De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Middeleeuwen I en II. Algemene inleiding door Prof. Dr. F. Baur. De Letterkunde van de Middeleeuwen door Prof. Dr. J. van Mierlo, met een inleiding over Middelnederlandsche taal en stijl door Prof. Dr. G.S. Overdiep (Antwerpen - Brussel - N.V. Standaard Boekhandel; 's Hertogenbosch - Teulings' U.M. 1940-1941).Deze nieuwe litteratuurgeschiedenis onderscheidt zich van de voorafgaande (Jonckbloet, Te Winkel, Kalff) doordat samenwerking tot stand gebracht is van een groot aantal geleerden uit Zuid- en Noord-Nederland. Het te bestrijken gebied is te uitgestrekt geworden om door één auteur beheerst te worden. De eer van het initiatief komt toe aan Frank Baur, die het eerste deel opent met een uitvoerige inleiding over De literatuur, haar historiographie en methodes (blz. I-CXVI). Wanneer wij nagaan hoe veel voortreffelijks daarover in het buitenland verschenen is - wij behoeven slechts de namen te noemen van Walzel, Ermatinger, vooral PetersenGa naar voetnoot1); in Frankrijk Lanson en zijn leerlingen - dan beseffen wij dat hier te lande een achter- | |
[pagina 377]
| |
stand bestond; Kalff's Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis, van 1914, is niet meer op de hoogte van de tijd. Dat Baur deze leemte aangevuld heeft, is dus een heuglijk verschijnsel. Blijkens zijn aantekeningen beschikte hij over een zeer grote belezenheid; hij had overvloedige stof voor een brede en diepgaande uiteenzetting, maar zijn taak werd bemoeielijkt, doordat hij alles moest samenpersen binnen de perken van een ‘inleiding’. Dat maakt de lektuur niet overal gemakkelijk. Zijn werk is dan ook niet bestemd voor de oppervlakkige lezer, maar nodigt tot gezette studie. Menigeen zal de schrijver dankbaar zijn, dat hij daarbij de weg gewezen heeft. Helderheid van de grondbegrippen is een eerste noodzaak. Voorop stelt Baur de vraag: hoe moet de letterkunde van een volk gedefinieerd en dus begrensd worden. Na toetsing van allerlei bepalingen komt hij tot de eigen definitie: ‘Literatuur noemt men het complex van die taaldocumenten welke, te eeniger tijd, door een ruimer of geringer deel van de cultuurbewusten, werden aanvaard als schenkende esthetisch genot’ (blz. XVII). Belangrijk is ook de vraag of verzoening tussen literatuurcritiek en literatuurhistorie mogelijk is. Dan komen achtereenvolgens de hulpwetenschappen ter sprake: de heuristiek, de critiek, de uitlegkunde. De ‘letterkundige kenschetsing’ wordt weer gesteund door de poëtiek, gevolgd door stilistiek, metriek en rhetoriek. Daarmee is de stof nog lang niet uitgeput: er is ook een algemene, een psychologische, een vergelijkende litteratuurstudie, die weer in onderdelen te splitsen zijn, en die in een zo beknopt overzicht nauwelijks tot hun recht konden komen. Wellicht vindt de schrijver later gelegenheid om dit alles, van Nederlands standpunt bezien, in een eigen handboek uit te werken. Datzelfde geldt nog meer voor het zesde gedeelte van deze inleiding (blz. LXXIX-XCV), waarin Baur, opnieuw met grondige feitenkennis, in vogelvlucht een overzicht geeft van de historiografie der Nederlandse letterkunde, een onderwerp dat in samenhang nog nooit behandeld was. In de breed opgezette reeks aantekeningen is natuurlijk geen ‘volledigheid’ beoogd, maar zelden zal men een werk van betekenis missenGa naar voetnoot1). Alleen reeds daardoor is deze inleiding voor ieder die de letterkunde bestudeert, als een aanwinst te beschouwen. | |
[pagina 378]
| |
Voordat Van Mierlo aan het woord komt, geeft Overdiep enige opmerkingen over Middelnederlandsche taal en stijl (blz. 3-21), grotendeels gewijd aan de versbouw. Ondanks zijn betoog, kan ik evenmin als in 1905Ga naar voetnoot1), ‘tot een bepaald stelsel besluiten’. De twee redakties van de Brandaen, door Overdiep zelf op blz. 18 besproken, zijn m.i. een overtuigend bewijs dat niet drie eeuwen lang, in alle Dietse landen, één stelsel voor alle soorten van ‘verzen’ gegolden heeft. Met de onderscheiding van hoofd- en bijtonen, zoals Overdiep die hoort, zal ook niet ieder zich kunnen verenigenGa naar voetnoot2). Na de verschijning van de Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde, in 1928, spraken wij de wens uit, dat Van Mierlo aan zijn werk door herziening en aanvulling een meer definitieve vorm zou gevenGa naar voetnoot3). Dit is nu op voortreffelijke wijze geschied. In verzorgde stijl en met een grondige kennis van de behandelde stof, zoals geen ander geleerde bezit, heeft hij het werk van Te Winkel en Kalff hervat, en met veel uitkomsten van eigen studie verrijkt. Een ruime - wellicht te ruime - plaats gaf hij aan de voorgeschiedenis, naar Jonckbloet's voorbeeld, in een viertal hoofdstukken (blz. 23-106), die de tijdperken vóór de 12de eeuw behandelen, waarin sprake is van geschriften waarvan wij het bestaan slechts kunnen vermoeden of die verloren gegaan zijn. Terecht worden echter de Latijnse werken behandeld die op Nederlandse bodem ontstaan zijn, en die latere Dietse geschriften beïnvloed hebben. Kalff's indeling naar standen is wel prijsgegeven, maar zijn onmisbare chronologische splitsing van de stof is behouden: de tijd vóór ± 1300 vormt de stof voor het eerste deel; de beide volgende eeuwen zijn in het tweede deel behandeld. Het is bekend dat Van Mierlo deze tijdperken reeds vroeger gekenschetst heeft als ‘De feodaal-ridderlijke periode’ en ‘De burgerlijke periode’, en dat hij zijn voorkeur te kennen geeft door boven de eerste afdeling als opschrift te plaatsen: ‘In het rijk der schoonheid’ (blz. 107). De idealisering van de hoofse epiek - ook in de vertaling door burgerlijke clercken! - en de geringschatting van de didaktiek geeft aan Van Mierlo's werk een persoonlijke stempel, | |
[pagina 379]
| |
aan zijn betoog polemische kracht en gloed. Toch handhaven wij het vroeger geuite bezwaar tegen deze romantische beschouwing, waardoor Maerlant, die chronologisch geheel binnen de feodaal-ridderlijke periode valt, op grond van zijn overwegend didaktische richting daaruit verbannen wordt. In de nieuwe bewerking heeft Van Mierlo dit bezwaar trachten te ondervangen, door Van Maerlant nog in het eerste deel te behandelen in een soort aanhangsel (blz. 286-303), getiteld De overgang, waarin ook de waardering van de Strofische gedichten door de didaktische bijsmaak getemperd wordt. Als reaktie tegen overschatting door Te Winkel, die in Maerlant's werken een ‘spiegel’ van de gehele dertiende eeuw zag, moge dit te begrijpen zijn, bevredigend is Van Micrlo's opvatting niet; met Koopmans zien wij in Maerlant's zogenaamde ‘didaktiek’ nog iets meer dan het streven om ‘nuttige kennis’ te verbreiden. Nog in een ander opzicht is Van Mierlo vasthoudend. In verband met zijn onderstelling ‘dat ook in Vlaanderen reeds in de XIe eeuw de dichtkunst in de volkstaal bloeide’ (blz. 111) vertoont hij de neiging om zoveel mogelijk bekende teksten in de twaalfde eeuw te plaatsen: op blz. 126 noemt hij reeds ten minste een zestal epische gedichtenGa naar voetnoot1). De mogelijkheid willen wij niet ontkennen, maar wellicht zal hier later gelden wat Van Mierlo op blz. 110 zegt van de Duitse literatuurgeschiedenis, die ‘mooi op weg is de al te vroege dateringen van vele werken ernstig te herzien’. Bespreking van alle onderdelen zou ons te ver voeren. Wilden wij tegenover deze bezwaren op de verdienstelijke onderdelen wijzen, waar de schrijver nieuwe gezichtspunten geeft, eigen oordelen velt en gevormde smaak toont, dan zou daarvoor menige bladzijde nodig zijn. Wij denken o.a. aan de ridderromans, de Reinaert, de poëzie en het proza van Hadewijch. Nieuw is ook het slothoofdstuk over De Latijnse en Franse literatuur in de Nederlanden. Het tweede deel wordt dus, overeenkomstig de opzet, geopend met een hoofdstuk Wetenschap en kennis op rijm gevolgd door ‘Zedelijke leering’, al krijgt daar Hein van Aken lof wegens de dichterlijke verdienste van zijn vertaling. De stof wordt verder gerangschikt onder de hoofdafdelingen: verhalende | |
[pagina 380]
| |
dichtkunst, lyrische dichtkunst, dramatische poëzie en Het proza. Bij de meeste onderdelen blijkt dat het onderzoek sedert de verschijning van Te Winkel's tweede druk niet stilgestaan heeft, dat Van Mierlo zich volledig op de hoogte gesteld heeft, en zelf menige bijdrage geleverd heeft. Dat geldt in hogere mate voor het derde tijdvak, dat de schrijver omstreeks 1430 laat beginnen, en dat zich uitstrekt tot aan de renaissance. Voor deze ‘letterkunde onder de rederijkers’ koos hij de titel: De kunst der volksgemeenschap. Daarmede zal wel in verband staan dat hetlied, geestelijk en wereldlijk, voorop geplaatst is. De vroeger vaak onderschatte rederijkerslitteratuur krijgt een ruime plaats: hun organisatie, hun toneelwerk, hun refereinen worden uitvoerig behandeld. Daarnaast plaatst de schrijver het volksproza, zowel wereldlijk als geestelijk. In het hoofdstuk: In de branding der hervormingsbeweging staat Anna Bijns in het midden. Een leemte is, dat de gelijktijdige reformatorische refereinen - al zijn ze slechts ten dele bewaard gebleven - hier niet besproken worden. Bij andere opstandige uitingen, als in de Gentse spelen, den Boom der Scrifturen, betoogt Van Mierlo dat men hier ‘niet zonder meer reformatorische geluiden mag herkennen. Veel er van is humanistisch, is Erasmiaansch ironisch of sceptisch vrijzinnig’ (blz. 350). Deze opvatting komt voort uit de neiging om het Katholieke karakter van de Middeleeuwen zo streng mogelijk tot het einde toe te handhaven. Ook dit deel geeft tot slot een hoofdstuk over ‘De woordkunst van Dietschers in het Latijn of het Fransch’. Een woord van lof verdient de schrijver ook voor de nauwkeurigheid waarmee de Aantekeningen bewerkt zijn. Alle studerenden zullen hem daarvoor dankbaar zijn. De illustraties zijn niet talrijk, maar met zorg gekozen en uitstekend uitgevoerd, meestal op de grootte van de pagina's. Ook de uiterlijke verzorging van de beide delen maakt deze uitgave aanbevelenswaardig. C.G.N. de Vooys. |
|