De Nieuwe Taalgids. Jaargang 36
(1942)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Twee open brieven van Busken Huet. I.Tot de bekende inrichtingen, in het leven geroepen door het initiatief van O.G. Heldring, behoorde ook het asyl Steenbeek te Zetten. Het doel van deze instelling was: ‘opbeuring en terechtbrenging van boetvaardige gevallen vrouwen, die, geheel vrijwillig, zich ter opneming aanbieden, of door anderen worden aanbevolen.’ Tot de middelen om de aandacht op het gesticht te vestigen behoorde ook de uitgave van een boekje ‘Magdalena. Evangelisch Jaarboekje’, kortweg Magdalena-Almanak genoemd. Dit was een jaarboekje in de gewone trant van die tijd. Voorin stond een portret van de een of andere bekende (of onbekende) persoonlijkheid. De titelbladzijde had een tekening van Arie Scheffer, voorstellende de boetvaardige Magdalena aan de voet van het kruis, met het bijschrift: ‘Zij heeft veel liefgehad.’ Verder bevatte het boekje een kalender en een lijst van vorjaardagen van de leden van het vorstelijk huis. Maar de hoofdzaak vormde het mengelwerk, met een paar platen verlucht. De bijdragen werden belangeloos geleverd en tal van bekende letterkundigen werkten mee, zoals Hasebroek, Laurillard, Van Oosterzee, Beets, A.W. Bronsveld, Jer. de Vries, Hofdijk, Gunning. De meesten van hen behoorden tot de kring van het Réveil of stonden daar dichtbij. Aan het slot gaf dan nog Heldring een ‘Verslag van den staat en de verrichtingen van het Asyl Steenbeek’. In de 10e jaargang nu, die voor 1862, stond een bijdrage van mevrouw Bosboom-Toussaint: ‘De terugkeer van Golgotha’. Aanleiding tot het schrijven van dat stuk was geweest een plaat van Eugène Laville. Het leveren van bijschriften bij platen van binnen- of buitenlandse kunstenaars was toen iets gewoons; Da Costa's grote gedicht Hagar heeft daaraan zijn ontstaan te danken. De plaat van Laville stelt voor, hoe de vrouwen en de discipelen bedroefd en ontmoedigd van Golgotha terugkeren. Maria dreigt te bezwijken onder haar leed; Johannes, de leerling die door Jezus werd bemind, ondersteunt haar. Maria | |
[pagina 2]
| |
Magdalena, gebroken, valt bijna ter aarde. Op de achtergrond, verduisterd door de nacht, rijzen de schimmen van drie kruisen op. Toen mevrouw Bosboom het verzoek kreeg, een bijschrift bij deze plaat te leveren, deed ze dat met grote bereidwilligheid, want het onderwerp trok haar. Ze beschrijft het leed van de Moeder des Heren, van Maria Magdalena en van de discipelen, en daarna komt ze tot een bestrijding van de moderne bijbelkritiek. Want, zegt ze, Jezus' volgelingen hebben in werkelijkheid de opstanding en de hemelvaart gezien. En dan vervolgt ze: En het zijn deze menschen, wien men den misdadigen moed of het vermetel dichtvermogen toekent om de verrijzenis van hun Heer uitgedacht te hebben! En deze leugen of die inbeeldinge zou de Heere God stijven en sterken door geloof te wekken voor die verdichting in de harten van duizenden, van millioenen, in alle landen der aarde, van het eene geslacht op het andere; toestaan, dat er een Gemeente gevestigd, een Kerk gebouwd werd op dien grondslag, die niet zou zijn dan een hersenschim of een leugen.... Wat mij aangaat, er zijn ongerijmdheden, die ik mij niet laat opdringen, zelfs al worden zij van den hoogsten katheder met al de majesteit van het gezag der onfeilbare wetenschap gepredikt. Als ik dan op het gezag der Apostelen geen wonderen mag aannemen, kan men althans niet van mij vergen, op het gezag van gewone menschen, al zijn ze ook bedeeld met buitengewoon vernuft en buitengewone habiliteit, de vermetele ontkenningen aan te nemen, waarmee zij de gemeente komen verrassen; die, als men ze wel beziet, niet eens met het oog van den christen, maar eenvoudig met den blik van het gezond verstand, nog het allermeest verwondering wekken door de zonderlinge inconsequenties, waartoe zij verlokken. Ik begrijp mij, dat men ongelukkig genoeg kan zijn om niet in Christus te gelooven, maar, als men den Christus aanneemt als historische persoonlijkheid, met leer en leven, tot op den kruisberg, en dààr tot Hem komt om Zijn dood te constateren, dat men dàn vandaar kan afdalen zonder behoefte te hebben aan den levenden Christus; dat men dan Zijn opstanding kan loochenen en Zijn hemelvaart tot een fabel maken om in naam der realiteit (die men zegt te zoeken, niet willende gelooven zonder zien en tasten) tot voorstellingen te komen zòò fabelachtig geestelijk, dat zij tusschen de wolken blijven hangen als dunne nevelen, die verdampen bij het doorbreken van een enkele zonnestraal - zie, dat komt ons zoo onbegrijpelijk voor, en zoo kennelijk in strijd | |
[pagina 3]
| |
met dat bon sens, 't welk de woordvoerders van deze rigting altijd voorop zetten, dat wij tot de vraag komen, of dit alles wel volle ernst is, of het niet een mystificatie is om de Christenheid en émoi te brengen en naar een manier, ten onzen tijde nogal in gebruik, effect te maken door stoute aanvallen en ruw afbreken zonder opbouwen. De Christelijke Kerk heeft al zoo lang iederen nieuwen paaschmorgen met blijde feestvreugde gevierd, de Gemeente heeft al zoo lang iederen nieuwen paaschmorgen het zegevierende ‘de Heer is opgestaan, Hij is waarlijk opgestaan’ elkander toegezongen, dat het wel moeijelijk wordt diezelfde oude boodschap telken jare verfrischt en verjongd tot haar te brengen. ‘Laten wij het eens anders doen; laten wij zeggen: “waarlijk de Heer is niet opgestaan”, dat is een nieuwe waarheid, die wij hebben ontdekt en die treffen zal. “Nous avons changé tout cela”, en wij verzekeren u, dat wij het weten!’ Anderen overredende, zijn zij ten laatste geëindigd met zichzelven te overtuigen; maar wat het ook zij, met welk doel, of uit welke oorzaak men tot deze niet-evangelische Evangelieverkondiging gekomen zij, en, wie het ook prijzen, waren het de magtigsten van geest, de welsprekendsten aller geleerden, of de geleerdsten aller welsprekenden, wij voelen ons gedrongen om daartegen te protesteren uit kracht van ons oud Protestantsch regt; om met den Bijbel in de hand te getuigen tegen hen, die ons den Bijbel tot een leugenboek willen maken.... ‘Een stem als de onze is zeker te zwak om te strijden tegen de mannen der wetenschap en geleerden, gescherpt en geoefend tot zulken krijg. De wapenen zouden al te ongelijk zijn. Wij hebben niet eens den sleutel tot het arsenaal, waaruit zij hun krijsbehoeften halen. Excusez-moi du Grec! Maar het is ook niet om te strijden, die strijd is de taak van geloovige Godgeleerden, die niet verzuimd hebben dien op te vatten; het is om te getuigen, dat wij gesproken hebben. Te getuigen, juist als ontheologisch lid der Gemeente, van haar geloof, dat zij weet het geloof te zijn van velen met haar, die wel gaarne haar zwakke stem klem en klank zullen bijzetten door er mee samen te stemmen. Het is voorwaar niet om de mannen der wetenschap te overtuigen, dat wij gesproken hebben, maar om onze zusteren in 't geloof, die geschokt of bedroefd mogen zijn over de schrikkelijke openbaring van het ongeloof onder allerlei vorm in onze dagen, te versterken en te verblijden door, met al den moed en al de kracht, die de Heer ons verleent, Christus, die de op- | |
[pagina 4]
| |
standing en het leven is, te belijden voor de menschen, opdat zij die daad des geloofs, ieder voor zich in haar kring, en naar de gaven die haar geschonken zijn, mogen navolgen....’ De aanhaling is lang, maar nodig om de opvatting van mevr. Bosboom te doen kennen en om het woord van verzet dat volgen zou begrijpelijk te maken. Het was een regelrechte aanval op de toen nog jonge moderne theologie en de schrijfster toonde zich een aanhangster van de toenmalige orthodox-protestantse opvattingen, die in haar romans (men denke aan Het Huis Lauernesse en de Leycester-cyclus) ook tot uiting waren gekomen en die trouwens in de Magdalena-almanak pasten. Het hele stuk zou gevoegelijk een preek van een orthodox predikant kunnen zijn; het was het getuigenis van haar geloof, gericht tegen de moderne bijbelkritiek, die ‘den Bijbel op de ontleedtafel aan flarden snijdt, het Evangelie tot de proportie brengt van een foutief opstel, en den Christus met opstanding en hemelvaart en al tot een onnoozel sprookje maakt, waaraan de simpelheid alleen de naïviteit kon hebben te gelooven.’
Tegen deze bijdrage in de Magdalena-almanak nu, of liever tegen het hier aangehaalde slot verhief Busken Huet zijn stem in een open brief Aan Mevr. Bosboom Toussaint, door Cd. Busken Huet, Predikant bij de Waalsche Gemeente te Haarlem. Als motto koos hij een aanhaling uit Hooft: ‘Mij is tegens de borst dat men de luiden leelijk ende afschouwelijk in 't oogh der gemeente maekt, daer zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuighen heeft.’ Fel en scherp (hij was nog aan 't begin van zijn literaire loopbaan, December 1861) nam hij het woord, beginnende met de aanhaling van de Génestets lekedichtje: De slechtste christnen hier op aard
Zijn theologen zonder baard.
Hij vond haar taal onchristelijk: ‘de hartstocht verschalkte voor een poos de rechtvaardigheid’. Steenbeek heeft de steun van alle protestanten nodig, daarom mag men in die almanak de mannen der wetenschap niet aanvallen. ‘Waar was uw gewone takt, mevrouw, toen gij den Magdalena-Almanak tot orgaan van uw grieven koost en dit jaarboekje bezigdet als koelvat voor uw confessionele warmte?.... Gij laat u door den boozen geest der dogmatiek eenige met uw karakter heterogene verdenkingen in het oor blazen en maakt mij en de mijnen “afschouwelijk” | |
[pagina 5]
| |
in het oog der schare.’ Uw talent ligt niet, als dat van Heine, op het gebied der satire. ‘Uw eigenaardig gebied is dat der hulde.’ Gij richt u tot de vrouwen, maar deze zullen u niet geloven en niet volgen. Gij erkent zelf, het arsenaal der door u aangevallenen niet te kennen. ‘Als strekte u dit tot eer, en met een tegen al uw antecedenten indruischende ligtvaardigheid, geeft gij in gebroken fransch te verstaan, dat gij geen kennis hebt aan het grieksch.... Uitboezemingen als deze hebben sinds lang haar zwaartepunt verloren.’ Gij waart, toen gij dat schreeft, niet bescheiden. ‘De driestheid waarmede gij het woord voert is een sprekend bewijs dat Uw godsdienstige vorming, voor zoover het verstandelijke betreft, tot hiertoe gebleven is beneden den gewenschten grand.... Drie eeuwen is het autoriteitsbeginsel de onveranderlijke spil der protestantsche dogmatiek geweest. Waarom zou men U euvel duiden dat gij aan dit stelsel de voorkeur blijft geven boven een andere van later dagteekening, de autonomie des geloofs? Er is in Uw zienswijze zoo min iets smadelijks als iets nieuws.... Maar alleen het ruwe ongeloof heeft het voorregt door U begrepen te worden. Niet alzoo de schakeringen en verscheidenheden des geloofs.... Wees in het vervolg omzigtiger; en hoed U, de nakomelingschap te verrijken met nieuwe bijdragen van dien aard tot de approximatieve kennis van Uw bevattingsvermogen.’ Na dan het hierboven reeds aangehaalde te hebben afgedrukt, vat hij haar betoog in 9 punten samen. ‘Maar,’ gaat hij voort, ‘dat gij de intellektuele ontwikkeling van Uw tijd niet hebt medegemaakt, U, die zoo vele andere gaven ontvingt, houdt elk dit ten goede. Doch dat gij, die kennelijk naar het verstand niet genoegzaam zijt ontwikkeld om U een eigen oordeel te vormen over het denken van den tegenwoordigen tijd; die ook blijkbaar te weinig gelezen hebt; die den strijd der menschelijke meeningen in het godsdienstige nooit opzettelijk volgdet; die van slechts één opvatting des christendoms weet, het stelsel van de catechisatie-kamer Uwer kinderjaren, en daarbij zweert; dat gij thans, nu gij wijzer en liefderijker behoordet te zijn, aan een verachtelijke nieuwigheidszucht toeschrijft en prijs geeft aan de baldadigheid der menigte, hetgeen geboren is uit den onweerstaanbaren aandrang eener eeuw, die gij niet begrijpt; hetgeen waarnaar gezocht werd met vast geen minderen ernst dan den Uwen; wat gevonden is met een even reine en onbaatzuchtige blijdschap - deze daad kan ik voor mij U niet toelaten te plegen.’ | |
[pagina 6]
| |
Huet eindigt zijn open brief met een verklaring van het doel waarmee hij schreef: ‘In tegenoverstelling van het rijk des geloofs, der hoop en der liefde, denk ik mij ook het kwaad in deze wereld bij voorkeur onder den vorm eener welgeorganiseerde en welgedisciplineerde magt. Aan dit rijk der gemeenheid en der booze hartstogten met één slag een einde te maken, is onmogelijk, zulks te willen, strijdig met de bedoelingen van God's voorzienigheid. Nergens liggen de wegen des Heeren duidelijker voor ons open dan in de geschiedenis dier christelijke godsdienst, die het gezamenlijk opwassen van onkruid en tarwe tot zinnebeeld heeft. Doch dit beeld is niet de eenige afschaduwing van het godsbestuur hier beneden. Evenzeer als om zich nevens elkander zelfstandig te ontwikkelen, zijn goed en kwaad bestemd, elkander in evenwigt te houden; en blijkens het vermogen van den christelijken geest, in onze omgeving niet minder dan in ons eigen gemoed, kan dit evenwigt, zoo menigmaal wijzelf of onze medemenschen het verbraken, door ons menschen ook wederom worden hersteld. Wij kunnen de leugen niet vernietigen; doch wel kunnen wij haar magt, door het versterken van die der waarheid, onschadelijk maken....’. Tussen U en mij bestaat gaan kerkelijk verschil: ‘wie een weinig verder zien, bespeuren op den achtergrond van deze catechismuskwestie iets voor ons vaderland belangrijkers: de worsteling van twee tijdperken, twee levensbeschouwingen, tweederlei beschaving. Op zichzelf is in dezen strijd niets onedels. Het is in beginsel een gemeenschappelijk kampen voor waarheid, deugd en godsdienst.’ Uw richting en de mijne hebben geen strijd als die van christendom en anti-christendom. Kunnen wij leden van eenzelfde kerkgenootschap zijn en blijven? Ik antwoord met een volmondig ja.
In deze botsing hadden beide partijen gelijk en ongelijk. Eigenlijk redeneerden ze langs elkaar heen, want mevrouw Bosboom-Toussaint stond op het standpunt van het geloof, dat, zo nodig tegen de logica van het redenerend verstand in, het credo quia absurdum toepast. Busken Huet, als vertegenwoordiger van het strijdbare protestantse modernisme, legde het zwaartepunt naar het verstandelijk begrijpen. Zijn argumentatie is op zichzelf juist: wanneer mevrouw Bosboom-Toussaint erkent, dat ze haar tegenpartij niet kent of begrijpt, verliest ze tevens het recht van kritiek; een aanval zonder bewijzen is ongeoorloofd. Maar de toon van Huets verweer was ongepast scherp. Het was | |
[pagina 7]
| |
zijn ongeluk nu eenmaal, dat hij. fel was, zonder voldoende te begrijpen, hoezeer hij daarmee anderen griefde. Wel werd dit in latere jaren wat minder, maar in deze periode van zijn schrijversloopbaan had hij zich nog niet voldoende een rem aangelegd. Geen van beiden kon dan eigenlijk ook vrede hebben met zulk een gedachtenwisseling, en het pleit voor beiden, dat ze niet vijandig tegenover elkaar zijn komen te staan, maar dat de verhouding goed gebleven, of, juister gezegd, goed geworden is, want ze kenden elkaar persoonlijk niet en hebben eerst later kennis gemaakt. Mevrouw Bosboom-Toussaint echter liet het niet zonder meer op zich zitten. Toen er van haar Terugkeer van Golgotha een tweede druk nodig was, gaf ze die uit als Een overdrukje, voorafgegaan van een woord aan den heer Busken Huet, Waalsch predikant te Haarlem; ze dateerde dit voorwoord 10 Januari 1862. Onbeschroomd diende ze Busken Huet van antwoord. Ze noemde zijn open brief een aanval. ‘Gij hebt bij dezen aanval mijn persoonlijkheid zoozeer vereenzelvigd met de zaak waarvoor ik had gesproken, dat ik de laatste niet met vrucht zou kunnen verdedigen, zonder tegelijk voor de eerste te pleiten; hetgeen ik mogelijk niet zou kunnen doen met die volmaakte zelfbeheersching die gij in anderen eischt.... Het misverstand tusschen U en mij is zoo groot, dat wij niet dezelfde taal spreken en niet uit dezelfde oogen zien.... Gij acht mijn bevattingsvermogen te zwak om de ruimten te overzien, waarin Uw wetenschappelijke kennis zich vermeit; inderdaad, ik gruwe van de leegte die er mij aangrimt bij de veelheid der zaken die zij omvat, en ik kome hoe langer hoe meer tot de zekerheid, dat niet in de ruimte, maar in de diepte de oplossing van het groote vraagstuk der ziele moet gezocht worden.’ De door Busken Huet aangevallen zinsneden had ze geschreven, omdat ze een charge had willen geven. ‘Ik hoopte dat de spelende schalkheid der vrouwe ingang zoude vinden waar het ernstig mannenwoord was teruggewezen.... Ik geloof nu zelve dat het beter ware geweest, zoo ik mijn zeer geregte verontwaardiging tegen Uw rigting alleen met ernstige nadruk had uitgesproken, in plaats van haar hier en daar te parodiëren - maar of dat U minder zou gekwetst hebben, is nog de vraag.... Na U deze concessie (van ongelijk te bekennen) gedaan te hebben, vermeen ik, U te mogen zeggen, dat ik niet zoo vreemd ben aan den strijd door en tegen Uw rigting gevoerd, als Gij dat schijnt te onderstellen.’ Hoe ik aan | |
[pagina 8]
| |
die wetenschap gekomen ben? Op dezelfde wijze als waarop, naar gij zelf gezegd hebt, de Génestet de Schriften kende, ofschoon hij ze niet geleerd hadGa naar voetnoot1). ‘Na die uitspraak van U zelven zult gij mij toestaan hier een vraag te doen waaraan veel gelegen is: namelijk of Gij in vollen ernst beweert, dat een lid der gemeente - ware het vrouw of man - niet het regt zou hebben een godgeleerde of een predikant over zijn openbaar werk te apostroferen en zijn ergernis daarover of zijn verschil van gevoelen daarmede te kennen te geven, dan juist in de termes techniques der theologische wetenschap en na volledige kennis genomen te hebben van diens geheele rigting?’ Menigmaal is die vraag practisch met neen beantwoord en daardoor is de gemeente tot een apathie vervallen, die tot verdenking en verbittering inkankert. Gij als modern theoloog behoordet aan deze zedelijke onderdrukking een eind te maken en niet een vrouw, die met haar grieven en bezwaren optreedt, te beschuldigen van ‘zich aan de spits te stellen van kerkelijke zamenzweringen in miniatuur’! ‘Wat mij betreft, het is mij volstrekt onmogelijk om in U mijn kerkelijke overheid te zien, gewapend met het geestelijk zwaard van Paulus. Neen, Mijnheer Busken Huet, ik wil gaarne Uw meerderheid op het gebied der critiek erkennen.... maar: als mijn kerkelijk overhoofd kan ik U niet erkennen. Gij verwijt mij te staan in het geloof der kinderjaren, en van de catechisatiekamer. Ik schaam mij er niet voor te belijden, dat ik werkelijk sta in dat geloof, en doe U alleen opmerken dat het woord blijven onjuist is. Ik heb dat veroverd onder allerlei smartelijken strijd en worsteling des uiterlijken en innerlijken levens. Het is nu door Gods genade mijn eigen verkregen goed, en ik heb er de kracht van leeren kennen bij ervaring. Het op deze wijze verkregene moge een kinderlijk geloof zijn, een kinderachtig geloof is het niet, en het betaamt geen man van hoofd en hart, die roemt op de onafhankelijkheid en onbekrompenheid zijner beschouwingen, allerminst den herder eener christelijke gemeente, om er met zooveel laatdunkendheid op neer te zien. Het is noch krachteloos noch bekrompen, en ik zal 't U bewijzen. Het heeft mij lust en ijver gegeven om het Huis Lauernesse | |
[pagina 9]
| |
te schrijven in een tijdperk van algemeene laauwheid en onverschilligheid op het stuk van godsdienst - toen de ster der Moderne Theologie nog niet aan den vaderlandschen kerkhemel was opgegaan om de “confessionele driften”, zooals gij dat noemt, in beweging te brengen; het heeft mij ruimte van blik gegeven om in de figuur van den kanselier Leoninus regt te doen aan de strenge zedelijkheid en verheven deugd van den stoïschen wijsgeer, en in die van Gideon Florensz aan den Christenleeraar, die zich boven de partijschappen wist te verheffen; - en het geeft mij nu kragt om U te verzekeren van mijn vergevensgezindheid jegens U. Ik meene sober geweest te zijn met mijn aanteekeningen; de rest moet vergeten zijn als gij dit zult lezen. Alle haat en vijandschap is mij tegen, en waar de conscientie mij drong te spreken zonder menschenvrees, is het toch de innigste behoefte mijner ziel om alle bitterheid weg te doen en, zoo veel in mij is, vrede te houden met alle menschen. Zoo dan biede ik U den vrede en hierop wees gegroet.’ Zo reikte door deze laatste woorden mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet de hand der verzoening.
De kruising der degens tussen deze kampioenen wekte grote belangstelling; Potgieter echter trad bemiddelend op. Hij was allang, vanaf haar eerste medewerking aan De Gids, met mevrouw Bosboom-Toussaint bevriend en stond al sedert 1838 met haar in briefwisseling. Huet was pas in 1859 medewerker aan De Gids geworden, maar had dadelijk zijn sympathie verworven. De 22e December 1861 had Huet hem z'n philippica toegezonden met verzoek z'n oordeel te mogen vernemen: ‘Zult gij mijn repliek veroordeelen? Dit zal mij niet doen twijfelen aan Uw doorzicht.... Wanneer vrouwen als Mevr. Bosboom harerzijds den kijftoon aanslaan, is het dan geen pligt daartegen met waardigheid te protesteeren? Zoo meende ik; en dit althans getuigt mijn geweten, dat ik met weerzin schrijvend ben geweest tegen iemand die ik in alle andere opzigten hoogacht en bewonder.’ Mevrouw Bosboom van haar kant schreef Potgieter na de verschijning van de open brief uitvoerig en begon, omdat Potgieter in lang niet aan haar had geschreven, met de ietwat spijtige vraag: ‘Is dan de nieuwe sympathie warmer dan de oude vriendschap?’ Ze beklaagt zich verder over de ongepaste toon van de brief: ‘Ik ben toch een geheel andere dan iemand, | |
[pagina 10]
| |
die mij niet kent, uit zijn monsterbrief zou gissen. Gij kent mij en weet wel, dat, waar ik tegen zaken of opiniën te velde trek, het althans niet is om personen verdacht te maken, en dat er in mijn malice meer speelsche ondeugd ligt dan zucht om pijn te doen, en allerminst opzet om iemand verdacht te maken.’ Busken Huet had haar ir elk geval als vrouw behoren te respecteren: ‘mij dacht, er waren grenzen, en er behoorden althans vormen in acht genomen te worden, die B. zeer ruw overziet.’ Tot haar voldoening heeft Potgieter vrede met háár open brief. Maar helemaal gerust is ze blijkbaar niet, want ze komt met enige nadere verklaringen en verontschuldigingen: ‘Ware het mogelijk geweest dat wij over den inhoud van mijn stukje vooruit gesproken hadden, ik zou het nous avons changé tout cela, dat zoo heel ergelijk schijnt geweest te zijn, geschrapt hebben; maar de ernst die ik er voor in de plaats zou gezet hebben ware zeker niet beter van Uw en veler smaak geweest. Ik, die nog al gemeend had, het op die wijze het beste te doen!’ Ook Gunning had die woorden bedenkelijk genoemd en betoogd, dat het de hoofdleiders wel ernst was. Een andere fout, erkent ze, was, dat ze in haar Terugkeer niet persoonlijker was geweest; ze had niet de moderne richting in het algemeen bedoeld, noch minder Busken Huet of enige anderen die te goeder trouw waren, maar: ‘Ik dacht aan Tijdspiegel en Volksbode en wie weet wat al; ik dacht in 't bijzonder aan zekeren jammerlijken professor, dien ik nu niet noemen wilGa naar voetnoot1).... Het blijft mij altijd spijten, dat juist B.H. het zich heeft aangetrokken. Ik had in dezen tijd maar regelregt op mijn bedoelden vijand moeten aanstappen, dan hadt Gij mij vermoedelijk minder ongelijk gegeven en niemand had getwijfeld wat en wien het gold. Nu ligt het er toe, maar ik blijf gelooven dat er eerder goeds dan kwaads uit ontstaan zal.’ Belangrijker echter dan dit ‘nakaarten’ is voor ons, dat niet, wat licht had kunnen gebeuren, een duurzame vijandschap tussen mevrouw Bosboom-Toussaint en Busken Huet is ontstaan, maar integendeel een wederzijdse hoogachting en vriendschap. Beiden hadden elkanders kracht leren kennen. Mevrouw Bosboom, geschrokken door de aanval van Huet, had ingezien, dat ze onjuist had gehandeld en ten onrechte gegeneraliseerd. Ook zal ze haar verontschuldiging, dat ze een charge, een grapje bedoeld had (al valt aan de oprechtheid van deze bewering niet te twijfelen) | |
[pagina 11]
| |
wel zelf als zwak hebben gevoeld; niemand die haar Terugkeer zonder deze waarschuwing leest, zal daarin scherts of ironie ontdekken. Geestigheid, luchtigheid lagen haar als schrijfster niet; of, zoals Busken Huet drie jaar later bij de beoordeling van haar werk zou zeggen: ‘Uitgelatenheid is de Scylla waarop haar vaartuig nooit gestooten heeft. Zij is breed van opzet, lang van stof en zwaar van uitwerking. In strijd met den aard van haar geslacht is zij langzaam in haar bewegingen en dreunt de grond onder haar schreden. Zij heeft niets van een sylfide, niets van de dochter van Latona, de vluggeschoeide jagtgodin.’ Maar ook Huet had wat geleerd. Zijn aanval was niet zakelijk gebleven. Niet alleen had hij, door mevrouw Bosbooms karakter aan te vallen en haar bijvoorbeeld onchristelijk te noemen, de voor de criticus nodige objectiviteit uit het oog verloren, maar zich bovendien grof vergist, want haar karakter was onaantastbaar. Terecht voelde zij zich diep gegriefd. Ook was zijn felheid minder gewettigd, omdat, zoals boven is gezegd, zijn aanval langs haar heenging. Toen zij hem een overdruk van haar open brief had gezonden, bedankte hij haar en schreef hij ook: ‘Uw laatste bladzijde is voortreffelijk, en ik wensch U van harte geluk met die uitmuntende wending, een wending, die niet minder voor Uw gemoed dan voor Uw letterkundig talent bewijst.’ Gelukkig hadden beiden de mogelijkheid van verzoening open gelaten. Huet had in zijn open brief zonder voorbehoud getuigd van zijn bewondering voor mevrouw Bosbooms schrijverstalent: ‘Mijn ingenomenheid met Uw talent is te groot, de herinnering aan menig oogenblik van kunstgenot, mij door Uw schriften geschonken, te levendig; mijn hoogachting voor Uw karakter te ongeveinsd, dan dat de ongunstige indruk kon aanblijven.... Telkenmale als gij uit de geschiedenis van het verleden, door de tooverkracht Uwer zeldzaam magtige fantasie, een of ander grootsch karakter in het leven roept, wekt gij geestdrift en oogst lauweren.... Gij bezit in Uw schitterende verbeeldingskracht een schadeloosstelling voor het gemis aan dialectische virtuositeit zoo ruim, dat velen, anders bedeeld, reden zouden hebben U te benijden, ware het niet dat zij liever nog U toejuichten.’ Mevrouw Bosboom-Toussaint van haar kant had in haar open brief uiting gegeven aan haar bewondering voor Huets gaven als criticus: ‘Ik wil U dankbaar zijn voor alles wat ook gij doet voor onze hollandsche taal en stijl, ik wil volgaarne alle hulde brengen aan Uw talent, aan Uw goeden smaak en | |
[pagina 12]
| |
helder oordeel, ik heb eerbied voor Uw geleerdheid en wetenschappelijke kennis.’ En dat dat geen beleefdheidswoorden zonder meer waren, bewijzen haar brieven aan Potgieter. Al 18 Juli 1861, dus vóór de ongelukkige botsing, had ze haar ingenomenheid betuigd met wat Huet over de Génestet na diens overlijden geschreven had. De 19e Augustus daarop schreef ze: ‘Wat heeft B. Huët dat boek van George Eliot wonderlijk mooi vertaald’. En 5 October: ‘Hoe dankbaar ik toch het echtpaar Busken Huët ben, dat zij deze schoone kunstgewrochten onder het bereik van het Hollandsch publiek hebben gebragt, met hetgeen Ds. H. in de kerk en tegen de kerk verrigt zal ik nooit vrede hebben. Alware de man nog duizendmaal beminnelijker en geestiger dan hij mij toeschijnt.’ Ook na de slag schreef ze aan Potgieter: ‘Ik wensch hem geen kwaad, ik heb het U vroeger geschreven; ik vond hem een aangenaam, belangwekkend mensch, en al is 't mij onmogelijk om den dominé in hem te eeren, ik zou wenschen, dat er in ons land plaats was en ruimte voor ieder geniaal mensch van welke rigting ook.’ En een week later, nadat ze haar bewondering voor Huets stuk over Hooft geuit had, schreef ze: ‘Neen, waarlijk, ik gun B. Huët geen kwaad, en kon ik iets voor hem zijn, juist omdat hij niet meer iedereen voor mij is, zeker zou ik het doen.’ - ‘En,’ schreef ze weer later, ‘ik blijf gelooven dat er eerder goeds dan kwaads uit ontstaan zal.’ Dat deed het inderdaad. Genie had genie ontmoet en, wat beter was, karakter karakter. Uit deze botsing ontstond waardering, die eerst leidde tot persoonlijke kennismaking en later tot een vriendschap, die, zonder ooit innig te worden (Busken Huet noemde haar in zijn brieven tot het laatst: Hooggeachte Mevrouw), geleid heeft tot een briefwisseling, eerst in 1886 door beider bijna gelijktijdige dood (zij stierf 13 April 1886, hij 1 Mei) afgebroken.
Deze vriendschap, uit botsing geboren, had spoedig betekenis. In De Gids van November 1864 schreef Busken Huet een beoordeling van Mevrouw Bosboom-Toussaint, later herdrukt in Lit. Fant. II. Deze herdruk is echter niet volledig, want het begin en het einde ontbreken, en die zijn juist voor de zaak die ons hier bezig houdt van belang. Hij begon met te zeggen, dat mevrouw Bosboom-Toussaint eerst aan De Gids had meegewerkt, maar later haar eigen weg was gegaan, omdat de gevoelens te | |
[pagina 13]
| |
zeer uiteenliepen. Het nadeel was aan de zijde van De Gids. Het is mijn plicht, aldus gaat hij voort, dit te erkennen. ‘Gedreven door een misplaatst esprit de corps, te kwader uur door mij met ridderpligt verward, heb ik drie jaren geleden ten opzigte van mevrouw Bosboom een onvoegzamen klerikalen toon aangeslagen. Te oordeelen naar haar antwoord van toen - mijns inziens het beste en waardigste van de vele woorden die destijds gesproken zijn - heeft mijn schrijven haar in haar overtuiging niet geschokt. Desniettemin ben ik mij bewust haar verongelijkt te hebben, en voor mij komt dit op hetzelfde neder. Nu weet ik wel, dat deze kerkelijke herinneringen strikt genomen niet raken aan de litteratuur, en ik geloof ook niet dat zij in staat zijn invloed uit te oefenen op mijn litterarisch oordeel. Doch wat zal ik zeggen? De fraaiste en degelijkste romans van mevrouw Bosboom hangen met haar godsdienstig geloof ten naauwste samen; en ik zou over de eersten thans niet met vrijmoedigheid kunnen spreken, indien ik niet op den voorgrond stelde dat mijn meening omtrent het laatste niet meer dezelfde is als voorheen. Zoo komt boontje om zijn loontje! Ware ik in 1861 wijzer en regtvaardiger geweest, ik zou in 1864 de lezers van De Gids niet behoeven lastig te vallen met personaliteiten als deze.’ Zijn oordeel over haar werk is daarna gunstig, al heeft hij bezwaren. Samenvattend eindigt hij in Lit. Fant.: ‘Groot is het woord dat beter dan eenig ander haar goede eigenschappen teekent. Zij heeft een groote verbeeldingskracht en een groot boetseervermogen; groote visioenen en groote gevoelens.’ Doch daarna volgen in De Gids nog ruim twee bladzijden. Om twee redenen, gaat hij voort, zullen zelfs de fraaiste romans van mevrouw Bosboom-Toussaint niet de plaats van het letterkundig genie innemen. Ten eerste heeft de schrijfster, hoewel ze veel weet, veel talent, veel fantasie, veel eerzucht in de goede zin van het woord heeft, ‘niet gedaan wat men noemt studeren in de litteratuur. Vandaar dat haar werken niet aanstonds in ieders oog het merk der onsterfelijkheid aan het voorhoofd dragen en dat in de gelederen van het nageslacht alleen diegenen haar regt zullen laten wedervaren, die voor het verblijf van één dag in de voorhoven der echte kunst niet plegen op te zien tegen het vertoeven van duizend dagen elders.’ En ten tweede ‘heeft mevrouw Bosboom van haar pen een hefboom gemaakt in de dienst eener godsdienstige reaktie. Van nu af tot aan mijn jongsten snik hoop ik bewaard te blijven voor het pseudo-vrijzinnig zelf- | |
[pagina 14]
| |
bedrog, dat men in die rigting geen fraaije boeken schrijven kan.... Doch zoo ik niet aan een godsdienst der toekomst geloof, ik geloof voor mijn vaderland aan een toekomst, waarin de godsdienst een veel beperkter plaats beslaan zal dan het geval was toen mevrouw Bosboom het Huis Lauernesse schreef en Leycester in Nederland uitgaf. Op dat geloof steunt mijn beweren dat er aan deze romans een vergankelijke zijde is....’ Busken Huet had zich voor dat stuk veel moeite gegeven. Hij wilde niet in de vorige fout van te grote hardheid tegenover mevrouw Bosboom-Toussaint vervallen; hij wilde duidelijk tonen hoe hoog hij haar talent waardeerde, doch wenste tevens zijn onafhankelijkheid van oordeel te bewaren. Daarom had hij het van te voren aan Potgieter ter inzage gezonden en geschreven: ‘Ik hoop, ik vertrouw bijna, dat gij met mijn stukje over mevrouw Bosboom tevreden zult zijn. In een tamelijk vierkant slotwoord heb ik het afwijkende van mijn zienswijze duidelijk doen uitkomen; doch het geheele stuk door heb ik mij, onder den indruk van haar brieven, die steeds eenvoudig en somtijds treffend zijn, erop toegelegd om alleen de fraaije zijde van haar talent in het licht te stellen.’ Dit tamelijk vierkante slotwoord is niet dat, zoals het in de Lit. Fant. staat, maar het weggelatene, hierboven weergegeven.
Busken Huet zond aan mevrouw Bosboom een aflevering van De Gids met zijn beschouwing, ‘die (schreef hij) wel niet met onverdeelde instemming door U zal of kan gelezen worden, maar waaruit U nogtans blijken zal dat mijn pen ditmaal niet bestuurd geworden is door kerkelijken ijver. Aan mijzelven heb ik het te wijten, indien ik mij U niet voor kan stellen een kritiek van mij over Uw geschriften ter hand nemend, zonder tevens een minder aangename gewaarwording te ondervinden; en zelfs erken ik, dat er voor U reden bestaat om van hetgeen ik al dan niet over U meen te moeten zeggen, geen kennis te nemen. Dubbel stel ik er daarom prijs op U te verwittigen, dat op de bedoelde bladzijden, al zoudt gij meenen over sommige aanmerkingen het hoofd te moeten schudden, niet slechts geen enkele syllabe voorkomt die Uw aandacht of Uw ontevredenheid onwaardig zou zijn, maar dat het geheele opstel geschreven is in den geest dier ingenomenheid met Uw talent die mij steeds vervuld heeft, ook toen ik ten onregte meende dat gij, nu drie jaren geleden, U begaaft op een terrein dat het Uwe niet was....’ | |
[pagina 15]
| |
Mevrouw Bosboom kon met Huets oordeel tevreden zijn; de gevreesde criticus had haar gewogen en niet te licht bevonden. Daar ze wel begrepen had, dat ook zij te eniger tijd in de weegschaal van De Gids zou worden gelegd, had ze er wel wat tegen op gezien. Kort tevoren had ze met Potgieter over Huets critiek gepraat en o.a. gezegd, naar Potgieter aan Huet schreef: ‘Mevrouw Bosboom, à propos van Sam Jan en zekere recensieGa naar voetnoot1): Het is slecht van me, heel slecht, maar ik lees toch het eerst van alles die stukken van Huet. En dan verkneukel ik mij, al is het nog zoo ondeugend van me. En dan denk ik in mijzelve: “Als ik ook maar eens niet in zijn knuisten val, dan blijft er niets over, dan drukt hij mij plat.” - Zeker iemand: “Hij heeft kleine handen, Mevrouw!” - “Maar dan nijpen zij als de scharen van een kreeft!” - En ik, die wist dat ge bezig waart.’ Nu slaakte ze een zucht van verlichting en ze schreef aan Potgieter: ‘Die beschouwing van mij en het mijne was allervriendelijkst; die bekentenis van vroeger - ik zal niet zeggen onregt, maar toch hardheid - deed mij goed en zal menigeen, die er mij nu scheel op aanziet, een weinigje met hetgeen men mijn verkeerde stap achtte verzoenen.... Maar laat mij bij de recensie blijven. Daar komen krasse waarheden in voor, zooals wij ze van hem gewend zijn, maar toch het zijn waarheden; had ik het maar in mijn magt ze te verbeteren, die aangewezen gebreken! - En als compensatie daarvan, hoeveel goeds, door mij van die zijde nooit verwacht!’ Het is duidelijk, dat Busken Huet getracht heeft, gedaan onrecht goed te maken, en zelfs in zijn inleiding niet heeft geschroomd, openlijk schuld te belijden. Dat hij daarna niet in een overmaat van lof verviel, eert hem des te meer. En spoedig zou de goede daad haar beloning vinden, want twee maanden later brak er boven zijn hoofd een storm los, waarin mevrouw Bosboom-Toussaint hem een grote dienst zou bewijzen. We bedoelen de crisis in de Gids-redactie van Januari 1865.
(Wordt vervolgd). W.H. Staverman. |
|