De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Domineespoëzie in de twintigste eeuw.Spoedig nadat Cornelis Paradijs' spottende Grassprietjes de wereld inpiepten en de tachtigers de armoeiigheid der geestelijke gedichten met de stukken op tafel hadden getoond, is het werk der rijmelende dominees uit de literaire tijdschriften verdwenen en, voor zover het bleef bestaan, teruggedrongen naar kerkbladen, jongelingsbodes en soortgelijke periodiekjes. De predikant als evangelieverkondiger-verzenmaker had zijn plaats gekregen waar hij kwalitatief behoorde. De enkele theoloog met poëtisch vermogen, die ons land sindsdien leverde, publiceerde als dichter in de erkende letterkundige tijdschriften zonder te pretenderen dichter-evangelieverkondiger te zijn. Er zou dan ook geen aanleiding zijn in een vakblad opnieuw aandacht te schenken aan het werk van in verzen liefhebberende kerkleraren, die gemeenlijk hun uitboezemingen door middel van de kleine Vrijdagavondpers in intieme kring hun volk plegen kond te doen, indien niet een combinatie van theologen een verzenbundel had uitgegeven, die in zo uitgebreide kring verspreid wordt dat ze het wezen van een algemene publicatie gaat aannemen, en door een zeer ruime bekendheid uitlokte tot een onderzoek, dat de stilistische verdienste wenst op te sporen, om deze te vergelijken met wat ons uit vóór-20ste eeuws predikantenwerk werd nagelaten. De Algemene Synode der Nederlands Hervormde Kerk meende een goede tien jaren terug de bestaande Gezangenbundel te moeten ‘vernieuwen en verrijken’ en stelde een commissie in, die in 1938 de vruchten haars arbeids in de synodale schoot schudde. Het hoge kerkelijke college achtte dit jaar bij uitnemendheid geschikt te zijn om tot de uitgave van een ‘vernieuwde en verrijkte’ bundel over te gaan, aangezien ze dacht ‘in een tijdsgewricht te verkeren, die de behoefte aan het lied, het oude en het nieuwe, in ongewone kracht zag doorbreken.’ De commissie tot samenstelling van de nieuwe bundelGa naar voetnoot1) heeft | |
[pagina 17]
| |
een decennium aan het vernieuwen en verrijken besteed. Van welke grondregels de commissie bij haar arbeid is uitgegaan is uit de voorrede niet duidelijk op te maken: ze spreekt van ‘soberheid en strenge stijl’, van ‘ernst en majesteit die het ware kerklied steeds kenmerken’, van ‘eisen die aan vorm en inhoud van het kerklied gesteld moeten worden’ en van ‘eerbied voor de oorspronkelijke tekst’. Welke nu die te stellen eisen zijn zoeken we verder tevergeefs in de toelichting, zodat we ons met sobere en strenge stijl en eerbied voor de oorspronkelijke tekst tevreden dienen te stellen. Iets minder vaag zijn enkele aanwijzingen in ‘Beknopte Geschiedenis van het Kerklied’ door Dr. G. van der LeeuwGa naar voetnoot1), dat werd uitgegeven mede als reclame voor het gebruik van de nieuwe bundel. In een ietwat lyrische uiteenzetting over vocatieve en plastische taalelementen komt iets van de beeldende eis naar voren, terwijl naar het standpunt van de schrijver het kerklied, volkslied behoort te zijn. Tenslotte mogen we nog constateren, dat Prof. van der Leeuw ‘stoplappen, ondichterlijke uitdrukking en gebrek aan ritmisch besef’ voor kerkliederlijke feilen houdtGa naar voetnoot2). Aan dit alles hebben we nog te weinig houvast. De betreffende verantwoording laat niet na de indruk te maken dat de commissie geen heldere voorstelling heeft gehad van wat ze beoogde. Dit is jammer, èn voor de bundel èn voor hen die bij hun beoordeling billijkheidshalve van de werkmethode der commissie wensen uit te gaan. Te constateren valt, wat de bedoeling betreft, in elk geval wel dit: 1o de stijl moet sober en streng zijn; 2o ze moet aan eenvoudige eisen van plastiek voldoen; 3o het kerklied moet volksliedaardig zijn (laten we daarvoor nemen: begrijpelijke en natuurlijke taal, weinig ingewikkelde strofenbouw, duidelijk rijm); 4o de inhoud moet ernstig en majesteitelijk zijnGa naar voetnoot3); 5o de oorspronkelijke tekst moet met eerbied worden behandeld. Wanneer we de door de commissie zelf gemaakte liederen toetsen aan de onder 1o tot 3o en 5o opgesomde eisen, blijkt de bundel als geheel niet aanvaardbaar te zijn. Soberheid en strengheid is zeer sporadisch te bespeuren, integendeel schier overal bombast en platheid. Dikwijls maakt het de indruk dat de | |
[pagina 18]
| |
commissie er een grapje van gemaakt heeft, of althans getracht dit te doen. Eén voorbeeldGa naar voetnoot1) uit de vele moge dit verduidelijken: 13 : 1[regelnummer]
Christus is verschenen
ons met God te enen;
op deez' aardse paden
in arme gewaden,
dat hij ons van zonde
vrij maak' en ontbonden.
De bedoeling van de dichter is waarschijnlijk ons mede te delen dat Christus op aarde is gekomen om ons van zonden te verlossen en met God te verenigen. Met een beetje goede wil is dit - verondersteld dat de lezer een orthodox kerkelijke opvoeding heeft genoten - er wel uit op te maken. Op wie intussen ‘arme gewaden’ betrekking heeft is onbegrijpelijk. Dat Christus in een ‘arm gewaad’ over de Palestijnse wegen liep is mogelijk, in ‘arme gewaden’ niet. Het meervoud kan ook geen verband houden met ‘ons’, want dan zou de rijmer elke welgestelde van de genade Gods uitsluiten. Heeft hij misschien aan ‘gewonden in doeken’ gedacht en dit in deze wartaal getransponeerd? De laatste twee verzen zijn overbodig, als tenminste ‘enen’ (str. 2) verenigen moet betekenen. Even onbehouwen en onbeholpen als de woordkeus en zinsbouw veelal is, even onjuist over 't algemeen de beeldspraak. Het lijkt alsof de samenstellers lukraak beeldenbrokken hebben samengeflanst tot groteske, wanstaltige producten, die ze slordigweg in de steek lieten voor nieuwe overhaaste gewrochten. Ik volsta met één voorbeeld: 1[regelnummer]
Door de nacht van smart en zorgen
schrijdt de stoet der pelgrims voort,
zingend lied'ren van den morgen,
nu het nieuwe licht weer gloort.
2[regelnummer]
Stralend wenken ons door 't duister
glansen van 't beloofde land.
Angsten wijken voor dien luister
en Gij grijpt de broederhand.
3[regelnummer]
God is zelf vooraan geschreden.
Hij verlicht, verlost zijn volk,
baant het pad dat wij betreden,
en verjaagt de donk're wolk.
4[regelnummer]
Eén is 't doelwit onzer gangen,
één 't geloof, dat nooit versaagt,
één ons vurig heilsverlangen
één de hoop, die naar God vraagt.
5[regelnummer]
Eén het lied, dat duizend lippen
heffen als met éénen mond,
één de strijd, één de gevaren,
één het doel, in God gegrond.
6[regelnummer]
Eén is 't uitzicht van verblijden
aan de verre, eeuw'ge kust,
waar d'Almacht'g' ons heen wil leiden,
waar de ziel in vrede rust.
| |
[pagina 19]
| |
7[regelnummer]
Voorwaarts dan, o reisgezellen!
Voort! Het kruis zij onze kracht.
Draagt zijn smaad en laat u stellen
in zijn dienst. Het moet volbracht!
8[regelnummer]
Eens komt dan het groot ontwaken,
eens de zege op den dood.
Dan zal God een einde maken
aan ellend' en allen nood.
In 't kort komt de zaak dus hier op neer: een stoet van pelgrims trekt door de nanacht; in het Oosten gloort de morgen. Dit gloren blijkt evenwel glanzend stralen te zijn. God zelf is plotseling vooraangeschreden, baant het pad en verjaagt intussen een duistere wolk, welke laatste geheel onverwacht te midden van de glanzend stralende gloor is verschenen. Ondanks de aan wezigheid Gods en zijn bevrijdende daden blijven de pelgrims naar hem vragen - wellicht de staart van de colonne, die niets van God en zijn wonderdaden heeft bemerkt? Dit neemt intussen niet weg, dat alle pelgrims een blij uitzicht aan de verre, eeuwige kust hebben (de rest van strofe 6 is onbegrijpelijk, tenzij men voor ‘aan’ (vs. 2) ‘op’ moet lezen). De algemene pelgrimsvreugde is zo groot, dat ze elkaar opwekken voorwaarts te marcheren, nu met een kruis - ontegenzeggelijk een moedige onderneming, zo maar pardoes het water in! Er schijnt trouwens enige aarzeling te zijn, zoals ‘Het moèt volbracht!’ doet vermoeden. Gelukkig brengt strofe 8 een blij einde: heel het voorgaande blijkt een boze droom te zijn, waaruit een groot ontwaken zal volgen. Wellicht hebben onze dichtminnende theologen ook in droomtoestand verkeerd toen ze bovenstaand mirakel beleefden, echter is het groot ontwaken dezer poëtasters uitgebleven; één der laatste gezangen (293) verhaalt ons althans nog van een troon, die een hut is, en gras, dat al drijvende vervluchtigt: men waant zich in het land van koning Wonder. Wanneer we mogen eisen dat het kerklied, als de commissie het volkslied wil doen zijn, uit natuurlijke, begrijpelijke taal is opgebouwd, verdient dit enige toelichting. We bedoelen daarmee niet, dat het kerklied de geijkte predikantentaalcliché's zou moeten missen. De commissie maakte de verzen voor de geregelde bezoekers der Nederlands Hervormde Kerk, die in de tale Kanaäns zijn opgevoed en voor wie deze kringtaal dezelfde vertrouwelijkheid heeft gekregen als de toga van de dominee en de witte das van de koster. Ons bezwaar gaat dus niet tegen kerkelijke pasmuntuitdrukkingen, noch tegen de plechtige e-toevoeging, evenmin tegen genitieven als der ziele diepste wonden, der gaven schenker, enz. of tegen veelvuldig voorkomende pro- | |
[pagina 20]
| |
nominale aanhangsels als zijne liefde, éénen mond, enz. Dit alles is voor de trouwe kerkganger gewenst garnituur, zonder hetwelk een zeker gevoel van onbehagen niet zou uitblijven, het is in bepaalde mate natuurlijke gezangentaal. Wanneer hierbij echter gezondigd wordt tegen ons Nederlands taaleigen of de helderheid vertroebelt, is dit niet meer oorbaar en sticht het allerminst. Tot de pekelzonden, in dit bundeltje begaan, behoren o.a. het slordig omgaan met pronominale relaties, het misbruik van barbarismen, het vormen van onbegrijpelijke samenstellingen en afleidingen, het onjuist weergeven van zinsverband, het flodderig gebruik van verbale vormen. Kortheidshalve verwijs ik naar de nrs. 11, 18, 40, 54, 61, 77, 91, 112, 127, 146, 213, waar de belangstellende lezer typerende gevallen kan naslaan en citeer als illustratie slechts 219 : 9 en 10: ‘Heer, mijn herder, 'k blijf U beiden;
Gij zijt mijn,
ik ben dijn,
niemand kan ons scheiden.
Ik ben dijn, daar Gij uw leven
en uw bloed,
eens voor goed,
hebt voor mij gegeven.
Gij zijt mijn voor alle dagen,
O mijn licht,
dat ik dicht
aan mijn hart mag dragen.
Gun mij, gun mij mijn verlangen:
Gij zijt mijn,
ik ben dijn,
die mij houdt omvangen.’
Aan de eis van eenvoudige strofenbouw kunnen we die van duidelijk rijm koppelen, aangezien ze samen voor het kerkelijke ‘volkslied’ onmisbare elementen zijn, waarbij we dan regelmatige metrische bouw de trits zouden willen doen voltooien. Het valt niet te ontkennen, dat de samenstellende verselementen in dit boekje tot enige zeer eenvoudige schema's zijn terug te brengen, waarbinnen een vrij grote afwisseling is bereikt, die een aangename indruk maakt. Het rijm is grotendeels ontstaan door een wonderlijk vrijmoedige, sinterklazerige woordschikking en biedt zeer weinig eigens, het metrum heeft de ritmische bewegelijkheid opgezogen en troont in starre stevigheid; het gebrek aan ritmisch besef, waartegen het commissielid Van der | |
[pagina 21]
| |
Leeuw in zijn afzonderlijke uitgave opkomt, is in ontstellende mate aanwezig. Al bladerende in deze nieuwe gezangen waant men zich neuzende in de jaarlijkse oogst van een 18e eeuws dichtgenootschap, waaruit angstvallig elke klankoriginaliteit en iedere ritmische vrijheidsbeweging is gewand. Geen zins- of woordverminking werd geschuwd, tenzij ze maar meewerkten tot het formeren van een doodvervelend klank- en maatschema. Toegegeven moet worden, dat de samentrekkingen of ‘weglatingen’ braaf zijn aangegeven: loov', vrced', all', belaân, aêm, schaûw, vliên, genâ, enz.; soms wordt de vorm wel wat heel ingewikkeld: koon'gen, mensch' - en eng'lenstem, d'Almacht'g', enz. Een enkele maal - maar wie zou der commissie zulk ene dichterlijke vrijheid euvel duiden - moet de modusvariatie voor de rijmdwang zwichten: 213[regelnummer]
Wat vloek, verlating, weedom groot
hebt Gij verdragen tot den dood;
en dat voor mij, een zondaar, Heer,
die daag'lijks nog Uw smart vermeer!
Het uitroepteken achter ‘vermeer’ (vs. 4) heeft de dichter waarschijnlijk niet geplaatst om ons te waarschuwen dat er iets aan de hand is. Intussen staat het te rechter plaatse als noodsein. Misschien tracht de hooggeleerde vervaardiger zich er met een logisch-grammatische redenering uit te redden - men lette op ‘mij’ (vs. 3) en de indicatieve functie en conjunctieve vorm van ‘vermeer’ - maar de eenvoudige Nederlander, die zijn taal soepel hanteert, zal er niet inlopen. Ter verzachting van het oordeel over al deze weglatingen herinner ik eraan dat de commissie als contraprestatie een zeer groot aantal e-tjes heeft toegevoegd: komste, angste, bangste, trouwe, brugge, terugge, enz. Daarmee heeft ze veel goed gemaakt! Het ‘weedom groot’ (vs. 1) is één der honderden gevallen van adjectieve postpositie uit rijmnood, waarbij schier evenzovele kinderachtige verbale inversies zijn te tellen: ‘zalig zij, die zijn zachtmoedig’, ik volg zijn stem, want zonder hem geen musje valt ter aarde, enz. Over de eerbied voor de oorspronkelijke tekst heeft de commissie merkwaardige opvattingen. Welk standpunt ze ter zake inneemt is uit haar pennevruchten niet op te maken. In sommige gevallen ‘moderniseert’ ze woorden en klanken - hert, star worden tot hart, ster - in andere laat ze de oorspronkelijke | |
[pagina 22]
| |
lezing staan - kleen, onverveerd, enz. -. Dikwijls maakt het de indruk dat de commissie niet tot de oorspronkelijke tekst is teruggegaan. Het ‘Wilhelmus’ en ‘O, Heer, die daer’ moeten gedachteloos uit een onzuivere tekst zijn overgeschreven, anders zouden ze niet zoveel onnozelheden bevatten (zie nrs 301 en 303). Niet zonder humor is het feit, dat de commissie, die zich in de ‘nieuwe’ gezangen beijvert te pas en te onpas datieven te spellen, ‘den vaderland getrouwe’ tot een laf ‘het vaderland getrouwe’ degradeerde. Joost van den Vondel is in deze uitgave ‘verbeterd’ voor het voetlicht getreden. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat der commissie deze verbeteringen uit eerbied der penne zijn ontvloeid, maar het is dan toch zaak van eenvoudige beleefdheid te vermelden, dat de lezer een gewijzigde tekst wordt aangeboden: Vondels Kerstrei (Gez. 19) bijv. draagt het onderschrift ‘met wijziging van den eersten regel’. De deskundige lezer zal evenwel vijf wijzigingen opmerken en zich blijven verwonderen over het feit dat ettelijke veranderde teksten zonder wijzigingsster zijn opgenomen. Hier en daar zijn verklaringen bij de tekst gevoegd; ook hierin valt - afgezien van de aanvechtbaarheid van sommige - geen systeem te onderkennen; doodsimpele woorden werden ‘verklaard’, lastige bleven zonder commentaar. Zo staat bij ‘kleene voeten’ uit de juist genoemde Kerstrei ter verduidelijking: kleen = klein, terwijl het moeilijke ‘bondig’ uit de Luciferrei aan de interpretatie van het kerkpubliek wordt overgelaten. Het behoeft niet te verwonderen, dat een college van rijmers, die bij het bewerken van een Nederlandse tekst op een dusdanige wijze tekort schieten als is aangegeven, bij het vertalen totaal de kluts kwijt raakt. Elders werd reeds aangetoond dat schooljongensfouten niet ontbrekenGa naar voetnoot1). Zulke vertaalfouten kunnen tenslotte nog verklaard worden uit zelfoverschatting of luiheid om een woordenboek te raadplegen, maar behoeven niet direct een bewijs van taalonmacht te zijn, waarop het gemis aan beeldende tucht en stilistische orde rechtstreeks wijst: het is of de vertalers, na de inhoud van het vreemde vers té hebben nagegaan, hun gedachten daarover lieten drijven op preekstoelrhetoriek en zich alleen de moeite getroostten deze van rijm en maat te voorzien. Hoewel dit voor een ‘volks’ kerklied nog | |
[pagina 23]
| |
niet geheel onjuist behoeft te zijn, zou men toch verwachten, dat de bewerkers ter juiste oriëntering iets zouden hebben bijgevoegd als ‘naar aanleiding van’ of ‘in de verte gevolgd’. Ter instructie van de wijze van vertalen volgt hier een enkel voorbeeld: Hold Thou Thy Cross before my closing eyes;
Shine through the gloom, and point me tot the skies;
Haev'n's morning breaks, and earth's vain shadows flee;
In life, in death, o Lord, abide with me.
282 : 5[regelnummer]
Houd hoog uw kruis voor mijn verdonk'rend oog,
Licht in den schemer, leid mij naar omhoog!
De morgen daagt, de schaduw gaat voorbij:
in dood en leven, Heer, blijf mij nabij!
Onbegrijpelijk is de toevoeging ‘hoog’ in vs. 1; op welke wijze stellen de bewerkers zich een stervende voor, wanneer ze veronderstellen dat deze met verdwijnend gezichtsvermogen zal smeken het kruis ‘hoog’ te houden? Ze hadden zich rustig bij de Engelse woorden kunnen bepalen: ‘Houdt Gij uw kruis voor mijn verdonkrend oog’ of - wilden ze de tekening scherper maken -: ‘Houd, Heer, Uw kruis dicht voor mijn brekend oog’. Is de vertaling van ‘point to’ (vs. 2) onder de school-jongensfouten te rangschikken, het geeft meteen een veeg door het hele beeld. Vs. 3 is een onvergeeflijke fout tegen de plastiek, terwijl de omzetting van ‘in life, in death’ (vs. 4) de kracht van de climax heeft vernietigd en bovendien de voorstelling op zijn kop zet. Wanneer we de geschiedenis van het lied in onze oude staatskerk nagaan valt er een merkwaardige parallel waar te nemen; driemaal heeft haar hoogste regeringsorgaan moeten beslissen en driemaal heeft ze gekozen voor het kreupelrijm: eerst in de 17e eeuw, toen veel betere bewerkingen het tegen Datheen's ingebroederde rederijkersverzen moesten afleggen; daarna in de 18e en 19e eeuw (ik neem de nieuwe psalmberijming en de oude gezangbundel samen), toen het lied van de dichtgenootschappen en derzelver geestelijk nageslacht werd uitverkoren, en nu in de 20ste eeuw, wanneer ze de voorkeur geeft aan houterige stuntelverzen. Waar moeten we de reden van deze keus zoeken? Allereerst in het feit, dat colleges van willekeurige theologen werden aangewezen om een bundel kerkliederen samen te stellen of te | |
[pagina 24]
| |
maken; wat de laatste commissie betreft, met de neiging om volksliedaardige kerkliederen te scheppen. Het kerklied, al of niet volksliedaardig, wordt niet gemaakt op of uitgezocht aan de studeertafel, zelfs niet van de predikant die dagelijks met zijn volkje verkeert. Het moet ergens losbarsten, waar de emotie zo sterk is dat ze in woord en wijs haar uitweg zoekt. Het lijkt me evenwel niet houdbaar, wat Verwey indertijd poneerde toen hij deze materie behandelde: ‘Doch zo zeker als de bombast der gelovigen het bewijs is, dat ze de geest niet gevoeld hebben, zo zeker is het, dat wie met dode vormen goochelt in waarheid slechts weinig te zeggen weet’Ga naar voetnoot1). Het mag toch zo maar losjesweg niet aanvaard worden dat dé predikant weinig meer te zeggen heeft, zonder dat daar andere bewijzen voor aangevoerd worden dan een gebrekkige taalvorm. Er dient m.i. elders te worden gezocht. De kerk heeft zich, in haar leer en werken, door de loop der eeuwen zien kanaliseren binnen de oevers van vaste gewoonten, waarbij, wat de taalvorm betreft, het pathos de richting heeft getraceerd. Wie de moeite neemt een theoloog van normaal formaat in zijn levensgang te volgen, zal ontdekken dat deze in een warm gesprek van mens tot mens wel degelijk het juiste woord weet te kiezen en het rake beeld te vinden, de ‘natuurlijke taal te delven’. Dit zelfde lukt hem ook nog wel in een artikel of preek niet voor de kerkelijke pers bestemd; maar zo gauw hij als verbi divini minister in het huis des Heren voor de vergadering der gelovigen moet optreden, trekt hij over zijn toga de tarnekap der valse rhetoriek aan en kleedt de Goddelijke boodschap in flauwe, afgesleten domineestaal. Sommige predikanten zijn zich deze metamorphose bewust en ondergaan ze actief, omdat de gemeente dit kerkjargon nu eenmaal wil en ze menen als hoogste plicht te moeten aanvaarden het begaan van de weg waarlangs ze de broeders en zusters kunnen bereiken. De reactie op de nieuwe gezangenbundel wijst in dezelfde richting: individueel verzet een aantal predikanten zich tegen de invoering, omdat ze in vele opzichten stilistisch een verslechtering is; als geheel aanvaardt het predikantendom het, aangezien deze vernieuwing blijft binnen de grenzen van de geijkte preektaal. Het moet erkend worden dat ze gelijk hebben, voor zover ze de kerk aanvaarden als een intiem onderonsje, waar men alles | |
[pagina 25]
| |
behoort te laten wat het ongenoegen der gemeenteleden zou opwekken en niets behoeft te doen om buitenstaanders te lokken. Het synodale voorwoord is evenwel met deze opvatting in strijd; dit spreekt van onze tijd ‘die een ontstuimig beroep doet op de kerk om hem te dienen met het enig nodige. Gode zij dank, de Kerk vermag deze dienst te bewijzen.’ Het dunkt me in de voorafgaande bladzijden bewezen te zijn dat de kerk door kortzichtigheid naast haar doel heeft geschoten, en meen de woorden, die Const. Huygens naar de Datheenpsalmen richtte, op deze ‘vernieuwing en verrijking’ te mogen toepassen: De vromen zijn er mee te vreen in haar gemoedt.
't Mag wezen: maar ik vrees, 't is al te vreen op Godt na.
Verwey had dus toch gedeeltelijk gelijk; zolang de kerk niet genoopt wordt iets naar buiten te zeggen zal ze kunnen volstaan met haar eigen taaltje - ook in haar lied. Wanneer ze zich haar roeping als zendingskerk weer bewust wordt en daaruit tot actie zal overgaan, moet ze een schreeuw naar ‘de wereld’ zijn. Wil ze daar verstaan worden, ze zal in de taal dezer ‘wereld’ moeten spreken - ook in het kerklied, dat in die vorm volkslied zou kunnen worden. Deze mogelijkheid bewijzen enige liederenGa naar voetnoot1) uit de nieuwe gezangenbundel, maar meer een iets oudere verzameling met een forse kern van goede liederenGa naar voetnoot2), die evenwel door het aanvaarden van het besproken kerkliederenboek de kans op grote bekendheid, althans zeker die op invoering, voorlopig heeft verspeeld. Het zal niet van de geloofsdiepte der predikanten, evenmin van hun behoefte om te getuigen in de kerk, maar wel van de rol der kerk in de ‘wereld’ afhangen of het kerklied eens weer in een voor het ganse volk genietbare taalvorm zal verschijnen. R. Kuitert. |
|