De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdElckerlijc en het Dal sonder wederkeeren.Kort geleden heeft A. Borguet een interessant artikelGa naar voetnoot1) gewijd aan het eerste deel van mijn studie over ‘Elckerlijc, Het Dal sonder Wederkeeren en de Mystiek’Ga naar voetnoot2), daarbij een ander werk met Elckerlijc vergelijkend en wel ‘Le Pas de la Mort’ van Georges Chastellain. Op zijn minst acht hij evenveel en zelfs meer overeenkomsten tussen dit werk en Elckerlijc gevonden te hebben dan ik aanwees tussen dit laatste en ‘Het Dal sonder Wederkeeren’. Toch durft hij niet het besluit te trekken, hiermede een bron van Elckerlijc te hebben gevonden, omdat, naar hij schrijft, ‘de overeenkomende gedachten of voorstellingen in die tijd te algemeen verspreid waren en de tekstovereenkomsten al te gering zijn, en op dit laatste komt het toch vooral aan, wil men van een werkelijke bron kunnen spreken.’ Hoewel ik met enkele conclusies van genoemd artikel kan meegaan, meen ik toch in de hoofdzaken een afwijkende mening te moeten handhaven. Ik zou m.n. allereerst de vraag willen stellen, of het bij een bronnenstudie vooral aankomt op ‘tekstovereenkomsten’. Men kan zich voorstellen dat een schrijver tot zijn schepping komt door lezing van een ander werk en dat hij dezelfde gedachte in een totaal andere vorm wil weergeven; of ook, dat hij het andere wil bestrijden. In beide gevallen hebben | |
[pagina 35]
| |
we met ‘een werkelijke bron’ te maken, al behoeft er van overeenkomst in de tekst geen of slechts weinig sprake te zijn; wel in de gedachtengang, hetzij door overeenstemming, hetzij door allerlei afwijkingen, die verband houden met de andere opzet. Het spreekt vanzelf dat het bewijs, hier een werkelijke bron te hebben gevonden, moeilijker te leveren is, maar er staat tegenover, dat de voldoening groter kan zijn, omdat het blootleggen van de structuur der ideeën meer zegt dan het naast elkaar plaatsen van soms vrij uiterlijke overeenkomsten in de tekst. Nu lag mijn voornaamste argument niet in de textuele overeenkomsten. Het belangrijkste was, dunkt me, mijn punt van uitgang en wel deze vraag: hoe komt Elckerlijc er toe aan Gheselscap, aan Maghe en Neve, aan Tgoet te vragen, hem in de dood te vergezellen. Dat is m.i. helemaal niet natuurlijk, men vraagt toch niet aan zijn vrienden en verwanten mee dood te gaan. Ik voor mij heb deze vraag altijd - hoe voortreffelijk de uitwerking ook geworden is - op zich zelf vrij zonderling gevonden. Nu ligt het juist in kwesties als deze voor de hand aan invloed van anderen te denken. Een oplossing van het probleem vermocht ik echter niet te geven, tot ik ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ las. Daarin staat volkomen natuurlijk beschreven, wat in Elckerlijc m.i. enigszins verwrongen is. In het kampreglement staat immers, dat de strijder tegen de Dood zich van alle wapenen naar eigen verkiezing mag bedienen, maar niemand zal hem hulp mogen verlenen: Noch meer / niemant sal daer comen te baten
Sinen gheselle.
Nu stel ik het me zo voor. De schrijver van Elckerlijc heeft ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ gelezen en er de hoofdgedachte van in een spel willen uitbeelden. Wat in het voorbeeld echter eenvoudig als inhoud van het kampreglement werd medegedeeld, moest nu een dramatische vorm krijgen. Vandaar dan de vraag van Elckerlijc aan de verschillende andere figuren. Ik merk daarbij nog op, dat ‘gheselle’, ‘amye’, ‘deertsch goed’, ‘gout, silver, juwelen’ toch meer overeenkomst hebben met Gheselscap, Maghe en Neve (in vs 291 aangeroepen als ‘vrienden en maghe’) en Tgoet, dan de ‘oiseaux, chiens, bracques’ enz., dan de ‘tous biens et vins’, die Borguet uit ‘Le Pas de la Mort’ aanhaalt (blz. 328). Deze parallel was m.i. juist door zijn afwijkingen bijzonder treffend. Nu lag het voor de hand naar andere overeenkomsten te zoeken en die bleken inderdaad aanwezig te zijn. Stuk voor | |
[pagina 36]
| |
stuk gonomen van weinig belang, konden ze toch in hun totaliteit een aanwijzing to meer van een zekere invloed zijn. Ik wil daar nu niet op terugkomen, ook niet als Borguet mijn meningen of woorden niet geheel juist weergeeft. Alleen op een enkel punt zou ik willen wijzen, omdat het op zich zelf wel belangrijk is. In Elckerlijc is nl. niet zozeer bijzonder, dat Tgoet na de dood aan een ander overgaat, maar wel, dat het aan de mens gegeven is om hem ten verderve te voeren. Als mijn opponent nu een zinnetje van mij aanhaalt: ‘Tgoet brengt de mens ten verderve; als de bezitter gestorven is, gaat het over aan een ander, om die te bedriegen,’ en daarvan cursiveert: ‘gaat het over aan een anderGa naar voetnoot1),’ dan neemt hij het bijkomstige voor de hoofdzaak, die in het begin en het eind van die volzin te vinden was: het ten verderve voeren, het bedriegen door Tgoet. Daarvan gaf ik een frappante overeenstemming, niet van het overgaan van het goed, wat nogal vanzelf spreekt. Ook op enkele andere punten wijkt mijn mening af van die van Borguet, maar ik wil daarvoor geen plaatsruimte vragen. Hoofdzaak is, dunkt me: een onbegrijpelijke vraag van Elckerlije wordt in zijn ontstaan begrijpelijk, indien men ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ als bron mag aannemen. Daartoe komt men te gereder, omdat de voorstelling van zaken ook op andere plaatsen overeenstemt. Daarbij gaat het om het geheel van overeenkomsten en niet daarom, of een enkele plaats ook elders, i.c. bij De Roovere, een zekere parallel vindt. Nu zijn er stellig opmerkelijke overeenstemmingen met ‘Le Pas de la Mort’, maar m.i. niet op de belangrijkste punten. Daar komt nog iets bij. Het is ook om andere redenen meer waarschijnlijk, dat de schrijver van Elckerlijc ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ ten voorbeeld had, en wel: 1°. omdat dit een Nederlands werk is en bovendien een Frans origineel heeft; ‘Le Pas de la Mort’ zal wel alleen in het Frans hebben bestaan. 2°. omdat het in de tijd dichterbij ligt; al geraakten de boeken niet zo spoedig in de vergetelheid als tegenwoordig, wat minder lang geleden geschreven was, had meer kans te worden gelezen; 3°. dit laatste des te eerder, omdat de uitvinding van de boekdrukkunst tussen het ontstaan van beide werken ligt. ‘Le Pas de la Mort’ is alleen in handschrift bekend, het ‘Dal sonder Weder- | |
[pagina 37]
| |
keeren’ is ook gedrukt (de enige ons bekende druk is trouwens van na 1500). Nu stelt Borguet de mogelijkheid, dat Amé de Montgesoie zijn werk onder invloed van ‘Le Pas de la Mort’ van Georges Chastellain geschreven heeft, wat stellig heel goed kan. Op blz. 329 haalt hij een opmerkelijke overeenkomst in beide teksten aan; bij Chastellain: ‘Et ne sçait-on quant, ne comment’, bij A. de Montgesoie: ‘Et ne scet ton quant ne comment’Ga naar voetnoot1). Maar dat zou ons er nog niet toe kunnen brengen het werk van Chastellain als bron van Elckerlijc aan te nemen, omdat de merkwaardigheden waarover ik het had, er niet door worden verklaard. Hier zijn de overeenkomsten in de tekst inderdaad te gering. Bij Elekerlijc en de werken van Amé de Montgesoie en Colijn Caillieu steunen ze echter de overeenkomsten in de gedachtengang en de wijze van voorstellen in die mate, dat men daar m.i. inderdaad aan een bron kan denken. Scheveningen. G. Kazemier. |
|