De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Hedendaags woordgebruik in Zuid- en Noord-Nederland.In mijn polemiek met Dr. W. CouvreurGa naar voetnoot1), die van afwijkend woordgeslacht en voornaamwoordelijke aanduiding een ‘kloof’ tussen de taal van Zuid- en Noord-Nederland vreesde, heb ik aangevoerd, dat verschil in woordgebruik veel meer opvallend en ingrijpend is. Bij die gelegenheid spoorde ik aan tot onderzoek. Een voorlopige terreinverkenning ondernam ik in de vorige cursus met enkele leerlingen. Op grond van de uitkomsten en van vroeger gemaakte aantekeningen volgen in dit artikel enige gegevens voor verdere studie van dit onderwerp. Vooraf echter een terugblik op de voorafgaande honderd jaar, ter verklaring van de hedendaagse toestand onmisbaar. Na 1830, toen de toekomst van het Nederlands in België bedreigd werd, waren de Flaminganten vast overtuigd dat alleen van een met het Noorden uniforme ‘schrijftaal’ heil te verwachten was. Bij hun opvoeding, volgens de taalbeschouwing van deze periode en het gezag van Siegenbeek-Weiland, was niet anders te verwachten. Karakteristiek daarvoor is de Voorrede die Prudentius van Duyse in 1831 schreef bij zijn in Holland verschenen Gedichten. De Vlaamse taal - zegt hij - is een ‘volslagen patois’. Wie het ‘zuivere Nederduitsch’ wil gebruiken, is verplicht ‘dezelve geheel en al gelijk eene vreemde taal aan te leeren’. Hij moet ‘het ingewortelde spreekgebruik afwennen’, om te ontkomen aan ‘de wanluidendheid en dorperigheid van het gesprokene vlaamsch’, dat de Belg zich schaamt. De ‘Gallomanische Belgen verwerpen het hooghollandsch’ als onverstaanbaar. De geestelijkheid moet zich in sermoenen aanpassen bij de volkstaal; de lektuur van de ‘geringere klassen’ bepaalt zich tot ouderwetse stichtelijke geschriften. Hier wordt inderdaad gewezen op een onoverbrugbare ‘kloof’ tussen ‘schrijftaal’ en omgangstaal. De liberale flaminganten die het voetspoor van Pr. van Duyse volgden, hebben daarin berust. Met meer of min gemak hanteren zij het dichterlijk taalgebruik uit de school van Bilderdijk, Helmers en Tollens; hun proza had de deftigheid van de toenmalige Hollandse stijl. | |
[pagina 27]
| |
Het was oen zondagsklecd, bij plechtige gelegenheden voor den dag gehaald. Weldra blijkt de natuur toch weer sterker dan de leer: onder invloed van de Antwerpse romantiek, van het opkomende realisme, komen Vlaamse woorden en wendingen te voorschijn. Terwijl men bij de lektuur van Van Duyse kan wanen, Noord-Nederlands te lezen, verkeert men bij Conscience (b.v. in de Loteling), bij Van Beers (b.v. in Begga, de Bestedeling) geen ogenblik in onzekerheid: op elke bladzijde vindt men woorden en grammatikale eigenaardigheden, die de Noord-Nederlander als vreemd gevoelt of waar hij opheldering behoeft. Toch werkt, vooral bij minder begaafden, de oude leer na. Stroefheid en onbeholpenheid zijn het gevolg. Dat heeft een dichter als Gezelle, en na zijn bezielend voorbeeld, de groep van Westvlaamse partikularisten begrepen. Hun streven, aanvankelijk door liberale Flaminganten en toongevende Noord-Nederlanders miskend, heeft sedert 1890 over de gehele linie vernieuwend gewerkt. Aansluiting bij de levende taal werd niet alleen bereikt door te putten uit eigen bronnen: opnieuw kon ook het Noorden steun verlenen, doordat daar de befaamde ‘kloof’ tussen schrijven en spreken vernauwd was tengevolge van de Nieuwe-Gids-beweging, het baanbrekend realisme en het gewijzigd taalinzicht en taalonderwijs. August Vermeylen, de leider, die inzag dat ‘ons proza onuitstaanbaar is van gemaaktheid’Ga naar voetnoot1), erkende dat hij ‘door de lezing van Nieuwe-Gids-proza zijn taalgevoel gezuiverd’ hadGa naar voetnoot2).
Na deze korte inleiding zullen wij ons bepalen tot de hedendaagse taaltoestand. Wie het onverbrekelijk verband tussen spreken en schrijven beseft - al is dat in verschillende tijden meer of min nauw - zal allereerst aandacht dienen te schenken aan de gesproken taal. De onderlaag van zeer uiteenlopende en nog in brede kringen gangbare dialekten, heeft steeds de volle aandacht gehad van Vlaamse onderzoekers. De dialektgeografie, met volharding en organisatorisch talent beoefend, staat op een hoog peil. Daarin heeft de Zuid-Nederlandse wetenschap een voorsprong boven het Noorden, waar het dialekt sinds twee eeuwen terrein verloren heeft. Men kan zich in die rijkdom van | |
[pagina 28]
| |
materiaal, van linguistisch standpunt, verheugen, maatschappelijk gezien is de verbreiding van een algemeen-beschaafd gesproken omgangstaal een onbetwistbaar voordeel. Trouwens, dat de verbreiding en samenstelling van die beschaafde omgangstaal evenzeer studie waard is, wordt te vaak voorbijgezien. Daarbij doen zich belangwekkende vraagstukken voor, van taalkundige en van paedagogische aard. Naast de dialektgeografie verdient de woordgeografie van de beschaafde omgangstaal bestudeerd te worden. In Duitsland werd daarop reeds in 1918 de aandacht gevestigd door Paul Kretschmer, in zijn boek over de Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache. Deze geleerde, die in Berlijn, Marburg en Wenen gewoond had, was getroffen door het verschillende woordgebruik, en de wijze van verbreiding op verre afstand - door handel, verkeer, verhuizing - die niet op één lijn te stellen is met dialektexpansie. Hij wees op de onjuistheid van een strenge splitsing in ‘Schriftsprache’ en ‘Volksmundart’, en bestreed de mening dat de beschaafde omgangstaal slechts gesproken ‘Schriftsprache’ zou zijn. Voor de studie bepleitte hij een onderzoek, met behulp van vragenlijsten, hernieuwd na niet te korte perioden. Dat zou een belangrijk stuk kultuurgeschiedenis opleveren. Dat hij niet doctrinair maar kritisch te werk ging, blijkt uit de vooropgestelde onderscheiding van de omgangstaal in drie schakeringen: de ‘Vortragssprache’, die de ‘Schriftsprache’ nadert, de ‘Verkehrssprache, geschäftlich und gesellschaftlich’, de ‘Familiäre Sprache’, die het dialekt nadert. Vooral de middelste soort, weer met plaatselijke variaties, maar toch de eigenlijke ‘Gemeinsprache’, trok zijn belangstelling. Wat hij als kenmerken van deze omgangstaal beschouwde, hoe hij de stof begrensde, hoe hij de vragenlijsten voor 350 woorden inrichtte, wordt verder in zijn boek uitvoerig uiteengezet. Wie dit voorbeeld voor het Nederlandse taalgebied zou willen volgen, kan daarin menige nuttige wenk vinden. De keuze van de stof verschilt namelijk sterk van die bij dialektgeografisch onderzoek. Al wat slechts plaatselijk bekend is: woorden uit groeptalen, deels ook namen van planten en dieren die de stedeling onbekend zijn, komen niet in aanmerking. Het geldt meer de kultuur van grotere en kleinere centra, waar de algemene taal ontstaat en zich verbreidt, dan de meer primitieve kultuur van het platteland. Aandacht verdienen dus o.a. de huishouding, kleding, spijzen, lichaamsdelen, ziekten, tijden, bedrijven; soms ook werkingen en eigenschappen. Buiten gesloten | |
[pagina 29]
| |
gebieden zal men grote tussengebieden aantreffen, waar beide woorden concurreren, ten gevolge van immigratie of vreemdelingenverkeer. Aan een reeks voorbeelden van in Noord- en Zid-Nederland verschillende woorden, die tijdens de vorige wereldoorlog een Belgisch student voor mij optekende, ontleend ik de volgende huiselijke benamingen: schoonmaken × kuisen; de grote schoonmaak × de grote kuis; kachel × stoof; schoorsteen × schouw; bord × telloor; vaatdoek × schotelvod; dweil × opneemvod; gootsteen × pompsteen; eierdop × eierpotteken; hoofdkussen × oorkussen; het bed afhalon × aftrekken; een kamer behangen × plakken; een spijker in de schoen × nagel. Kleding: jas × vest; vest × gilet; boord × kol; borstrok × slaaplijfje, lijfje, tricot. Spijzen: ham × hesp; hoofdkaas × varkenskop; aardappelen × patatten; chichorei × bitterpeeën. Voorwerpen: pennehouder × pennestok; lineaal × regel; vloei × kladpapier, buvard; deksel × scheel; veiligheidspeld × toespel(d), dobbelspel(d); schroef × vijs; nijptang × trektang; klokketouw × klokzeel. Tijden: middag × noen; Pinksteren × Sinksen. Beroepen: metselaar × metser; brievenbesteller × briefdrager; veearts × paardenmeester; schoorsteenveger × schouwvager. In hoeverre deze Zuid-Nederlandse woorden meer in Vlaanderen of in Brabant thuis behoren, laat ik aan de beslissing van betere kenners; eveneens in hoeverre ze in de kringen van ontwikkelden nog als beschaafd-Nederlands gelden. Er is namelijk aan dit onderwerp ook een belangrijke paedagogische zijde. Moet de onderwijzer de Noord-Nederlandse aequivalenten steeds zijn leerlingen, als de meest beschaafde, niet alleen leren kennen, maar ook leren gebruiken? Op dit standpunt plaatst zich de leraar J. Schooffs, schrijver van een praktisch en in veel opzichten degelijk bewerkt schoolboek: De School en 't LevenGa naar voetnoot1), een werkje dat voor ons doel biezonder leerzaam is. Hij geeft allereerst een afdeling Taalzuivering, waarbij hij in de rubriek ‘Niet’ het ten onrecht gangbare, onder ‘Wel’ het betere, z.i. enig behoorlijke algemeen-beschaafde | |
[pagina 30]
| |
woord mededeelt. Onder het afgekeurde is inderdaad allerlei, dat om verschillende redenen minder aanbevelenswaardig is, maar daarnaast ook menig woord dat de Noord-Nederlander zonder enig bezwaar gebruikt of zelfs als het meest gangbare beschouwt; een bewijs dat mondeling verkeer tussen de taalgenoten van Zuid en Noord nog wel voor verbetering vatbaar is! Intussen komt het mij voor, dat het streven naar uniformiteit en woordgebruik niet zo ver behoeft te gaan als de heer Schooffs beoogt. Het zou buiten het bestek van dit beknopte artikel gaan, als ik dat met voorbeelden aan zou willen tonenGa naar voetnoot1); bovendien had ik er dan prijs op gesteld, Zuid-Nederlandse vakgenoten te raadplegen, om na te gaan in hoever, de verworpen woorden òf enkel tot de papieren taal, òf reeds tot het ingeburgerde taalbezit van de ontwikkelde Vlamingen, op grond van hun eigenlijke ‘moedertaal’ behoorden. Wij willen deze ervaren leraar, maar ook Dr. Couvreur, als voorstander van te strenge taaluniformiteit, wijzen op deze uitspraak van de linguist G. von der GabelentzGa naar voetnoot2): ‘Wir pflegen unsre Schriftsprache wie eine Taxuswand: was darüber hinausschiesst, wird mit der Heckenscheere des Schullehrers, des Redacteurs oder des Kritikers erbarmungslos abgeschnitten; und das von Rechtswegen, mag auch der Sprachforscher darüber jammern. Die Einheit der Nation verlangt Einheit der Sprache und erlangt sie auch soweit nöthig. Ganz ist aber auch die Schriftsprache nicht mit dem Uniformiren fertig geworden.’ Voor Zuid-Nederland geldt immers, even zeer als voor Duitsland: ‘Die Umgangssprache der meisten Gebildeten, also die Muttersprache ihrer Kinder, ist kein reines Schriftdeutsch, sondern ein Compromis zwischen diesem und dem heimischen Dialekte.’ Leerzaam is het voornaamste deel van dit boekje, waarin de schrijver beoogt, in korte samenhangende teksten de woordvoorraad op allerlei gebied samen te vatten, om de leerlingen de juiste termen te lerenGa naar voetnoot3). Daarin zit veel materiaal voor het | |
[pagina 31]
| |
verschillend woordgebruik in Zuid- en Noord-Nederland: op tal van plaatsen schreven wij er onze aequivalente Noordelijke woorden en uitdrukkingen naast. Of al wat Schooffs vermeldt inderdaad reeds idiomatisch Zuid-Nederlands is, dan wel verondersteld algemeen-Nederlands, zouden wij niet durven uitmaken. Dat zou stellig een nader onderzoek, van beide zijden ingesteld, verdienen. In één opzicht verdient het streven naar gelijkmaking van het woordgebruik stellig instemming, namelijk waar het vaktaal betreft. Daar kan een niet-begrepen term aanleiding geven tot wederzijds misverstand. Wanneer van Vlaamse zijde aangedrongen wordt op de samenstelling van vakwoordenlijsten om de Franse namen te vervangen, dan is aanpassing bij de terminologie van het Noorden meer aan te bevelen dan het zoeken van dialektische purismen. Het boekje van Schooffs; dat menig technisch woord aanbeveelt en propageert, doet dus verdienstelijk werk. Boven de taallaag van het alledaags-huiselijke leven liggen andere: die van het maatschappelijke verkeer: de ambtelijke taal, vastgelegd in wetten en verordeningen, de taal van beroep en ambt, de taal van velerlei wetenschap: taalkringen die deels gescheiden, deels ineenvloeiend zijn, en voor een groot deel zich weer afspiegelen in de machtige kultuurdragers, het dagblad en de tijdschriften. Men bedenke opnieuw dat dergelijke taal weer niet alleen op papier bestaat, maar voor een groot deel tot de ‘innerlijke taal’ van de ontwikkelde volksgenoten behoort, en ook in mondeling verkeer te voorschijn komt, b.v. woorden als bureel (N.N. bureau); bediende (N.N. beambte), schepene (N.N. wethouder), postmandaat (N.N. postwissel), postkaart (N.N. briefkaart), statie (N.N. station), dreef (N.N. laan) e.d. Als graadmeter voor het algemeen-schriftelijk taalgebruik kan men dus het best de dagbladen en de tijdschriften raadplegen. Bij een vergelijking tussen de toestand van vijftig jaar geleden en van nu valt er grote vooruitgang vast te stellen. Een vorige generatie, opgegroeid in een verfranste omgeving of belemmerd door eigen tweetaligheid, drukte zich in het Nederlands vaak stijf of onbeholpen uit. In een artikel over Peter Benoit en de Vlaamsche letterenGa naar voetnoot1) schreef Aug. Corbet onlangs: ‘Het is een onloochenbaar feit, dat Benoit's Nederlandsch doorgaans erg gebrekkig is en dat ook blijft, tot in zijn laatste levensjaren. Wij | |
[pagina 32]
| |
moeten hierbij rekening houden met het door hem genoten, haast uitsluitend Fransche onderwijs.’ Vergelijken we b.v. letterkundige kritieken van Max Rooses, in zijn Schetsenboeken, met die van August Vermeylen, dan voelen we enerzijds de invloed van boekentaal, anderzijds van het levende Nederlands. Hedendaagse Vlaamse filologen schrijven een taal, die zeer weinig verschilt van die van Noord-Nederlandse vakgenoten. Schrijvers van essays op letterkundig gebied ondergaan vaak meer invloed van oudere of van letterkundige taal. Wat de laatste betreft, herinneren wij aan de verjonging door het Westvlaamse partikularisme, waarop wij in de inleiding reeds wezenGa naar voetnoot1), en op vrijmoedig gebruik van volkswoorden. Uit Vermeylen's Opstellen noteerden wij b.v. weepsche boeken, glimlachende snullen, een verlapte plunje, konkelfoezen, bepootelen, vernepen, bediedenis, een zaagje, afpoffen, kroeg en klabberdoes, een roffeling krijgen. Weliswaar zal men ze in zijn latere geschriften minder aantreffen. In de laatste tijd tekenden wij uit allerlei geschriften en periodieken, van wetenschappelijke en algemene aard, woorden op, die van het Noord-Nederlands taalgebruik afwijken. Ze volgen hier in bonte rij, zonder vermelding van de auteurs: Werkwoorden: moeten (= behoeven), een genootschap bijtreden, iets doen uitschijnen, iemand vervoegen, verhopen, veropenbaren, iets aanzien als..., verduiken (= verbergen), iets vooruitzetten, iets uiteen doen, een wet stemmen, een einde stellen aan, zich verwachten aan, stilvallen, ergens aan houden, ergens toekomen (= aankomen), onderhandelingen inzetten, betrek hebben met, geen uitstaans hebben met. Substantieven: verzuchtingen, gebuurte, uitgalming, opwerpingen, kroon (= krans), goesting (= lust), gebuurvrouw, afspanning, den buiten (= het platteland), verdiep (= verdieping). Adjektieven: spijtig, gekend (= bekend), fel, wreed, geraadzaam, struis, ophefmakend, verschillige (= verschillende). Adverbia en adverbiale uitdrukkingen: op voorhand (= bij voorbaat), allengerhand, halvelings, korts te voren, van eerst af, seffens, al langs om meer, hoe lang zo meer, stilaan, alrede (= reeds), ten andere (= aan de andere kant). Pronomina: zulkdanige, welkdanige, dewelke, om 't even welke, gelijk welke (= welke ook), eenelk (= elkeen). | |
[pagina 33]
| |
Praeposities: spijts, rond, lijk, binst, om wille van (= ter wille van), in stee van (= in plaats van), opzichtens (= ten opzichte van). Opmerkelijk is ook het afwijkend gebruik van gewone praeposities, b.v. onder dit opzicht, over 25 jaren (= vóór), te middag ('s middags), in strijd komen tegen (= met), rekening houden van (= met), acht nemen op, luisteren op. Conjuncties: nu dat, eens dat, iedermaal (= telkens wanneer), telkens (= telkens als). Hierbij zouden gevoegd kunnen worden: vermits en dewijl, die in Z.-Ned. nog gewoon zijn, en in het Noorden tot plechtig gebruik beperkt. Het zijn niet alleen andere woorden die de Noord-Nederlander opvallen. Vreemd vindt hij b.v. ook de vele adverbia op -lijk (alleenlijk, zekerlijk, ongelukkiglijk, lankmoediglijk), om = om te (lastig om doen) en de conjunctieven onder invloed van Franse stijl, b.v. na opdat, of in wendingen als: dat worde uitgemaakt, het weze mij toegelaten. Bovendien is nog rekening te houden met het verschil in gevoelswaarde, b.v. in: een beroerde dag, een plezierig verhaal, geniepig, deftig, overbrieven, neerpennen, fel (fel opgemerkte critiken). Ook het aantal germanismen die in het Noorden niet - of nog niet - doordrongen, is niet gering, o.a. sproedelend, afgesmaakt, uitvluchten (= uitstapjes), drollig, betuigen, lijdenschap, tover, nawijzen, bestreven, politieker. Afzonderlijke aandacht verdient het woordgebruik in letterkundige taal: poëzie en belletrie. Daarbij moet telkens rekening gehouden worden met de aard van de schrijver of schrijversgroep, en met het beoefende litteraire genre. Realistische beschrijvingskunst heeft uiteraard behoefte aan plaatselijke taal. Het Westvlaamse partikularisme heeft - gelijk reeds opgemerkt werd - lang en krachtig nagewerkt, niet alleen in engere kring van streekgenoten, bij Hugo Verricst, Streuvels, René de Clereq, Cyriel Verschaeve, maar ook bij Van de Woestijne, Teirlinck en Timmermans. Opmerkelijk is, dat zowel Streuvels als Timmermans in hun latere werken het gebruik van dialektismen getemperd hebben. Onlangs werd zelfs - niet zonder overdrijving - beweerd ‘dat F. Timmermans het zoo ver gebracht heeft dat hij een keurig en bijna correct Algemeen Beschaafd Nederlandsch schrijft’Ga naar voetnoot1). De stijl van een goed kunstenaar heeft altijd iets | |
[pagina 34]
| |
persoonlijks. Voor de dichtkunst is dat vanzelfsprekend. Ook voor de moderne roman bleek het te gelden, toen wij de taal van vier van de belangrijkste schrijvers vergeleken: Elschot, M. Roelants, G. Walschap en L. Zielens. Toch staat deze taal dichter bij die der Noord-Nederlandse auteurs als die van Streuvels of Timmermans. Een van mijn leerlingen, die deze stof in een uitvoerige scriptie bewerkte, hoopt de uitkomsten later te publiceren. Daarom laten wij deze hier onbesproken. Dat verschillend woordgebruik de taaleenheid in Noord- en Zuid-Nederland zou verstoren, is eigenlijk nooit beweerd. Zelfs doctrinaire voorstanders van ‘schrijftaal’-eenheid zijn nooit zo ver gegaan. Zou dit de angstvoorstellingen van Dr. Couvreur en zijn medestanders niet kunnen verdrijven? C.G.N. de Vooys. |
|