De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Allard Pierson als stilist.In een voordracht, dit jaar voor de Allard Pierson stichting gehouden, heeft Professor de Vooys de draad van zijn beschouwingen omtrent deze belangwekkende figuur en zijn plaats in het geestelijk leven van het einde der negentiende eeuw weder opgenomen, ditmaal in een vergelijking met Huet. Beide studiën, die van 1909 en die van 1941Ga naar voetnoot1), vragen belangstelling voor de werken van Pierson, niet alleen om hun litterair-historische, maar ook om hun stijlwaarde. ‘Stilist’, aldus de Vooys in zijn eerste opstel, ‘is voor hem het ware woord’; en in de laatste: ‘Deze stijl, gegrond op het gestileerde gesproken woord, schijnt zo uit de pen te vloeien, maar is in werkelijkheid vrucht van rijpe overweging, nooit conventioneel, maar alleen door de nauwkeurig weergegeven bedoeling individueel en oorspronkelijk. Onder de volgende generatie is Albert Verwey in dit opzicht het meest met Pierson verwant. Zulke stijl loopt het minst gevaar te verouderen. Naast de meer opvallend originele stijl van Huet verdient ook de degelijkdoorwerkte van Pierson blijvend waardering’. Deze woorden waren mij aanleiding tot een hernieuwde kennismaking met Pierson's geschriften en een nadere beschouwing van hun stilistisch karater. Stilist te zijn, in de hoogste zin van het woord, was het ideaal dat Pierson met al zijn krachten heeft nagestreefd. Op verschillende plaatsen heeft hij dat ideaal omschreven en heeft hij gesproken van ‘de gedurige inspanning om een goeden en nauwkeurigen stijl te schrijven’, van ‘de kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stilist’. ‘Stilist noemen wij slechts hem, die, zijne taal beheerschende en aan de wetten van het stellen onvoorwaardelijk gehoorzaam, bij deze kunstvaardigheid in de behandeling van zijn instrument, aan zijn stijl, aan zijn schrijfwijze een persoonlijk karakter weet te geven’Ga naar voetnoot2). Twee eigenschappen van de stilist worden in deze definitie onderscheiden: de technische vaardigheid, die men door aan- | |
[pagina 50]
| |
houdende oefening kan aanleren, en het geniale, dat men er zelf en uit zichzelf bijvoegt. Vooral op het laatste, het persoonlijke in de stijl, weet hij telkens weer de nadruk te moeten leggen, in zijn tijd, aan oorspronkelijkheid niet rijk en met blote kunstvaardigheid vaak onredelijk ingenomen. Tegenover het vulgaire, het alledaagse, het terre-à-terre stelt hij de eis van het aristocrastiche in kunst en stijl, de heerschappij van het waarachtig ariston, het beste wat door de mensheid wordt voortgebracht: ‘op het stuk van stijl en letterkundige vormen behooren wij aristoeraten te zijn in ons hart. Want hetgeen wij in den stijl verlangen - men moet een duidelijken, een sierlijken stijl schrijven, dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen -, wat wij er allereerst van verlangen is aristocratie. Een zedige hoogheid, een buigende voornaamheid, een fijnen glimlach, een tartende gematigdheid, een kuische hartstochtelijkheid, een keurige achteloosheid, en met dat alles verbonden iets singuliers, welligt nu en dan iets nuffigs, ziedaar een niet geheel ontoereikende beschrijving van hetgeen ik versta onder een aristocratischen stijl’Ga naar voetnoot1) Die aristocratie zoekt en betracht hij. ‘Waar die ons te gemoet komt - maar waar komt hij ons te gemoet? Les aristos à la laterne! Ook in de letterkunde heeft de kreet zeker ergens weerklonken en is het snood besluit ten uitvoer gelegd. Heil ons, dat enkelen ontkwamen’.Ga naar voetnoot2) Onder die weinigen rekent hij Groen van Prinsterer en Thorbecke: ‘Beide schrijvers behooren sedert lang en met ieders toestemming tot de bekwaamste stilisten van onze vaderlandsche letterkunde. Beider schrijwijze is puntig, kernachtig, zinrijk. Beider zeer gestrenge smaak heeft een afkeer van alle ijdele rhetoriek, van al hetgeen goed klinkt en toch niets zegt. Beider stijl is hollandsche stijl: eenvoudig en daardoor waar en oprecht; dikwijls hartelijk, innig soms. Welopgevoed maar niet bevallig. Fiksch maar wel eens stijf. Niet schraal maar wel eens sober’Ga naar voetnoot3). Onder de schrijvers in het buitenland waardeert hij in dit opzicht vooral Vinet en Swinburne: ‘Een schrijver’, aldus in een studie over de laatsteGa naar voetnoot4), is iemand, die niet schrijft, maar graveert; wat hij te zeggen heeft, graveert hij in ons geheugen, | |
[pagina 51]
| |
in onze ziel. Hij kent en eerbiedigt de waarde der woorden; houdt de taal heilig als de munt van zijn land; eischt en onderstelt bij zijn lezer verstand, oplettendheid, nauwlettendheid, en beleedigt hem niet door zelfs de tijdelijke afwezigheid van deze deugden bij hem te vermoeden; toont zich daardoor niet beducht voor het misverstand der onachtzamen, ja spreekt tot hen, ‘opdat zij hoorende niet verstaan’. ‘Een schrijver is een aristocraat, zich richtende tot de besten van zijn tijd of - liever nog - van het nageslacht, in het besef, dat hetgeen hij als goed en schoon bemint, niet het eigendom zou kunnen worden der menigte, zonder iets hetzij van dien stempel, hetzij van dat waas te verliezen, waarin voor een deel de groote aantrekkelijkheid van dat groote en schoone voor hem gelegen is’. Maar als Pierson zegt, dat de betekenis van de persoonlijkheid in de stijl en de kunst niet te hoog kan worden aangeslagen, dan vat hij dat persoonlijke op in nog dieper zin, namelijk als de voornaamste bron van wat de schrijver in zich opneemt en hoe hij het opneemt: de stilist, de kunstenaar in de beste betekenis van het woord ziet de dingen zoals niemand anders ze ziet, onder een bepaald licht, dat zijn geest er op vallen laat. Zijn opvatting van de dingen der wereld is èn nieuw, zijn bizonder eigendom, èn tegelijk van die aard, dat zij zich vanzelve, zij het ook slechts voor een tijd, aan andere geesten opdringt, zodat deze gedwongen zijn, de dingen voortaan onder hetzelfde licht te beschouwen, waaronder de kunstenaar ze het eerst heeft gezien.Ga naar voetnoot1) Het is de gave van het oorspronkelijke, van de artistieke geest, die stijl geeft aan de natuur, doordat hij de idee schouwt in de werkelijkheid: ‘De werkelijkheid is nooit iets anders dan de ruwe schets van de idee, het gestamel der waarheid’Ga naar voetnoot2). Door zijn verbeeldingskracht weet hij die schets uit te werken, aan dat gestamel klaarheid te geven. Daarom is de grote stilist de wijsgeer die aan het kennen de macht der vormgeving paart, ‘de ware letterkunde wijsbegeerte, konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden’Ga naar voetnoot3). Het is het antwoord op de vraag die Diderot reeds stelde (in zijn ‘Entretien entre d'Alembert et Diderot’) omtrent de verhouding tussen connaître en construire, tussen de filosoof en de kunstenaar. Het | |
[pagina 52]
| |
is de conclusie waartoe Valéry komt in zijn dialoog Eupalinos: ‘Les meilleurs écrivains sont ceux qui tentent cette difficile harmonisation: Connaître autant de choses que possible, être savant et homme de science autant que notre temps le permet, puis, toute cette science, l'oublier, la laisser se fondre en notre substance, et la rendre un jour, simplifiée, éclairée, transformée en matière d'art’Ga naar voetnoot1). Het is die ondeelbaarheid van wijsbegeerte en kunst, ‘schoonheid van vorm waarin alleen waarheid zich aan 's menschen rede en geweten openbaart’Ga naar voetnoot2), die de grondwet is van Pierson's aesthetica en stijlleer. Hier staat hem het Griekse schoonheidsideaal voor ogen: de onafscheidbare vereniging en innige samenstemming van ziel en lichaam, dat is van gedachte en vorm; niet dat wat de verhevenste gedachte uitdrukt, maar wat de verhevenste gedachte uitdrukt in de verhevenste vorm. Dat ideaal ziet hij verwerkelijkt door Plato, de dichter-wijsgeer, de onovertroffen Meester van al wie spreekt en schrijftGa naar voetnoot3). Maar Pierson is te zeer de man met de blik vooruit gericht, te breedziend letterkundig criticus om niet te beseffen, dat de plastische, doorzichtige stijl der klassieken niet meer kan voldoen aan de behoeften van later tijden: ‘Is bij de klassieken de vorm volmaakt geëvenredigd aan de inhoud, omdat hun gedachten en gewaarwordingen de sfeer van het zuiver-menschelijke niet te boven of te buiten gaan, in de letterkunde van het christelijk westen moet de stijl zoo goed mogelijk de hooge vlugt der gedachten, die zich boven de sfeer van het zuiver-menschelijke gedurig trachten te verheffen, bijhouden en de taal strekt dus niet zoo zeer om uit te drukken, dan wel om te laten raden en vermoeden wat er in het hoofd en in het hart der schrijvers is omgegaan’. ‘De diepten van het menschelijk gemoed, ons door het beginsel der humaniteit ontsloten, zijn door den blik van den griekschen wijsgeer niet gepeild. Hij heeft dan ook niet behoeven te worstelen met de taal om die hooggeestelijke gedachten en verfijnde gewaarwordingen uit te drukken, waaraan een later geslacht behoefte had. De godsdienstige bespiegeling van een Paulus of van een Johannes, de weemoed der middeneeuwen, | |
[pagina 53]
| |
het wanhopige geloof van een Pascal, de alles omvattende conceptie van een Hegel, zal zich een andere taal scheppen, die beproeft het onuitsprekelijke terug te geven’Ga naar voetnoot1). Iedere tijd heeft zijn eigen stijl. Staat de stijl met de mens in het nauwste verband, dan moet ook de stijl veranderen als de mens verandert. Zo kan Pierson ook de romantische stijl, die hij op zichzelf een ziekelijk verschijnsel noemt, waarderen als tijdsverschijnsel, maar hij slaakt de verzuchting: ‘het is niet te hopen dat die invloed van de romantiek al te sterk worde’. ‘Bij hoeveel kunstwerken uit den nieuweren tijd, vooral als wij ons bij het litterarisch gebied bepalen, is de vorm gelijk aan fijn bewerkt maagdelijk albast dat overal het schijnsel van de vlam laat doorstralen’, zo vraagt hij met een beeld van Vinet. ‘De vorm is hier veeleer gelijk aan de zonderlinge papieren bus waaruit de vuurpijl te voorschijn schiet’Ga naar voetnoot2). In het nauw verenigen van een weldoordachte inhoud met een volmaakt schone vorm ziet hij het kenmerk van de stilist voor alle tijden; in de zeldzame vereniging van rijkdom van gedachten en een daaraan geheel evenredige rijkdom van vormen de voorwaarde van zijn bestaan. Met arbeid en volharding heeft hij, naar zijn eigen getuigenis, er naar gestreefd zich die erenaam waardig te maken, wetende dat ‘een goede stijl geen bovennatuurlijke gave, maar eenvoudig de vrucht van gedurige inspanning is’Ga naar voetnoot3). Arbeid en volharding, allereerst in de studie van zijn materiaal, de woordenschat der taal. ‘Een schrijver’, eiteerden we uit zijn studie over Swinburne, ‘kent en eerbiedigt de waarde der woorden, houdt de taal heilig als de munt van zijn land’. ‘De eerbied voor de taal moet in ons een religie worden’ schrijft hij eldersGa naar voetnoot4). Een eerbied, die de traagheid doet overwinnen, zich tevreden te stellen met het algemene woord, met de expression toute faite, in stede van te zoeken naar het bizondere, het eigenaardige, het kenmerkende woord, overtuigd dat voor elke gedachte slechts één uitdrukking volkomen past. Dit is het, wat hij bijvoorbeeld mist in Van Oosterzee's welsprekendheid: ‘Er is geen wikken en wegen van het woord, geen kiezen en uitkiezen en dus geen goeden | |
[pagina 54]
| |
smaak’; - wat hij als een tekort voelt in de stijl van Groen van Prinsterer: ‘Het woordenboek waaruit de schrijver put, levert hem een staande, vrij eentonige en, wat het ergste is, zeer rekbare terminologie’. In zijn feuilleton ‘Onze taal’Ga naar voetnoot1) spreekt hij van het genot dat hij vindt in het lezen van de Vries en Te Winkel's Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal en van de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche taal, om al de taalweelde die daar aan zijn bewonderende ogen voorbijgaat. En in enkele proeven van woordbeschouwing geeft hij zelf blijk van zijn fijn gevoel voor betekenis- en gevoelschakering. Dat treft ons trouwens in geheel zijn taalbehandeling, die steeds angstvallig (zelf spreekt hij van ‘een zekere kinderachtige kieskeurigheid die hem een daemon wordt’Ga naar voetnoot2) streeft naar uiterste nauwkeurigheid van gedachte en daarom volkomen juistheid ten aanzien van de vorm die de gedachte zal aannemen. Uiterste nauwkeurigheid van gedachte, het was de eis van zijn bij uitstek kritische geest, die, gedreven door volstrekte waarheidsliefde, ‘de eigenlijke zedelijkheid van het denken’, steeds doordrong tot het wezen der dingen, daarbij geleid door een scherp analyserend vermogen. Stapsgewijs dringt hij in zijn onderwerp en omlijnt het begrip steeds scherper: ‘Een van de groote en meest belangwekkende eigenaardigheden van de religie is daarin gelegen, dat zij de zaak is van den persoon die haar bezit. In zijn religie openbaart niet alleen elk zijn persoonlijk karakter, maar in de religie openbaart zich elk persoon, als in het bezit van een gemoedsleven en van een eigen gemoedsleven. De religie is, zou men bijna zeggen, niet in de eerste plaats het gemoedsleven zelf, maar in de allereerste plaats de praktische affirmatie, dat de mensch in zijn gemoed een heiligdom bezit en bezitten mag’Ga naar voetnoot3). Gaarne werkt hij met tegenstellingen: ‘Diepzinnigheid bestaat gewoonlijk niet in het volhouden en uitvoeren van een redeneering tot aan haar laatste konsekwentie; daartoe wordt veeleer een scherp verstand vereischt; maar in het tijdig en zorgvuldig opnemen van al de gegevens, hoe schijnbaar ver ook uit elkander gelegen, waarmede bij de oplossing van een vraagstuk rekening | |
[pagina 55]
| |
moet worden gehouden. De taak der scherpzinnigheid is het, een gegeven inhoud, bijvoorbeeld een beginsel of eene algemeene stelling, te ontleden, daaruit te voorschijn te brengen, alles wat er in opgesloten ligt. De taak der diepzinnigheid is het, tusschen het schijnbaar op zichzelf staandé verband te ontdekken’Ga naar voetnoot1). De analyserende stijl diept het begrip uit door al z'n kenmerken naar boven te halen: ‘Het scepticisme is weinig aantrekkelijk, want het is koud, het is afgemeten, het bezit zichzelf altijd, het ziet op elk gegeven oogenblik en onverschillig tegenover welk verschijnsel het betrekkelijk karakter van alles volkomen helder in. Door geen lichtzijde wordt het verblind, want het is altijd door de schaduwzijde minstens evenveel getroffen. Het laat zich door geen enkele geestdrift medesleepen, want het vangt elken zonnestraal op het ijskoud marmer eener vitzuchtige kritiek’Ga naar voetnoot2). Daarom is de amplificatie, die in parallelle zinnen, in telkens nieuwe kwalificaties z'n gevarieerd verdiepend licht op de kern werpt, hem geliefd procédé: ‘Het scepticisme: ik heb er geen eerbied voor; het scepticisme is geen rigting, het is vertwijfeling, het is moedeloosheid, het is liefdeloosheid, het is traagheid des geestes, het is een vadsig worden door de begeerlijkheden des vleesches; het is een misgeboorte van onze overprikkelde en sensueele beschaving; het is een ongewone vorm van gewone onzedelijkheid, en heeft dus geen aanspraak op onze achting’Ga naar voetnoot3). Parallellisme, dat herinnert aan de BijbeltaalGa naar voetnoot4) die, als ook elders zal blijken, invloed heeft uitgeoefend op Pierson's stijl. Een enkele maal laat hij zich verleiden tot een congruente variatie op een Bijbelse passage: ‘De tegenwoordige wetenschap is eenvoudig; koelbloedig; handelt niet lichtvaardig; denkt gedurig kwaad omdat ze aan veel misleiding heeft blootgestaan; zij ontdekt alle dingen; zij ontleedt alle dingen; zij ontdoet alle dingen van hun individueele levensvolheid om het abstrakte te vinden en tot eenige werkelijkheid te verheffen en die werkelijkheid uit te drukken in formules, die verdwijnen en ten slotte moeten of kunnen opgaan in één’Ga naar voetnoot5). Uitdiepend werken ook de vele karakteriserende explicatieveGa naar voetnoot6) | |
[pagina 56]
| |
bijvoeglijke bijzinnen: ‘Onze eeuw heeft haar noodig, die taal der muziek, die, terwijl er zooveel te zeggen valt, zooveel te zeggen weet; die, terwijl alle woorden aanleiding geven tot kritiek, geene woorden behoeft; die taal, die logisch is als weinigen, maar al haar logica verbergt gelijk een schoon lichaam zijn geraamte; de taal van den weemoed, de liefde en den dans; de taal van het volkslied en den psalm’Ga naar voetnoot1). Met de uitdieping gaat gepaard het stuk voor stuk opbouwen: ‘De journalist, de echte journalist, hij, die journalist is, zoo als een ander dichter is of schilder; omdat hij niet laten kan het te zijn, is vóór alle dingen een man, wiens hart met zijn tijd medeleeft en medeklopt; een man met een hart, dat is met liefde, liefde voor een ideaal, dat hij aan zijn volk gunt; een man, wiens liefde vurig en oprecht genoeg is, om hem ten hoogste gevoelig te maken, aandoenlijk voor al wat het ideaal in de hand of tegenwerkt’Ga naar voetnoot2). De ontledende stijl eist een scherp omgrenzen en gevoelig afwegen van de uitdrukking. Vandaar het telkens verbeterend zeggen, het trapsgewijs benaderend omschrijven, het zoeken naar het enig juiste woord, waarin Pierson de lezer zelf betrekt: ‘In dit ééne punt komen zij alle overeen, dat voor hen de leer, welke de leer ook zijn moge, ik zeg niet het één en het al, maar de hoofdzaak is; de grondslag; meer nog: de bron van al wat verder wenschelijk kan schijnen voor het godsdienstig leven der kerken en der geloovigenGa naar voetnoot3); - wanneer waarheid niet de grondtoon van zijn karakter ware geweest. Of neen, louterheid is hier het juiste woord’Ga naar voetnoot4); - ‘Zijn kracht, zijn betoovering, zijn aantrekkelijkheid, - wie geeft mij hier een beter woord? - lag in zijn oogen; oogen zoo als ik ze sedert nooit weer heb gezien. Men kan ze levendig, tintelend, geniaal noemen, ik voor mij, noem ze liever deelnemend’Ga naar voetnoot5); - ‘inwendige rust. Deze rust of liever deze waarborg van rust in het algemeen; van rust wel te verstaan in den zuiversten zin van het woord; in dien zin, waarin rust de voorwaarde is van alle duurzame werkzaamheid, de springveder van alle gezonde kracht, zij is Hamlet ontvallen en dat voor goed’Ga naar voetnoot6). De behoefte, het afgesleten woord in al z'n oorspronkelijkheid en diepte te doen beleven, verklaart de telkens weerkerende vermaningen: ‘in den meest volstrekten zin der woorden’, ‘in | |
[pagina 57]
| |
den volsten, den onverzwakten zin des woords’ (‘Den man van smarten het kruis achteraan te dragen, in den onverzwakten zin des woords, dat is het Evangelie’). Andere middelen om het accent te verzwaren, het relief te verdiepen, zijn versterkingen als: krank, doodelijk krank; die als waarheid, als de hoogste, de innigste waarheid worden omhelsd; verdreven, meedoogenloos verdreven; - de ontkennende tegenstelling: ‘Ik zie daarin geen mode, willekeur of voorbijgaande opwinding, maar een verschijnsel dat onze eeuw kenmerkt’; ‘want wij hebben ze gemaakt, niet in de officieele taal, maar in vormen door ons hart gestempeld’. Zijn vrees voor het vage cliché en de tucht zijn Nederlands zuiver te houden, doen hem het vreemde woord zoveel mogelijk vermijden. Waar hij het gebruikt, is het meest met de verontschuldiging ‘vergunt mij nog een vreemd woord’, ‘om nog eens een vreemd woord te gebruiken’. Soms vervalt het streven naar uiterste nauwkeurigheid in het overnauwkeurige (‘aan de medewerking van hun invloed onttrokken’; ‘daaraan dankt ook de kritiek haar wording en aanzijn’); in het overvoorzichtige (‘Toch meen ik een niet onaanmerkelijk deel van mijn taak te hebben vermeld’; ‘Het kan niemand ontgaan dat de stijl van Mr. Thorbecke iets zeer eigenaardigs heeft en in sommige opzichten niet zonder overeenkomst is met die van Mr. Groen van Prinsterer’). Voorzichtigheid ook in zijn beweringen, getuige het vaak ingevoegde: ‘Zooveel ik weet; meen ik; naar ik geloof; bedrieg ik mij niet; naar het mij voorkomt’. Voorzichtigheid, gepaard aan hoffelijkheid van toon, was een grondtrek van zijn karakter. Vandaar zijn pleiten voor goede vormen ook in geschrifte, die hij bij zijn tijdgenoten maar al te pijnlijk miste: ‘in dagbladen, in beoordeelingen, in polemiek, schijnt niets meer noodig van die hoffelijkheid, waaraan de laffe franschman nog schijnt te offeren; van die fijne ironie, die immers de dialogen van Plato voor u zoo vervelend maakt’. ‘Men schijnt het te volhandig te hebben, om zijne woorden te kunnen kiezen, en neemt dus het eerste het beste woord, zonder zich door de grofheid, die het aankleeft, te laten afschrikken’Ga naar voetnoot1) ‘Hoffelijk, waar en met wien hij discussieerde’, zegt zijn levensbeschrijverGa naar voetnoot2), maar niettemin ‘scherp, bijtend, sarkastisch, raak | |
[pagina 58]
| |
en snijdend, steeds hoog gedragen, beheerscht’ in zijn strijd tegen misstanden. Enkele voorbeelden: ‘De mensch der 19e eeuw kan zich veel ontzeggen: zelfs het ongestoord genot van oorspronkelijke gedachte en verstandige taal, indien de woestenij van den geest slechts aanhoudend besproeid wordt door plasregens van muziek’Ga naar voetnoot1). ‘De bedeeling der kunst is aangebroken: hare herauten bereiden haar den weg. Geene overbodige moeite, want hare teenen blijven gevoelig’Ga naar voetnoot2). ‘De zwakke broeder strompelt, van examen tot examen, de zachtbekleede trappen zijner opleiding achtereenvolgens naar boven, en erlangt ten slotte het “summos honores”, waarvan een vleiend dokument in gedienstig latijn hem voortaan het even onbetwist als misleidend bezit verzekert’.Ga naar voetnoot3) De Bijbeltaal biedt zijn ironie vaak uitnemende diensten: (in zijn hekeling van de leus kunst is genot): ‘Ga uit van mij, Beethoven, want ik ben een opgeruimd mensch’Ga naar voetnoot4); ‘In het badwater der kritische wijsbegeerte moet onze verlamde kunst genezing vinden’Ga naar voetnoot5). De fijne smaak en geest waarmee hij zijn taal beheerst, spreekt ook uit de aanwending en vernieuwing van de alledaagse uitdrukking: ‘Plato bij den arm vast te houden en hem niet los te laten eer men hem begrijpt, gaat voor iemand die zijn tijd noodig heeft, niet aan. Men past geen mouwen aan zijn golvenden mantel’Ga naar voetnoot6); ‘Toch is de wijze waarop Mr. Groen zijn tegenstanders bestrijdt, verre van ons te herinneren aan dat smakeloos mengsel, waarin het water zijn frischheid en de melk haar geur heeft verloren’Ga naar voetnoot7). Ze zijn het geheim van zijn rijke combinaties: ‘Op zijn hoofd dwaalden zegeningen neder, even mild als uitgelezen’Ga naar voetnoot8); ‘van den man, wiens verdiensten ten opzigte van het vaderland gemakkelijker door eenzijdigheid miskend, dan door kennis van zaken volledig erkend kunnen worden’Ga naar voetnoot9); - van zijn verrassende woordspelingen: ‘Wij dolende ridders met tallooze open vragen, - even zoovele open wonden’; - van zijn fijne karakteriseringen: ‘In Capadose's gloed onderscheidde men niet in de eerste plaats het blaken van den bekeeringsijver. Zijn licht was niet dat van een baak, maar stond op den kandelaar, | |
[pagina 59]
| |
in de binnenkamer, natuurlijk en weldadig middelpunt van een stiller, intiemer kring’....Ga naar voetnoot1). In de beeldspraak, overwegend allegorisch, ligt overigens niet zijn kracht. Meestal interpreteert hij ze, hetzij door nadere omschrijving, hetzij door verklaring: ‘(Goethe) is een dier occanische naturen, die altijd een nieuwen aanblik opleveren. Wat maakt het genoegen van aan het strand te wandelen zoo onuitputtelijk? Over de zee heeft men evenmin ooit uitgesproken; geen wonder: de zee is telkens nieuw en weerkaatst den hemel telkens op eene andere wijze. Daarom noemde ik Goethe een oceanische natuur’Ga naar voetnoot2). Niet zelden gaan zijn beelden mank: ‘Dan is gewoonlijk een bepaalde wijsgeerige school bovendrijvende, en deze pleegt dan de theologische dogmatiek op sleeptouw te nemen’Ga naar voetnoot3); ‘Deze aanbidding wordt de bron van een godsdienstig waas, dat zich gemakkelijk over alles verspreidt’Ga naar voetnoot4). Hier openbaart zich het tekort waarop de Vooys reeds heeft gewezen, toen hij schreef over Pierson's falen als scheppend kunstenaar, blijkens de middelmatigheid van zijn verzen en de zwakheid van zijn roman Adriaan de Mérival en van zijn novellistische pogingen: Het zijn louter aangeklede abstracties, die de schrijver ten tonele voert, bijna een parodiëring van ‘aanschouwelijke wijsbegeerte’. Het is zijn gebrek aan verbeeldend vermogen: ‘Hij weet de ideeën in het leven te analyseren en uit het leven te isoleren, maar de ideeën door de verbeelding tot leven te wekken, is hem niet gegeven’Ga naar voetnoot5). Een ander blijk van zijn gering aanschouwelijk voorstellingsvermogen zien wij in het cliché-achtige van zijn werkwoorden. De scherpe, fijne onderscheiding die ons trof in het gebruik der substantieven, begeeft hem hier. Telkens stoten we op uitdrukkingen als: ‘De samenkomsten grepen op vaste tijden plaats; daar grijpt slechts bespotting plaats; die zedelijk-godsdienstige achtergrond hangt met die opvatting ten nauwste samen; wat het diepste heiligdom daarstelt hunner godsdienstige overtuiging; die dit gevoel van verwantschap aan de hand doen’, enz. Het is de zwakke zijde van Pierson's stijl, de stijl van de denker, die slechts oog heeft voor het concrete in zoverre het hem | |
[pagina 60]
| |
tot uitdrukking dient van de gedachte; voor wie het woord niet transparant wordt, maar dadelijk verstart tot abstractieGa naar voetnoot1).
Aan zijn wijsgerige zin voor de abstractie, die in het bizondere immer het algemene, het typische, het blijvende speurt, beantwoordt ook het overwegend nominale karakter van zijn stijl. De abstracte stijl, die karakteriseert en definieert, mijdt het verbum finitum, de uitdrukking van de beweging, van het veranderlijke, en heeft voorkeur voor de infinitief, het nomen agentis, het participium praesentis, het nominale gezegde; substantiveert het karakteriserende adjectief: (uit een dithyrambe op de wetenschap) ‘Wij mogen tevreden zijn. Wij hebben het goede deel. Altijd levendiger en dieper belangstelling; rustelooze en geduldige werkzaamheid; allerlei mogelijkheden zoeken bij de verbeelding, mogelijkheden, die wij in vruchtbare hypothesen veranderen; op het gebied der kennis niets willen bezitten als een roof; zonder vertwijfeling, zij het ook niet zonder ontroering, kunnen leven met tal van onopgeloste vraagstukken, en inmiddels ons uit- en inwendig leven stemmen op den toon, die door den ernst van zulk een streven naar kennis wordt aangegeven, schijnt mij een benijdbaar lot’; - ‘De opteekening van zulke hoofdtrekken is het maken van evenzoovele groote hypothesen’; - ‘Niet slechts in zijn gelaatstrekken, in elk zijner lichaamsdeelen was hij de bewegelijkheid zelf, zijn gemoedsstemming verradende in zijn nederzitten gelijk in zijn gaan en staan’; - ‘Ook hij was als Da Costa en Capadose, klein van postuur, een zekere hoekigheid met groote bewegelijkheid verbindende’; - ‘Is het volgende niet opmerkenswaardig en pleitende voor mijne stelling?’ ‘Al de dagen zijns levens is hij zoekende, tastende, opmerkende, opvangende, ondervragende met onuitputtelijk geduld’; - ‘De stijl is abrupt, dan weer vervallende in breedsprakigheid’; - ‘De volstrekte indrukkelijkheid, de onbegrensde ontvankelijkheid wordt de voorwaarde van scheppend krachtsbetoon, en de hoogste wezenlijheid neemt de vorm aan van geestvervoering’. Het zijn de zware, zinrijke kernen of de hecht gesmede schakels van zijn, meest gedrongen, zinnen, evenals het substantief, waarop de karakteriserende attributieve bepaling zwaar accent zet of verdiepend, scherp begrenzend licht werpt: ‘Deze geheime, | |
[pagina 61]
| |
althans zelden erkende, en daarom te overvloediger, bron van hartstochtelijkheid’. Kernachtigheid is een noodzakelijk kenmerk van zijn stijl, de uitdrukking van een rijk gedachtenleven en grondige studie. Kernachtigheid, niet te verwarren met beknoptheid; kernachtigheid, die zijn vaak ingewikkelde perioden, met hun telkens onderbrekende bijvoeglijke bijzinnen en tussenzinnen, juist niet tot gemakkelijke lectuur maakt. Maar hij meende inspanning van zijn lezer te mogen eisen: ‘waar een schrijver gedachten heeft, die niet voor de hand liggen, mag hij van zijne lezers inspanning vorderen’, zegt hij in een verhandeling over ‘Wetenschappelijk Nederlandsch’Ga naar voetnoot1). En wij horen een zelfverdediging in de woorden die hij wijdt aan de stijl van H.J. Koenen: ‘Maar het is niet van alle soorten van geesten, dat men beknoptheid kan vergen. Zij is de kracht van een zekere eenzijdigheid. Op hen hebben tegenwerpingen en bedenkingen weinig vat, en door niets worden zij dus genoopt, het oog af te wenden van het ééne punt, waarop zij het oog hebben; hun stijl behoeft dientengevolge omwegen noch tusschenzinnen, evenmin uitdrukkingen of woorden van onzekere beteekenis’Ga naar voetnoot2). ‘Tot schetsen en kenschetsen’ (een geliefd woord van Pierson) ‘moet ik mij bepalen; een langdurig onderzoek vaak samenpersen in één volzin, één tusschenzin, één woord’, zo verontschuldigt hij zich in de voorrede tot Israël, het eerste deel van zijn Geestelijke Voorouders. Maar in dit kenschetsen toont hij zich dan ook een meester, getuige zijn rijke karakteristieken van personen en zaken. Twee voorbeelden: (Na gezegd te hebben, dat Newman een brede plaats heeft ingenomen in de aandacht van zijn tijdgenoten) ‘Zijn begaafdheid, ijver en meesterschap over de taal verklaren dit, maar alleen in zoover zij hebben gediend, allen bekend te maken met de beminnelijkheid, den ernst en de verheffing van zijn geest; met zijn zelfstandigheid en waarheidsliefde, bovenal met zijn oprechte begeerte, zelf te komen, en anderen te brengen, tot een verstand en hart bevredigende overtuiging’Ga naar voetnoot3). (Een typering van de Oud-Testamentische letterkunde); ‘Het doorzichtige, de logische samenhang, al wat van tucht des | |
[pagina 62]
| |
geestes bij een schrijver getuigt, wordt veelal gemist, maar dit gemis vergoed door het oorspronkelijke, het veerkrachtige, het hartelijke, het innerlijk ware, het diep gevoelde, het teekenachtige en pregnante in gezichtspunt, voorstelling, wending, beeld en uitdrukking. De Oud-Testamentische schrijvers zijn volstrekt niet altijd auteurs. Maar als zij het zijn, noem ik hen onovertrefbaar. Dan beschikken zij over al de geheimen der kunst. Kwistig licht; schemer en schaduw; scherpe trekken en mollige lijnen; woorden die streelen en die etsen; volheid van uitwerking, verkregen door zich in te houden, door te laten raden; realisme en poëzie, waarneming en verheffing, het wordt dan alles aangewend, op zijn tijd, met zekerheid van hand en grooten takt; zonder rhetorisch overleg; veeleer in den dienst van een gemoed, dat het gemoed van Israël heeft gezocht en het gemoed der menschheid heeft gevonden’Ga naar voetnoot1). Het betoog, de vorm van het ontledend, uitdiepend denken, met z'n behoefte aan scherpe begripsomlijning, bedient zich van de predicatieve zin, waarin de algemene voorstelling wordt ontleed in z'n logische delen subject en predicaat; beide kunnen zich ontwikkelen tot zinnen, waarin het ontledingsproces wordt voortgezet tot hecht doorwerkt gedachtencomplex: ‘ziel en lichaam, geest en stof, poëzie en proza, vrijheid en noodzakelijkheid, zelfstandigheid en gezag, bespiegeling en ervaring, mystiek en praktijk, de erkenning van het bestaan van deze en soortgelijke paren (een soort van gnosticke syzygiën), die hij eenigszins verpersoonlijkte of liever: die voor zijn verbeelding een mystieke persoonlijkheid verkregen, scheen hem voorwaarde voor het rechte begrip der dingen en, tegenover de eenzijdigheid der wijsgeerige stelsels, het best gewaarborgd door de denkwijze, die zich allengs in de kristelijke kerk van het westen had gevormd en ontwikkeld’Ga naar voetnoot2). Niet zelden groeien dergelijke gedachtencomplexen uit tot perioden van een halve, soms een gehele bladzijde, meer kunstig architectonisch van bouw dan welluidend van klank: ‘Wil de heilige iets anders zeggen dan dat, als men de ondeelbare eenheid, het oneindig verband aller dingen wil aanschouwen, de gewone werkzaamheid van het verstand, die altijd in ontleden en scheiden en, waar zij verbindt, slechts in het verbinden van een zeker aantal deelen bestaat, op moet houden, om plaats te maken | |
[pagina 63]
| |
voor een besef, waarvan men niet pogen kan zich rekenschap to geven, zonder dat het den geest ontvalt’Ga naar voetnoot1)? Zijn zucht naar gedrongenheid en behoefte aan zwaar accent, uiting van een levendige geest en krachtig temperament, verleiden hem vaak tot de ongeoorloofde samentrekking: ‘Wat uit zulk een hand wordt aangenomen, blijft zijn brevet van oorsprong vertoonen, en de man gekenteekend, die voor hetgeen dezen oorsprong heeft, ontvankelijkheid bezit’; ‘Toen vond ik het saai en den gunstigsten uitleg in het vermoeden, dat de schrijver waarlijk beoogd had’; ‘Socrates slentert blootsvoets over de marktplaats van Athene en houdt voor de Akropolis stil en een medeburger staande’; ‘Voor de 95 theses staat een voorrede, en daarin te lezen, dat....’ Behoefte aan zwaar accent verklaart ook zijn voorliefde voor constructies als: ‘Hamann is hooghartig voor rekening van zijn God, het merkteeken van Wiens verhevenheid ook daarin ligt, dat zijne wegen aan de nasporing van het menschelijk verstand ontsnappen’; ‘In een taal, - het geheim van welker welsprekendheid gelegen was in een bij beurte overweldigende en bezielende zeggingskracht’. Ze verklaart de korte numerus van zijn betogende zinnen, met hun vele pauzen, gemarkeerd door de interpunctie: ‘Immers, is het niet opmerkelijk, dat Hamlet, in menig opzicht een zoo aantrekkelijke, in elk een zoo belangwekkende figuur, een persoonlijkheid, die het waarlijk niet aan edele gevoelens, inzonderheid aan waarheid en trouw hapert, toch ons een innerlijk leven toonen moet, waarin wij zoo weinig steunpunten kunnen ontdekken?’ ‘Nadat, - tot den prijs, de hemel weet, van hoeveel klacht en gemor; van hoeveel dwalen en lijden, van hoevele eigenhandig bedorven levens, - deze hooge veroveringen gemaakt waren, heeft vulgariteit, - ten allen tijde de schaduw van zielenadel, - die veroveringen algemeen verkrijgbaar gesteld....’; ‘Waarneming en rede stuiten overal; zij, nergens’. Ze openbaart zich in de zinsclausulen, waar altijd het hoofdwoord het hulpwerkwoord volgt: ‘hebben overgehad; zijn gekenschetst; kon hebben bewezen; moet worden gezocht; die haar thans blijft verzekerd’; - in de voorliefde voor de licht schakerende en-verbindingen: ‘de gaven en vermogens; onder zijn leiding en aanvoering; wat waarde en belangrijkheid verleent; zijn eer is | |
[pagina 64]
| |
een boog, waarvan zoor scherpe en doordringende pijlen afvliegen’; - in de synonimieke herhaling: ‘Hij heeft iets te zeggen, hij heeft iets op het hart; uit die innerlijke noodzakelijkheid, uit die drang des harten geboren; onvervalschte geestigheid, geestigheid van den echten stempel’; - in de herhaling van het hoofdwoord en z'n versterking door de verdiepende bijvoeglijke bijzin: ‘de besmetting van het dogmatisme met den aankleve van dien, een aankleef, samengesteld uit dweepzucht, verbittering, geestelijken hoogmoed, vervolging van andersdenkenden’; ‘dat naar oprecht medelijden zweemt, een mede-lijden dat....’ - in de onderstrepende herhaling: ‘(de kritiek wordt gedreven, enkel gedreven door een edele weetgierigheid; het scepticisme is geworden, geworden met noodzakelijkheid uit....’; de menschelijke geest moet leven, leven in den volsten zin des woords.
Kernachtig, zwaar, maar doorzichtig, want logisch van samenhang en ontwikkeling bouwt Pierson zijn betoog in strenge tucht van de geest. Bizondere zorg wijdt hij daarbij aan de overgangen, zodat zijn betoog wordt, wat hij zelf noemt ‘een kleed zonder naad’. Dit is een uitdrukking uit een pleidooi dat hij houdt voor de natuurlijke, als vanzelfsprekende overgangen, een der geheimen van de letterkundige compositie: ‘In de kunst van overgangen maken, gaat de kunst van schrijven bijna op. Het boeiende van een schrijver of spreker ligt in de werkelijke of schijnbare noodzakelijkheid van den weg dien hij ons doet afleggen’Ga naar voetnoot1). Een andere eis die Pierson aan de stilist stelt is, dat hij over verschillende soorten van stijl beschikt, opdat zijn wijze van uitdrukking niet een vaste vorm wordt, maar zich gevoelig wijzigt naar de aard en behoefte van het onderwerp dat hij behandelt. Deze eis is in zijn eigen praktijk tot krachtige, levende werkelijkheid geworden. Blijven de grondtrekken van zijn stijl, die wij hierboven aanduidden, in al zijn werk dezelfde, als fijngeslepen spiegel van zijn rijke geest en gevoelig temperament weerkaatst die stijl een verscheidenheid van licht en kleur, een rijkgevariëerd leven, dat de lectuur vooral van zijn latere geschriften zo aantrekkelijk maakt. Vooral van zijn latere geschriften, want zijn stilistisch vermogen toont een opmerkelijke groei, die bijvoor- | |
[pagina 65]
| |
beeld sterk spreekt in een vergelijking van Intimis I en II, waartussen een tijdvak van zestien jaar ligt, en nog sterker in die van zijn vroege Feuilletons met de letterkundige kritieken van zijn rijpe leeftijd. Zijn periodenbouw is nooit eenvormig. Hij kent de waarde van de lange zin, die beurtelings de gedachte brede vlucht leent en de zware fundering geeft van zinvolle samenvatting, maar hanteert even meesterlijk de korte, in scherpe polemiek en geestdriftige lofspraak. Met geoefend taalgevoel berekent hij de waarde van de stand der woorden, van hun lengte en kortheid, hun ritme, klank en kleur. Maar waar vurige bewondering hem drijft, waar hij uiting geeft aan zijn innigste overtuiging en levensbeginselen, waar zijn scherpe kritiek zich richt tegen misstanden in de maatschappij of lamlendig conservatisme in politiek, in onderwijs of literatuur, daar is van deze berekening en angstvallige overweging niets meer te merken, daar krijgt zijn taal een spontaan ritmische drift, vaak een lyrische vlucht; daar volgen de korte zinnen elkaar op in snelle vaart, zonder aarzeling of omzichtigheid, als welgerichte slag op slag, of stapelen zich in onwrikbaar argumenteren tot een rots, waarop alle twijfel en weerstand breektGa naar voetnoot1). Ook zijn sokratische Gesprekken hebben die vlotte gang van het, weliswaar gestileerde, gesproken woord. Het gestileerde gesproken woord, want ook hier is kunst hem ‘stijl, gegeven aan de natuur’. Voor de gangbare spreektaal heeft hij dezelfde gevoelens als Dante, die slechts minachting kende voor de volkstalen van zijn schiereiland: ‘Wat van zelf groeit, is onkruid of gemeen; alleen kunstmatige teelt geeft begeerlijke vruchten. Zoo dachten de besten, en hadden zij wel ongelijk’Ga naar voetnoot2)? Onomwonden heeft hij die minachting uitgesproken in zijn kritiek ‘Wetenschappelijk Nederlandsch’: ‘Met onze taal staan wij bij andere natiën ten achteren. Een beschaafde Franschman, Duitscher, Engelschman of Rus spreekt de taal die zijne gram- | |
[pagina 66]
| |
matika hem voorschrijft. Een Hollander is een wezen dat met veel moeite zijne spraakkunst leert, het boek sluit, en er dan op los koeterwaalt, juist alsof hij geen spraakkunst bezat. Wij, althans wij in de hollandsche provinciën, spreken een taal, die op Gods wijden aardbodem nergens officiëel bekend is, die geen vreemdeling uit eenig boek leeren kan, een afgesleten volkstongval’. ‘Indien men in ons vaderland nog eens een verbond opricht, laat het zijn een verbond tot reiniging, of nog liever tot afschaffing van onze spreektaal’. En voor de schrijftaal heeft hij geen beter woorden: ‘Zoo de schrijftaal ons slechts kon troosten! Maar wij schrijven dikwijls gebrekkig. Het is alsof men het gevoel van de waarde der woorden verloren heeft! Alsof de gedachteloosheid onze muze is geworden’Ga naar voetnoot1). Zichzelf stelde hij in dit opzicht de hoogste eisen. Nog in Oudere Tijdgenooten (van 1888), toch een stilistisch hoogtepunt, constateert hij, sprekende over de stijl van Groen, met enige voldoening: ‘Het is bemoedigend te zien, dat onze eerste schrijvers hebben moeten leeren schrijven’. Maar daarna zijn dan ook nog verschenen zijn Geestelijke Voorouders, de meesterwerken van zijn volgroeid talent. Uit de voorouders van onze beschaving koos hij allereerst Israël en Hellas, niet alleen als de voornaamste, maar vooral ook, geleid door de overtuiging die het beginsel is van zijn gehele litteraire kritiek, namelijk dat men alleen kan begrijpen en teruggeven wat men liefheeft; het zijn zijn eigen geestelijke voorouders bij uitnemendheid. Reeds eldersGa naar voetnoot2) had hij in een treffende bladzijde de geheel enige, vormende waarde van de Bijbel voor het Nederlandse Protestantisme uiteengezet. In ‘Israël’ ontvouwt de zoon van het Réveil de rijkdom en schoonheid van het Oude Testament met grondige kennis van de bronnen en uit eigen visie, in een taal die gloeit van zijn liefde en bewondering. Helder is zijn uiteenzetting, bondig zijn samenvatting, scherp zijn karakterisering, in een verhaal, diep van perspectief, omdat hij Israëls geschiedenis doorlicht in z'n diepe zin; fors van lijnen, rijk van kleur als het Oosterse leven, vorstelijk van taal vaak als die van Israëls dichters en zieners zelf. Het is de korte, kernachtige kroniekstijl, maar die niets heeft van het dorre van de kroniek, omdat hij het leven grijpt in z'n tekenende trekken. | |
[pagina 67]
| |
Eenzelfde stijl kenmerkt ook ‘Hellas’, voorzover de inhoudsopgave der litteraire en historische werken aangaat. Overigens is de schrijver hier breder beschouwend in zijn karakterisering. Dit is te verklaren uit de bedoeling van het werk: ‘het heeft niet voor de zooveelste reis de geschiedenis van Hellas' staaten letterkunde te verhalen; het moet alleen datgene beschrijven waardoor Hellas nog heden invloed oefent: zijn geest’. Vandaar de sterker algemeen wijsgerig-esthetische inslag: het speuren van de eenheid in de verscheidenheid, van het blijvende in het tijdgebondene; de omschepping en doorlichting van de werkelijkheid door de wijsgerig-artistieke geest. Die wijsgerig-artistieke geest is het leven van Pierson's werk; daaraan dankt het z'n blijvende waarde. Die geest verenigt en ontwikkelt al zijn talenten en krachten tot steeds rijker ontplooiing. Vandaar geen verzwakking van zijn stijl met het klimmen der jaren, maar groei tot in zijn laatste arbeid; groei, in 't bizonder merkbaar in het ritme van zijn proza, dat in zijn laatste werk alle zwaarte, die het in zijn eerste vaak belemmerde, heeft verloren; gespierd en hecht doorbouwd, maar levendig van beweging, verrassend in z'n wendingen. W. Kramer. |
|