De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
tot een diepgaande studie over de schrijver en zijn werk, dat daardoor in een nieuw licht komt te staan. Sedert Vosmaer's Levensbericht was aan deze auteur weinig aandacht geschonken; Huet's afbrekende kritiek van Akbar was maar al te veel nagepraat. Daardoor krijgt Van Eyck's studie het karakter van een welverdiend eerherstel. Wij leren Van Limburg Brouwer kennen als de pionier van het Nederlandse Spinozisme, de pionier tevens van de Sanskritstudie en de indologie. Ten onrechte is hij wel eens beschouwd als ‘louter man des verstands’: zijn liefde voor beeldende kunst en muziek, zijn diepe opvatting van Spinoza's leer pleiten daar tegen. Door zijn ‘Levensdroom’: de volmaking van de mens door zedelijke ontwikkeling, is hij verwant aan Kinker. Behalve wijsgeer en geleerde is hij ook man van de daad: als liberaal politicus toont hij belangstelling in het staatkundig leven, daarin even idealistisch gezind als de oudere Potgieter, die hem als mederedakteur van De Gids waardeert. Weinig bekend is, dat Van Limburg Brouwer, onder het pseudoniem Abraham van Luik, in 1869 optrad als letterkundig kritikus in het tijdschrift Nederland. Verrassend is het, hoe hij daar, optredend tegen zelfgenoegzaamheid, bekrompen vaderlands geliefhebber in poëzie, en huiselijke dichtkunst, het werk van Potgieter voortzet, en een voorbode blijkt te zijn van de Tachtigers. Van Eyck toont nu aan, dat de ‘idee-roman’ Akbar van 1871-'72 te beschouwen is als Van Limburg Brouwer's ‘Testament’; geen ‘strijdschrift’ - gelijk Huet beweerde - maar een werkelijk kunstwerk. Als weerspiegeling van de centrale idee kan men het ‘Een Roman van Trouw’ noemen. Uitvoerig en scherpzinnig wordt het boek naar de ‘stof’ en naar de ‘vorm’ ontleed. In het Besluit trekt Van Eyck nog treffende parallellen: enerzijds met Potgieter, anderzijds met Huet. Deze studie is daardoor een ware aanwinst geworden voor onze kennis van deze veelal miskende of te weinig bekende auteur, en van de negentiende-eeuwse letterkunde in het algemeen.
Joost Hiddes Halbertsma. Deze bekende Friese taalkundige (1789-1869) werd terecht door Dr. J.H. Brouwer gekozen als onderwerp voor zijn inaugurele rede, de 18de Oktober 1.1. te Groningen uitgesprokenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 382]
| |
Deze Deventer predikant was een dilettant in de beste zin van het woord: met een frisse geest, een scherp intellekt, met veelzijdige kennis en een zelfstandig oordeel. Opmerkelijk is, hoe zeer hij door zijn nieuwe denkbeelden over taal en spelling zijn tijd vooruit geweest is. Hij deelt de inzichten van zijn tijdgenoot Grimm, zonder van hem afhankelijk te zijn; hij komt op tegen het conservatisme van Matthijs de Vries, als deze de min- of onbeschaafde woorden uit het Woordenboek wil weren. De normatieve grammatika vindt in deze vereerder van de volkstaal een tegenstander. Hij is een hartstochtelijk maar onbaatzuchtig verzamelaar van boeken, van taalkundige gegevens, een voortreffelijk stilist, met een scherpe pen, als het op polemiek aankomt; daarbij een goed docent, als hij de Deventer cadetten, aan zijn taalkundige zorg toevertrouwd, lessen in stijlvorming geeft. Letterkundige belangstelling toont hij in zijn studies over de Van Haren's en Bilderdijk. Met zijn eigen Rimen en Teltjes verricht hij baanbrekend werk voor de Friese letterkunde. Dit alles wordt op boeiende wijze door Brouwer uiteengezet, die zijn rede besluit met deze samenvatting: ‘Halbertsma was een mens met hebbelijkheden, maar een eminent taalkenner van brede aanleg, zuiver onderscheidingsvermogen, stalen vlijt en onbaatzuchtige toewijding; scherpzinnig, geleerd, oorspronkelijk; een onafhankelijke geest en gaaf karakter; een man die in vele opzichten nog ons voorbeeld kan zijn. Ondanks gebreken toch, om een woord van Van den Bosch te herhalen, “een prachtmens”. Lumen Frisiae’. C.d.V. |
|