De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. A. Weynen, De Nederlandse Dialecten. (Noordhoff, Groningen - Batavia, 1941).Vergis ik mij niet, dan zal er wel enig verschil zijn in de wijzen waarop de niet-vakman en de vakman op dit boek reageren. De niet-vakman die zich eens wat heeft willen oriënteren op een hem vreemd gebied, zal zich wellicht na lezing van het boek van Dr. Weynen niet onbevredigd voelen. Hij zal de indruk hebben over de verschillende problemen en mogelijkheden op een plezierige manier te zijn ingelicht. Moge hij niet van alles een even heldere voorstelling hebben gekregen, hij zal dit eer wijten aan zijn eigen onervarenheid in de materie dan aan het vormvermogen van zijn levendig, zij het niet steeds even keurigGa naar voetnoot1), stilerende gids. Ook bij de vakman is de eindindruk van dit boek echter verward en deze zal minder bereid zijn de oorzaak daarvan bij zichzelf te zoeken. Natuurlijk, hij weet dat de dialektkunde een wetenschap in wording is, maar hij mag toch ook in dit stadium eisen dat de problemen hem ordelijk gerangschikt voorgezet worden. En daar ontbreekt hier nogal wat aan. De schrijver biedt ons eigenlijk een reeks essays. Men oordele zelf. Weynens boek begint met een onsystematisch praatje over de verschillende redenen waarom men liefhebberij in het waarnemen der volkstaal kan hebben. Hiermee wordt geen enkel probleem gesteld, maar de lezer alleen een beetje in de stemming gebracht. Dan volgt een, zeer oppervlakkige, ‘Geschiedenis van onze dialectologie’, die ons eigenlijk alleen maar inlicht over het ontstaan van de geografische methode en waarin verder ieder historisch perspectief ontbreekt. Het hoofdstukje ‘Ordening’, dat hierop volgt, wijst dan als doel van het boek aan om een verklaring te geven voor de loop van de verschillende isoglossen op het Nederlandse taalgebied: ‘Wij zullen, | |
[pagina 39]
| |
met de jongste tijden beginnend, op de wijze der geologen eerst de recente taallagen zien af te graven om, steeds verder zoekend, tenslotte de, weliswaar verminkte, sporen van de oudste perioden tot zelfs die der volksverhuizingen toe, in het isoglossenverloop terug te herkennen’ (blz. 20). Voordat de schrijver echter tot zijn eigenlijk doel komt, plaatst hij eerst nog een essay over allerlei dialectologische rariteiten, uit iedere provincie wat, onder de titel ‘Dialectelementen en dialecttypen’, alsmede een dergelijk opstel over ‘De dialecten een functie van het volkseigene en het volk’, dat laat zien hoe men uit de dialekten illustratiemateriaal kan halen voor psychologische en ethnologische beschouwingen. Ook weinig meer dan een verzameling anekdoten is het hierop volgende hoofdstuk ‘Kaartenverscheidenheid’, waarin wij over van alles iets vinden: òver eenvoudige en verwarde kaarten, over plaatsen met sterk afwijkend en plaatsen met helemaal geen dialekt, over scherpe en onscherpe isoglossen, over historische dialektkaartjes, enz. Eindelijk krijgen we dan ook nog wat te horen over de verhouding van volkstaal en kultuurtaal, waarbij echter te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen de invloed van de beschaafdentaal op de volkstaal van het hele land en de invloed van een stadstaal op de volkstaal van de omgeving. Verdienstelijk is echter dat Weynen wijst op de isoglossen die samenvallen met de moderne staatkundige grenzen, zoals die van dokter-dokteur, wethouder-schepen, krant-gezet, buskruit-poeder, enz. Dit zijn mooie voorbeelden van de invloed der officiële taal op de volkstaal, die tevens laten zien dat ook moderne kultuurwoorden, ondanks de ‘verkeersvrijheid’ van het geschreven woord, bij hun verbreiding met ruimtelijke grenzen te maken kunnen hebben. De invloed van de moderne kultuurtaal op de dialekten, al is hij in wezen van andere aard dan de vroegere expansies, zal in Weynens boek wel fungeren als de jongste taallaag, die het eerst afgegraven moest worden. Logisch volgen op de hieraan gewijde hoofdstukken dan ook de behandeling van de Hollandse expansie (en het Stadsfries), de Brabantse expansie en, verborgen in het hoofdstuk ‘Expansiologitis’, de Vlaamse expansie. Wonderlijk genoeg krijgen we daarop echter een beschouwing over Franse leenwoorden in verschillende periodes en een hoofdstuk over ‘Duitse invloeden’, dat voornamelijk handelt over de Hoogduitse voorposten in het zuidoosten van ons taalgebied. Met het uitvoerige stuk ‘In het schemerduister van vroege en voorgeschiedenis’ komen wij | |
[pagina 40]
| |
chronologisch weer op het rechte spoor. Hierin worden o.a. de ingwaeonismen en Van Ginnekens praeslavismen behandeld. In ‘Nog enkele historische verklaringen’ wordt wat kleingoed van weinig belang afgedaan en in ‘Coïncidenties op de grenzen van cultuurprovincies’ nagegaan in hoeverre dialectgrenzen soms overeenstemmen met rechtshistorische, confessionele of volkskundige grenzen. ‘Aardrijkskunde en taalkunde’ behandelt dan de vraag in hoeverre moerassen, rivieren en dergelijke aardrijkskundige factoren het verloop van sommige isoglossen bepalen. EEn hoofdstuk ‘Interne factoren’ bespreekt een aantal voorbeelden van mengvormen, volksetymologie en invloed der homonymie en het boek besluit met een nieuwe poging tot ‘Indeling van onze dialecten’. Men ziet het, hier is veel aardigs en interessants bijeengebracht, maar er ontbreekt orde in. Een boek over de Nederlandse volkstaal zou toch allereerst moeten vaststellen wat volkstaal is en in aansluiting daarbij nagaan wat de verhouding van volkstaal en kutuurtaal is geweest in de loop der tijden, hoe men de volkstaal heeft gewaardeerd en bestudeerd. Na dit historische deel is een systematische beschouwing op zijn plaats over de verschillende wijzen waarop de volkstaal bestudeerd kàn worden. Ik heb een schets van een dergelijke systematische beschouwing gegeven in N.T. 32, 297 vgg. en ben daarbij tot een verdeling van de volkstaalstudie in twee richtingen gekomen, een die zich bezighoudt met de in zichzelf besloten taalgemeenschap en een die zich bezighoudt met de buiten zichzelf tredende taalgemeenschap. De eerste richting heb ik dialectologie genoemd, de tweede expansiologie. Beide hebben zowel een synchronistisch als een diachronistisch aspectGa naar voetnoot1). De indeling van een handleiding bij de studie der volkstaal is hiermee vanzelf gegeven. | |
[pagina 41]
| |
Natuurlijk had Weynen zich ook wel kunnen beperken tot de expansiologie, de richting die hem persoonlijk het beste ligt. Het is volstrekt niet verkeerd om in de wetenschap zijn persoonlijke voorkeur te volgen. Het is echter wel verkeerd om een boek te schrijven zonder duidelijk plan. Ik hoop dat Weynen gelegenheid krijgt om zijn boek bij een herdruk terdege om te werken. Het voorziet, hoe ook opgezet, als volledige handleiding of als expansiologische synthese, stellig in een behoefte. Daarom is het jammer dat het niet beter is uitgevallen. Ik wil mij niet niet in détailkritiek begeven, behalve op één punt, n.l. de indeling der Nederlandse dialekten waartoe Weynen op het slot van zijn boek komt. Deze is m.i. principieel verkeerd. Men moet bij een indeling uitgaan van de dialekten in hun geheel en niet van een aantal losse kenmerken. Weynens ‘centrale groep’, die de dialekten van Belgisch-Brabant, Antwerpen, Noord-Brabant, westelijk Gelderland, Utrecht en centraal Holland omvat, lijkt mij een onding. Historisch komt het gebied van deze ‘centrale groep’ ongeveer overeen met dat van de Brabantse expansie, maar zowel substraat als latere taalontwikkeling zijn in de verschillende delen van zo onderscheiden aard, dat hier toch niet van een werkelijke eenheid gesproken kan worden. Men kan bij een indeling naar het mij voorkomt niet verder gaan dan het onderscheiden van betrekkelijk kleine groepen als ‘Zuidhollands-Utrechts’, ‘Veluws’, ‘insulair Zeeuws’, ‘Westvlaams’, e.d. Wellicht zou men ook verstaanbaarheidsproeven kunnen nemen: iemand uit Bunnik zal waarschijnlijk wel zonder moeite iemand kunnen verstaan die de volkstaal van Hillegom spreekt, maar waarschijnlijk geen Brabander uit St. Oedenrode; dan kan men Utrechts en Zuidhollands wel verenigen tot één groep, maar Utrechts en Noordbrabants niet. Maar het zal wel niet zo heel gemakkelijk zijn om een dergelijk onderzoek praktisch uit te voeren! K. Heeroma. |
|