolt, hd. stolz oorspronkelijk ‘stijf overeindstaand’ heeft betekend, staat het met ‘stelt’ in ablautGa naar voetnoot3), en pleit het krachtig mee voor een oudgermaans verbum op -t-. - Van Haeringen (Suppl. 163) voegde hier nog bij: ‘Of wij in oudnnl. bestallen ‘stollen’, nnl. dial. (nederbetuws) (be-)stallen, bestalten een ablautende vorm mogen zien (W. de Vries Tschr. 40, 105) is zeer twijfelachtig; het zijn eerder jonge vervormingen’. Voor voorbeelden van bestallen o.a. bij Camphuyzen, Oudaan (‘Dat al het bloed bestalde om 't hart van Engeland’), zie men Wdb. II 2110. W. de Vries zegt dat ‘stallen’ bij Bilderdijk ‘wel als willekeurige vorming beschouwd’ wordt. Toch schreef wederom Berkhey eveneens: ‘men wrijve dat over de zalve, als die wat gestalt is’ (Wdb. XV 555 s.v. stallen IX). Uiteraard zou dit deelwoord ook van een infinitief ‘stalten’ kunnen komen. Alleen vermeldt het Wdb. XV 547 ook nog stalen als een ‘gewestelijke bijvorm’ (Veluwe) van stallen, ‘dat weder een bijvorm is van stollen’. Vormen genoeg! Nog weer een andere formatie is stolken, die voorkomt bij Cats, Vondel e.a. (Wdb. XV 1866 v.). Kiliaen vermeldt nog stolckeren en stelckerenGa naar voetnoot4), waarnaast storkelen in Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen, strukelen op Goedereede en Overflakkee zeker de aandacht verdienen. - Ten slotte zij nog herinnerd aan mnl. stolpen (stulpen) (Mnl. Wdb. VII 2197), en aan stelpen waarnaast ‘os. stëlpon ‘stagnare’ benevens mnd. stalpen ‘id.’, stolpe ‘een vette stof’, ndd. dial. be-stalpern ‘stollen, vast worden’.... op | |
[pagina 71]
| |
een idg. basis st(h)elb- ‘vast worden’’ wijzen (Franck-v. Wijk 633; Van Haeringen 161). Uit Walde-Pokorny II 646 voege men hier o.m. nog bij: ‘engl. (schott.) stilpers ‘Stelzen, Krücken’’Ga naar voetnoot1). Bekijkt men in het laatstgenoemde woordenboek II 643 vv. de onderscheiden woorden, die vermeld staan bij de basis st(h)el-met de verlengingen stelg-, steld- en stelb- (= germ. stelk-, stelt-, stelp-), dan is duidelijk dat al de boven aangehaalde varianten op -k- en -p- bij elkaar horen; en evenzeer dat formeel bekeken ook stolten (Kamp. stelten!) een idg. basis op -d- kan voortzetten. Deze blote mogelijkheid wordt tot een verlokkende waarschijnlijkheid, wanneer men naast de dialektische vormen stelten, bestalten ook de mnd. vormen stolten, stulten vergelijkt. Het zou immers meer dan toevallig zijn, wanneer het bij gestolten onderstelde vormverloop (naar ‘gesmolten’ - of langs een andere weg, Wdb. XV 1874) op verschillende taalgebieden precies eender had plaats gevonden. Terloops zij nog aangestipt, dat stollen < germ. *stull- nog weer een -n-formans bevat: -ll- < -ln-. Hiermee komt het aantal verlengingen op vier. Neemt men niettemin aan, dat het ndl. (ge)stolten - hoe dan ook - een jongere vervorming is bij ouder stollen, dan rest nog steeds de vraag, hoe dat latere verbum met -t-, hoe dat deel-woord op -ten sekundair is ontstaan. Als echo van ‘gesmolten’? Ik ben daar lang niet gerust op. Wanneer het deelwoord van ‘stollen’ niet op -d (gestold: gestolde), maar op -t eindigde (*gestolt: *gestolte), dan zou het derailleren naar ‘gestolten’ al heel weinig kunnen verbazen. Verbogen voltooide ‘deelwoorden’ op -t of -d: de verlate trein, het gelede dier, verschillen in een groot deel van ons taalgebied wat de slotklanken betreft, niet van de onverbogen participiale adjektieven op -en: het verlaten schip, het geleden leed; - eventuële intonatieverschillen laten we terzijde. Vandaar op papier allerhande pseudo-deelwoorden op -en; al laten de auteurs ons dikwijls gissen, wat die uitgang eigenlijk moet verletteren: een onverbogen deelwoord op -en, of een verbogen -t-(-d-)deelwoord op -e plus een pseudoakkusatief-n. Ik geef enige variërende voorbeelden. Vooreerst dan onderwerpsvormen: ‘maar ik zag dat haar gezicht zoo wit werd als een gewitten muur’ (Hall Caine, De vrouw die gij mij gegeven | |
[pagina 72]
| |
hebt7 47); ‘Zijn mephisto-achtige, aan twee oorkanten bekwasten kop, leek een wreed-lachend lynx-bakkes’ (Querido, De Jordaan I 301); ‘zodat hij er uitziet als een vetgemesten doffer’ (A. den Doolaard, Door het land der lemen torens 22); ‘Alleen zijn voorhoofd, glad en rimpelloos als een gepolijsten steen, bleef even hoog en hard’ (dez., De herberg met het hoefijzer 77); ‘Uw lichaam zal als de uit den hemel gedaalden engel moeten zijn’ (Van Deyssel XI 180), ‘de door ons ontvangen, ontleden, gevoelsindruk’ (VI 22); ‘een door den afzender niet persoonlijk gestelden of geschreven brief’ (T. Post)Ga naar voetnoot1); ‘De jonge dame, wier verstuikten enkel als bij tooverslag scheen genezen te zijn, vroeg lachend’ (Centr. 29 XI '38): ‘Zijn vergulden caduceus zal wel voor velen de gouden tooverstaf geweest zijn’ (Weggeman-Guldemont, De symboliek v.n. Kelten en Germanen 69); elders las ik ‘(de) vergulden ossenkop’; ‘De Pater somt in het Register op wat er verloren ging:.... de zilver vergulden kelk met pateen’ (Jerusalem 1838-1938, blz. 93). De -en-vormen zijn allerminst tot de masculina beperkt. Maar al is ‘intocht’ mannelijk, de Volkskrant had toch in vereenvoudigde spelling niet mogen schrijven, ‘dat er tot dusver geen bevestiging ontvangen is van de berichten over een geschieden of komende intocht van Britse troepen in het zuidelijk deel van Frans Indochina’ (23 VII '41). Wanneer De Maasbode vermeldt: ‘Een uur nadat het radiobericht omtrent de vermisten zwaan was verspreid’ (18 IX '39), denke men eraan dat ‘zwaan’ in veel dialekten tot de vrouwelijke klasse behoort. We laten de masculina verder terzijde. De niet-masculina en pluralia zijn interessanter. Ik begin met een neutrum: ‘Hij draagt een bruin geruiten, wollen tweed costuum’ (Fr. Schneiders, Hongarije het lied van den Donau 180). Enkele feminina zijn: ‘Tenslotte duwden ze het kind in een met water gevulden greppel’ (U.C. 17 III '41); ‘Een jongen, met schuin-getrokken en fluweel-bekwasten pet’ (Querido, De Jordaan I 23 v.); ‘met een roodgevoerden mantel, en een met brillanten omzetten ster aan den hals’ (Stilgebauer, Inferno II 277); ‘met zijn lijmig-glansend stijve haar onder de zwart lakensche geribte Amsterdamsche pet met blinkend-verlakten neêrklep’ (Van Deyssel VI 129). - Biezondere aandacht verdienen de pluralia: ‘de waarheid der vermelden feiten’ | |
[pagina 73]
| |
(Zelle, Mata-Hari p. VII); ‘Tot zoolang gaf hij op de Volendammers en hun bemotorden botters flink af’ (Laman Trip-De Beaufort, Parodieën 28); ‘aan strenge en beperkten formulen verbonden’ (Weggeman-Guldemont 190). Nog interessanter is de verbuiging van zulke pseudo-en-deelwoorden: ‘boven alles voelde ze ene niet ontledene pijn’ (Edward Vermeulen, Zwarte pokken2 141); ‘oorblazers, lasteraars, van God gehatenen, beschimpers, hoovaardigen’ (Lavaud, De moderne wereld en het huwelijk 254). Enz. Het behoeft geen nader betoog, dat niet al deze gevallen naar een en hetzelfde - subkonsciënte - recept hun beslag kregen. Wij wilden er alleen mee te kennen geven, dat participiale vormen op -ten en -den i.p.v. het korrekte -te en -de, goed mogelijk zijn. Er is trouwens bij de deelwoorden nog heel wat meer mogelijk! Maar dat alles geeft nog geen aannemelijke verklaring van gestolten tegenover ‘gestolde’. De rechtstreekse overgang van gestolde naar gestolten is niet goed waar te maken; het uitgangspunt zou *gestolt: *gestolte moeten luiden. Maar die vorm ben ik nooit tegengekomen. Wel honderd andere deelwoord-gevallen van dat maaksel: afgetobt, rondgetobt, voortgetobt, weggeëbt, verebt, weggekrabt, gekwabt, geribt, aangeslibt; gestreeft, beleeft, vergrooft, ontvoogt, vernietigt, vervolgt, omringt, gewaarschuwt; bezwijmt, ontkent, geperfectionneert, verjaart, benadert, gebeurt; ontwelt, vertelt, betaalt, verdeelt, verdriedubbelt en zo meer. Natuurlijk zijn dat allemaal vergissingen, maar van zulke gevallen moeten we het nú juist hebben. En al schuift de dilettant zo iets met een glimlach of een grijnslach aan kant, de taalkundige weet maar al te goed, dat ‘menige’ taalvorm die diezelfde leek als het non plus ultra van korrektheid beschouwt, ook door een vergissing in de wereld is gekomen. Ik heb maar niet gezegd, dat alles wat nu achttienkaraats Nederlands is, dat niet altijd geweest is! Maar we moeten verder. Terwijl ik bij afgetobt enz. de bewijsplaatsen achterwege liet, zal ik dat niet doen bij het verbogen type afgetobte: ‘de keisteenen glimmen in geschrobte blankheid’ (Fr. Coenen, Vluchtige verschijningen 200); H. Roland Holst-v. der Schalk laat geschubte op ‘drupte’ rijmen (De n. geboort4 100); ‘de ronde kuiten in zwartgeribte kousen tot aan de knieën zichtbaar’ (Fr. Coenen, Een zwakke2 154), ‘een geribte pet zoo als Willem’ (Van Deyssel IV 39; vgl. het reeds geciteerde ‘geribte A. pet’ VI 129 na: ‘'t zwarte, in 't midden wit-geribde, dasje’ VI 128); ‘dood-ouê, | |
[pagina 74]
| |
ineengekneuste, afgebrokkelde, stil-verre poortjes’ (Querido, Over literatuur 81). - Voorbeelden van verba op -ns, -rs, -ls laat ik nu maar onvermeld, en geef liever nog enkele preterita op -bte: ‘En dan schrobte ze deel d'r mit ien gang’ (J. Bos, Mooi volk 125); ‘Haar handen.... krabten aan haar kleine neus’ (G.v. Hulzen, De ontredderden 17); ‘zoolang je niet beet en krabte’ (H. de Man, Een stoombootje enz. 179); ‘Maar haar vent lubte als 't moest óók keuen’ (dez., Geiten 65); ‘Nonsens! snibte ze’ (A.v. Gogh-Kaulbach, Op den drempel vol geheim I 118; II 261, 286). Dit ‘emotionele’ snibte noteerde ik herhaaldelijk o.a. bij De Man, Het wassende water3 108; Weideweelde II 148; Fr. Coenen, Burgermensen 155. Maar - waar het ons echt om te doen was - in geen van deze en gelijksoortige gevallen heeft de verscherping van de ‘stemhebbende’ stammen (schrobben enz.) tot een nieuwe infinitief met -t- geleid. Fr. de Sinclair moge dan al geschreven hebben: ‘toen slikte hij 'n paar maal, niestte en dat bracht hem weer heelemaal bij z'n positieven’ (Meneer Focus als hypnotiseur 69:184 niesen)Ga naar voetnoot1), de infinitief niesten is in de koinê niet aanvaard-wel bijv. in zuidlimb. dialekten (neesten: geneest)Ga naar voetnoot2). Zo zijn er nog wel een paar gebeurwoorden met sekundaire -t-, alhoewel ze nog niet officieel erkend zijn: ‘water.... dat onvermoeid en toomeloos bleef optasten en sproeien’ (H.v. Booven, Sproken2 114). Het Wdb. XVI s.v. tassen 1014 formuleert het minder gelukkig, als het meent: ‘Tengevolge van verwarring met Tasten vindt men een enkele maal dit ww. in plaats van tassen gebruikt’. Spellingen als ‘tastte op, optastten’ zijn even verklaarbaar in het preteritum als: vergistte zich, kustte, lachtte, pastte, verkochtten e.a., ofschoon er geen infinitief ‘kusten, lachten’ enz. voorkomt; ‘tastte op’ is ook allerminst gebonden aan een al bestaand (homoniem!) ‘tasten’. - Een ander voorbeeld is: ‘te-leurstellingen, die geheele levens vernietigen, smarten, die rimpels griften voor altijd’ (Van Deyssel II 61). Bij H. de Man is nog schaften zeer in trek: ‘omdat ze hier nu tòch niets meer te schaften had’ (Geiten 124, 85), ‘Mag ik dan niks weerom hebben, om huisraad van aan te schaften’ (162, 87), ‘Wat hebben we er mee te schaften’ (Zonen v.d. Paardekop 16, 95, 205, 517), | |
[pagina 75]
| |
‘Ik zweer dat ik.... al die akelige poespas.... af zal helpen, schaften’ (Het w. water3 180). Dit laatste gebeurwoord mag niet verward worden met schaften ‘rusten bij het werk (om te eten)’, een jongere vervorming van schoften - waarvoor men de verdere biezonderheden kan vinden bij Franck-v. Wijk 589, en in het Mnl. Wdb. VII 603 v. Het Wdb. der Ned. Taal XIV 212 noemt het een ‘verbastering van Schaffen. Daarnaast, door verwisseling van Schaft en Schoft, ook schoften’ (XIV 771). Kiliaen kende ook nog schoffen. Het ligt voor de hand in deze laatste twee verba direkte afleidingen te zien van mnl. schoft met jongere -tGa naar voetnoot1) naast ouder schof (nog zuidndl. mv. schoven, De Bo 1000). En dan denkt men bij griffen: griften onwillekeurig aan de naamwoorden grif: grift - eveneens met sekundaire -t (Franck-v. Wijk 215; Wdb. V 722). Toch kàn de -t- van schoften en griften ook best zonder direkte inwerking van de substantieven schoft en grift zijn ontstaan; en wel andersom dan bij het door Kiliaen vermelde schiften en schiffen van melk (Wdb. XIV 599). Franck-v. Wijk 585 is o.m. van oordeel: ‘Beide ww. zijn identisch. De vorm schiffen ontstond, doordat het taalgevoel uit den 3 pers. schift, het verl. deelw. geschift e. dgl. een stam schif- abstraheerde’. Met dat al zou schiften ‘densari in butyrum’ weer van de basis germ. skif-, idg. sq(h)ip- kunnen komen (met idg. -d-, germ. -t-formans - vgl. ook Walde-Pokorny II 545 - het zou ons dan voor een nieuw -t-raadsel plaatsen. Laten we evenwel liever de vraag stellen, of de infinitieven (op-)tasten, griften, (aan-)schaften ons nader bij de oplossing van ‘stolten’ hebben gebracht. Ik meen van niet - tenzij men wil vasthouden aan de alleronwaarschijnlijkste verklaring, die het Wdb. XV 1874 voor het ‘jongere’ stolten gaf. Alleen is duidelijk, dat tassen, griffen, schaffen in veel gunstiger omstandigheden verkeerden (hij tast, taste; getast-e) dan stollen (het stolt, stolde; gestold-e), om in de fleksie als stammen op -t te worden opgevat. En zo blijft, na alle tasten in de verschillende richtingen, voor mij de idg. verlengde basis st(h)el-d- nog het meest aannemelijke uitgangspunt. De (germaanse) ablautsrij: *stelten *stalt *stolten *gestolten, naast *stul-n->*stull- = stollen levert de sleutel tot alle varianten. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|