De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHooft's Geeraerdt van Velsen.Men zal in de volgende bladzijden een poging vinden om aan te tonen, dat Hooft's drama op heel andere wijze ontstaan is dan men gewoonlijk aanneemt. Algemeen verbreid immers is de opvatting, dat Hooft in zijn stuk een bewerking gaf van het oude lied Van Graef Floris ende Gheraert van Velsen; andere bronnen worden zelden genoemd. Wel herinneren Huet en Ten Brink even aan Stoke en verwijst Stoett ons in zijn aantekening bij een der verzenGa naar voetnoot2) ook naar de Rijmkroniek, in hoeverre echter deze als bron van de Geeraerdt gelden mag, blijft onbesproken. Toch is het voor een juiste waardering van het stuk nodig, vast te stellen waar Hooft zijn stof gevonden heeft; neemt men aan dat hij uitging van het oude lied, dan zal immers zeer veel in het drama onwillekeurig een indruk van uitweiding of toevoeging geven. Nu komt wat wij op het toneel zien gebeuren in het lied nauwelijks ter sprake; van de zedelijke en politieke strekking vinden wij er in het geheel niets; Aemstel b.v. wordt er zelfs niet genoemd. Toch gebruikte Hooft het lied wel: de eerste | |
[pagina 352]
| |
acht strophen over de oorzaak van het geschil tussen den graaf en Velsen hebben hem immers een aantal uitdrukkingen en wendingen verschaft voor zijn eerste Rey van Aemstellandsche Jofferen, die niet het minst daaraan haar eigenaardige bekoring dankt. Veel verder echter reikt de invloed van het lied - althans in de meest bekende redactie - nietGa naar voetnoot1). Het bekende feit van het schenden van de Vrouwe van Velsen heeft Hooft bij andere schrijvers ook kunnen vinden; dat werd in de zeventiende eeuw. nog vrijwel algemeen geloofd. Waarschijnlijk hadden de gruwelijke marteling van Velsen op het slot Croonenburch, waar hij ‘gereet en getaent’ was, en de hem daarbij afgedwongen bekentenissen, hem in de ogen zijner tijdgenoten tot den hoofdschuldige jegens Floris gemaakt en welke verklaring zij kort daarna van Velsen's wrok wisten te geven, leert ons het liedGa naar voetnoot2). Ten slotte was het daar verhaalde ook tot de geschiedboeken doorgedrongen en het spreekt dus bijna vanzelf, dat we het ook aantreffen in Aurelius' Chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, de zogenaamde Divisiekroniek, die immers een omvangrijke samenvatting gaf van alles wat anderen tot dusverre vermeld hadden. Sinds haar verschijnen in 1517 bleef deze Divisiekroniek lang het grote werk waaruit de Hollanders hun kennis van de geschiedenis putten. Dat ook Hooft haar gebruikt heeft, kan gemakkelijk worden vastgesteld, want de reeds genoemde Rey van Aemstellandsche Jofferen toont - behalve met het lied - ook overeenkomst met de Divisiekroniek. De reis van Velsen ‘in verre landen in commissie van sekere nootlicke saken’, het verzoek van Floris aan Velsen's vrouw, hem te brengen in een ‘heimelicke secrete camere op dat si daer te vrier tsamen souden spreken’ en het feit dat hij daar komende ‘dye doere vast gesloten ende sinen opsette ende wille mit deser vrouwen ghedaen’ heeft, vinden we in vs. 269, 317 en 321 bij Hooft terugGa naar voetnoot3). Maar de Divisiekroniek leerde hem nog meer: sommige leden | |
[pagina 353]
| |
der oude ridderschap hadden ‘groten nijt’, omdat de graaf zijn ‘goede ende eerbare huysluyden’ steeds begunstigd hadGa naar voetnoot1). Ook bij Hooft's edelen is dit een zeer ernstige grief tegen den graaf, dat hij ‘de gemeente lang gequeeckt’ heeft ‘om den adel te onderdrukken’ (Inhoudt reg. 2). Dan stelde de Divisiekroniek het voor, alsof Velsen en Woerden samen Aemstel hadden moeten overreden om aan de aanslag deel te nemenGa naar voetnoot2). Ook Hooft heeft dit nauwer verbond van beide eerstgenoemden tegenover Aemstel, voor wien zij hun plan, den graaf gevankelijk naar Engeland te voeren, eerst angstvallig verborgen houden. Bovendien vermeldt van de door Hooft geraadpleegde werken slechts de Divisiekroniek dit plan; dat Aemstel, toen hij overreed was, toch niet wist wat de saamgezworenen precies beoogden, blijkt er uit de mededeling dat hij ‘van here Gerrit bedrogen ende verleyt was’Ga naar voetnoot3). Ten slotte zal deze kroniek Hooft nog geïnspireerd hebben tot het toneel van Floris' sterven. Hierop wijst het feit, dat men den graaf nog levend vindt, en vooral, dat deze in zijn laatste ogenblikken nog spreekt, een bijzonderheid die elders niet gevonden wordt, ook niet bij StokeGa naar voetnoot4). Hooft moet Stoke gekend hebben in de bekende uitgave van 1591 door Van der DoesGa naar voetnoot5). Wellicht heeft naast de Divisiekroniek mede Stoke's verhaal van de samenzwering hem de overtuiging geschonken, dat Aemstel onkundig geweest was van de eigenlijke bedoeling der saamgezworenen. Bij het smeden van de plannen noemt Stoke Aemstel immers niet: ‘Doe si des onder hem tween (nl. Woerden en Velsen) / aldus wel droeghen over een / Leiden si dit te voren doe / Den Heer van Cuuc’ enz. Aemstel treedt eerst handelend op, als hij Floris wekt om ter | |
[pagina 354]
| |
jacht te gaan: ‘Hoort hier grote jamerhede / De de here van Amestelle dede.’ 't Is niet onmogelijk, dat Hooft in deze woorden ook Aemstel zelf hoorde beklagen, temeer daar zij onmiddellijk volgen op de verzuchting, dat velen in de aanslag waren betrokken ‘met behendicheden’, zonder dat zij wisten wat de samenzwering precies beoogde. ‘Ic waens elc verrader pleghet, / Dat hi heelt sine daet / Den ghenen, de sinen raet / niet en weet; al wil hi dat si / Bi hem sijn; dat is daer bi, / So hi meer voles bringhet int stric, / So hi meer helpen hevet int pie, / De mede besmit sijn in de daet, / Al ne gaven si niet den raet’Ga naar voetnoot1). Kan men hier invloed van Stoke op Hooft slechts vermoeden, zeker bestaat die bij het verhaal van den trompetter in het vijfde bedrijf: de daar vermelde bijzonderheden van de moord zijn zonder twijfel aan Stoke ontleend. In één van de snel vluchtende ruiters zal Hooft zijn trompetter hebben gezien. Velsen's woedende aanval op den graaf, de trouwe schildknaap, die hem zijn eigen paard geeft voor de vlucht, ontbreken in het bodeverhaal van den trompetter niet. Ja, in verscheidene verzen blijkt dit niet anders dan een paraphrase van Stoke te zijn. vs. 1379 enz., 1382, 1384, 1393 zijn zelfs woordelijk bijna gelijk aan StokeGa naar voetnoot2). Als men dit alles overweegt, kan men bezwaarlijk volhouden, dat. Hooft ons in zijn drama een bewerking gaf van het oude lied: naast de Divisiekroniek en naast Stoke neemt dit bij Hooft's bronnen slechts een bescheiden plaats in. Men zou kunnen vragen waarom Hooft, hoewel hij Stoke kende, niet diens opvatting van het geschil tussen Floris en de edelen heeft overgenomen. Maar men bedenke, dat de kracht der overlevering van deze dingen zeer groot was, zo groot dat achter in Van der Does' uitgave van Stoke ook het oude lied werd opgenomen. En wel had in 1612 - dus een jaar voor het verschijnen van de Geeraerdt-Scriverius in zijn Beschrijvinghe van Out-Batavien de hoge ouderdom van het lied met de woorden: ‘Koopt ghy gheen glas? ick denck wel neen,’ schertsend van de hand gewezen en zijn twijfel uitgesproken of het lied wel waarheid gaf, de overlevering bleef onaangetastGa naar voetnoot3). Het hoeft ons dus | |
[pagina 355]
| |
niet te verwonderen, dat ook Hooft, in overeenstemming met de Divisiekroniek en het lied, de oorzaak van Velsen's wrok zag in Floris' wandaad tegenover diens vrouw.
Kan men nu voor sommige tonelen van de Geeraerdt nog andere bronnen aanwijzen dan de drie reeds genoemde? Het is niet ondenkbaar, dat Hooft het lied in verschillende redacties gekend heeft, want 't was in zijn dagen nog zeer populair. Zo vermeldt Scriverius het als ‘het oude liedeken hetwelck daghelicx van dit verraet ghesongen wordt.’ Een andere lezing dan die in Van der Does' uitgave van Stoke vinden we opgetekend door Jacob Duym in zijn Oudt Batavien nu ghenaemt HollandGa naar voetnoot1). Hier doet de graaf het aanbod, van Velsen's bastertdochterken een gravinne van Holland te maken, niet onmiddellijk na de gevangenneming, maar vinden we daartussen de twee volgende strophen. Van daer hy hem te Muyden bracht
Op dat hooghe Huys wel beslooten
Daer moest hy blyven den heelen nacht
Twelck den Graeff deerlick heeft verdrooten.
Graeff Floris siende zijnen noot
Dat Velsen hem socht te benemen
Zijn leven / sprack in anxst seer groot
Spaert my / ghy sult my niet vervremen.
Zou dit Hooft niet tot het toneel gebracht kunnen hebben, waar de graaf des nachts ‘van anxte verwonnen’ om Velsen roept en zich voor dezen verootmoedigt en om genade smeekt? Kan dit mogelijk zijn - men zal het lied immers wel verschillend gezongen hebbenGa naar voetnoot2)-moeilijker is de vraag te beantwoorden, of Hooft de Spieghel Historiael kan hebben gebruikt. In 1613 was het gedeelte der Spieghel Historiael - van Van Velthem - dat de gebeurtenissen van 1296 behandelt, nog niet uitgegeven. Dit geschiedde pas in 1620, toen W. van Gouthoeven in zijn kroniek - in vele opzichten niet anders dan een aan- | |
[pagina 356]
| |
vullende bewerking van de Divisiekroniek - aan het oude verhaal enige nieuwe gegevens toevoegde, o.a. door enige delen van de Spieghel Historiael af te drukken, ontleend aan een handschrift in bezit van den Dordtsen advocaat Mr. Adriaen van MeusenbroeckGa naar voetnoot1). Toch geven enige passages de indruk, dat Hooft ze gekend heeft. In de eerste plaats doen de volgende verzen in V. 3. cap. 45 evenals de Divisiekroniek en Stoke vermoeden, dat Aemstel eigenlijk niet ten volle op de hoogte was van de plannen der saamgezworenen. Waar Woerden den gevangen genomen graaf wegvoert, staat er: ‘Die Here van Amestel quam also houde / Ende sprac of hijs en wiste niet: / Harman wat hebdi hier bespiet? / Here dat ic u lange heb geseit, / nu mogedi ende ic onse leit / op hem wreken tonsen wille.’ Vooral V. 3. cap. 46 echter is merkwaardig. Het draagt tot titel: ‘Hoe men den grave leide gevaen.’ Als bij Hooft wordt den graaf, voordat men hem opsluit, heftig verweten wat hij misdaan heeftGa naar voetnoot2). Ook hier tracht deze zich dan te verdedigen en soms wordt men zelfs aan Hooft's woorden herinnerd; b.v. aan vs. 466: ‘Uw Broeder is ghedoemt by wettich Hof, en Raeden’, als men leest: ‘Hadt u wonder dat menne vinc / Ende daer over recht alst sculdich was?’ Of aan het slot van dit toneel (vs. 526-27): ‘brengt hier ysers om te boeyen. / Men kan bewaeren den verrader niet te vast’, bij de verzen: ‘Doe daden sine spannen saen / In yser vaste, sonder waen.’ Mocht men eens aan kunnen tonen, dat Hooft een handschrift der Spieghel Historiael kan hebben geraadpleegd, dan zullen we ook deze m.i. wel tot de bronnen van de Geeracrdt mogen rekenen.
Moeten we nu aannemen dat Hooft bij het lezen van één der genoemde werken op de gedachte is gekomen, Velsen tot hoofd- | |
[pagina 357]
| |
parsoon van een drama te maken? Ik geloot het niet; we vinden er immers maar betrekkelijk weinig aanknopingspunten met de eigenlijke inhoud van de Geeraerdt, welke ons toont hoe Velsen, als lid der Staten van Holland mede verantwoordelijk voor de Eendracht en de welvaart in dit gewest, ten gevolge van wraakzucht bewust zijn plicht verzaakt en ongeluk brengt over het volk, welks heil hij moet nastreven. Dit volk is vertegenwoordigd door de Rey van Aemstellandsche Jofferen, die ons steeds de zin verklaren van wat er plaats vindt; hij die het dreigend onheil tracht te weren, is Heer van Aemstel; als het zich niettemin heeft voltrokken, volgt de bekende apotheose, waarin de roemrijke toekomst van Amsterdam geschilderd wordt, de Aemstellandsche Jofferen tot troost. Wat kan nu bewerkt hebben, dat Hooft het geschil tussen Floris en de edelen zo nauw met Amsterdam verbonden zag? Het lied komt hiervoor uiteraard niet in aanmerking: we zagen al dat Aemstel daarin zelfs niet wordt genoemd. In de Divisiekroniek en bij Stoke is aan Aemstel wel enige plaats ingeruimd. Stoke weet echter na het verhaal van de aanslag alleen nog van hem te vertellen, dat hij evenals Woerden naar het buitenland vluchtte. Ook de schrijver van de Divisiekroniek zegt dit en hij voegt er nog bij, dat Aemstel daar is gestorven; maar oncritisch als hij is, neemt hij later toch de bekende passage uit Beka over, dat Aemstel na de dood van Jan I terugkeerde en Amsterdam begon te versterkenGa naar voetnoot1). Dit volgt echter pas in de 21ste divisie, als we de geschiedenis van Floris en de edelen reeds lang uit het oog hebben verloren. Slechts bij één schrijver is dit anders, en ik meen dat zijn werk de eerste stoot gegeven heeft tot het ontstaan van Hooft's drama, nl. bij I.I. Pontanus in zijn Rerum et Urbis Amstelodamensium HistoriaGa naar voetnoot2) Bij Pontanus volgen Aemstel's vlucht en de versterking van Amsterdam na zijn terugkeer onmiddellijk op de gebeurtenissen van 1296; waar hij - op dezelfde pagina - zijn eigenlijke geschiedenis begint, herinnert hij nog eens aan die versterkingen ‘turriculis aliisque munimentis’, door Gijsbrecht aangebracht. | |
[pagina 358]
| |
Het is de schakel tussen Floris' lotgevallen en de opkomst en bloei van Amsterdam. Hier bestaat dus een wel zeer merkwaardige overeenkomst met Hooft's Geeraerdt, waar het drama en de apotheose verbonden zijn door dezelfde mededeling, dat de ‘Aemstelheer’ de oude burgwal van het nederig Amsterdam tegen overrompeling van ‘vest en toorens’ gaat voorzienGa naar voetnoot1) De verdere voorspellingen van den stroomgod De Vecht over de opkomst en de bloei der stad blijken ten dele dan ook inderdaad aan Pontanus ontleend te zijn. Ook bij dezen vinden we - vrijwel in dezelfde volgorde - met nadruk de gunstige gezindheid der latere graven jegens de stad vermeld, de hoge onderscheiding waarmee zij ten slotte vereerd werd, de terugkeer van Oranje in Holland, de reizen naar het Noorden, de reizen naar Indië en het succes, daar behaald ten koste van Portugal, de latere uitleggingen van de stad, de bouw van de Beurs en Heemskerk's tocht naar GibraltarGa naar voetnoot2). Men zal mij misschien tegenwerpen, dat Hooft dit alles toch wel wist en daarvoor Pontanus niet hoefde te raadplegen, maar soms bestaat er woordelijke overeenstemming tussen hen beiden. In drie gevallen is deze wel zeer merkwaardig. Zo in vs. 1510, waar Hooft de ‘diensten mildt’ vermeldt, aan welke Amsterdam de Keizerskroon dankt, een herinnering aan de ‘merita ac beneficia multiplicia’ der schenkingsoorkonde, welke Pontanus afdrukt; in vs. 1643 enz., waar Hooft, sprekende over de latere uitleggingen van de stad, het rijmpje op het jaar 1601 in zijn verzen verwerkt, het rijmpje waarmee Pontanus zijn hoofdstuk ‘De urbis extensione postrema itemque Cataractis novis, Bursa aliisque operibus’ opent, waarna hij - evenals Hooft - spreekt over de bouw van de Zuiderkerk en over de Beurs; ten slotte in vs. 1697, waar Hooft bij de tocht naar Gibraltar de ‘Zee van Hercules’ noemt, een herinnering aan de woorden ‘in Freto Herculeo’ op Heemskerk's tombe in de Oude Kerk, waarvan Pontanus' rijk verluchte werk ons een afbeelding toont. Natuurlijk kende Hooft de oorkonde, kende hij het rijmpje, zag hij - schrijvende over de Beurs - deze voor zich, natuurlijk kende hij de tombe, maar waarom zou hij dit alles in dezelfde volgorde | |
[pagina 359]
| |
en op dezelfde wijze als Pontanus herdacht hebben, indien hij niet diens werk bij het schrijven gebruikt had? Men zal dus wel willen toegeven, dat Hooft voor de apotheose Pontanus geraadpleegd moet hebben; maar ook in het drama zelf treft ons een zekere gelijkheid tussen beide schrijvers, en wel een zeer belangrijke: Pontanus waardeert den graaf en de saamgezworenen op dezelfde wijze als Hooft dat doetGa naar voetnoot1). De misdaden jegens Velsen zijn hier niet - als in de Divisiekroniek - op zichzelf staande vergrijpen van Floris, neen ‘victoria etiam postmodum potitus, ipse exinde vitiis paulatim victus est. Inprimis in libidines profusus’ etc. Hier zien we een overwinnaar die - allengs toegevende aan zijn begeerten - ten slotte te gronde gaat (vgl. Hooft, vs. 1167, 1296, 1452 enz.). De tegenstanders van den graaf vinden we in de Divisiekroniek gekenschetst als ‘die valsche verraders die haers heren cledinge anden live hadden.’ Dit is duidelijk een herinnering aan Stoke, die ook spreekt van de ‘verraders fel’ en Woerden en Velsen elders verwijt, dat zij de ‘cleder’ van den graaf droegenGa naar voetnoot2). Het lied kan hier buiten beschouwing blijven; het kent de samenzwering niet. Bij Pontanus alleen ontbreken dergelijke afkeurende woorden. Hij schijnt aan de zijde der edelen te staan, noemt Velsen een man ‘e primaria nobilitate hollandica’, wiens geboorte en eer niet gedogen, dat hij een bijzit van den graaf zou huwen. ‘Ferunt.... respondisse Velsium meretricem Principis dueere, non convenire natalibus suis, nec animo honesto.’ Het schenden van Velsen's vrouw is een ‘injuria atrocissime accepta a Velsio marito, a socero Voerdenio, ab avunculo Gisberto Amstelio.’ (Doet dit niet denken aan Hooft's opsomming van de verwanten in reg. 10 enz. van de Inhoudt?) Ook de samenzwering en het gevangen nemen van den graaf laakt Pontanus niet. Alleen bij de moord zegt hij afkeurend, dat Velsen deze pleegde ‘audaci facinore’; maar vorstenmoord veroordeelde ieder als een schanddaad, ook Hooft, voor wien juist hiermee Velsen's tragiek voltooid was, daar deze moord zijn zedelijke ondergang betekende (vs. 1456 enz.). | |
[pagina 360]
| |
Dan treft ons nog dit: bij Pontanus drijven ook andere onrechtvaardigheden dan de reeds genoemde Velsen tot wraak. B.v. de - naar zijn mening onverdiende - terechtstelling van zijn broer. ‘Velsium insuper veteres injuriae, interfectus ab eodem frater, tum carcer et vincula novo hoe refricata facinore, vehementius omnia in vindictam incitabant.’ Stoke noemt geen van de grieven; het lied legt Velsen vergevingsgezindheid voor de daad jegens zijn broer in de mond; de Divisiekroniek vermeldt het doden van Velsen's broer wel bij het ‘ongelijck dat Gerrit van Velsen geschiede van grave Floris van Hollant, dair veel leets of quam’, maar verder komt het niet meer ter sprake. Velsen zweert slechts wraak voor het ‘gewelt ende dese craft an zynre huysvrouwe gedaen.... leggende ende denckende dach ende nacht, hoe hi desen laster ende scoffiericheyt soude wreken’Ga naar voetnoot1). Men weet dat in Hooft's drama echter Velsen en Aemstel den graaf het onrecht, gepleegd jegens Velsen's broer, heftig verwijten en hoe 't verschijnen van diens geest in het vierde bedrijf Floris eerst recht doet beseffen, hoe zeer hij misdaan heeft. Vatten we nu het bovenstaande samen. Hooft vond bij Pontanus dat in lang vervlogen tijden Gijsbrecht van Aemstel zich vijanden gemaakt had door aan de samenzwering tegen graaf Floris deel te nemen. De samenzwering was echter gerechtvaardigd geweest door Floris' misdaden tegenover de edelen, vooral tegenover Velsen. Deze had vurig verlangd zich te wreken en had ten slotte den graaf - toen die hem dreigde te ontgaan - gedood. Aemstel had toen evenals de andere saamgezworenen moeten vluchten, maar later teruggekeerd had hij zijn kleine stad versterkt met vestingen en torens. Zo was Amsterdam van enige betekenis geworden en in de loop der tijden was het gegroeid tot het grote en machtige Amsterdam der zeventiende eeuw.
Hoe Hooft Pontanus' gegevens uit andere werken heeft aangevuld, zagen we reeds. Zeer belangrijk is ook de politieke strekking welke hij in zijn drama legde, geheel doortrokken als het is van het grondbeginsel der aristocratisch-republikeinsgezinden, die welvaart in Holland slechts bestaanbaar achtten, als Vorst en Staten eendrachtig samenwerkten - beiden blijvende binnen de hun gestelde grenzen - en het gewone volk ‘de ge- | |
[pagina 361]
| |
meente’ vooral op geen enkele wijze invloed op de zaken der staat trachtte uit te oefenen. Dit laatste mag men - wil men de Geeraerdt goed begrijpen - niet over het hoofd zien. Ook bij Velsen en zijn helpers vinden we de minachting voor de ‘ghemeente’ en de overtuiging, dat deze slechts onheil kan bewerken als zij eigenmachtig optreedt. De edelen blijken hierin geheel gelijk aan de latere aristocratische regenten. De Staten van Holland hadden de leer der Statensouvereiniteit juist officieel doen formuleren, toen de Engelsman Wilkes, Leicester's vertegenwoordiger in de Raad van State tijdens diens verblijf in Engeland, hun de bevoegdheid tot bepaalde maatregelen had ontzegd op grond daarvan, dat de souvereiniteit bij het ontbreken van een wettig vorst aan het volk en niet aan de Staten toekwamGa naar voetnoot1). In opdracht van hen had Franchois Vranck toen zijn vermaarde Deductie geschreven, volgens welke de souvereiniteit wel van oudsher bij de Staten berustte. Op bepaalde voorwaarden konden zij deze aan een vorst opdragen - zoals dat eeuwen lang met de graven het geval was geweest - medezeggenschap van vreemdelingen echter of van de ‘gemeinte’ had in Holland nooit bestaan. Men weet hoe Hugo de Groot op dit alles nog eens bijzonder de aandacht vestigde in zijn Liber de antiquitate Reipublicae Batavicae, waarin hij de Statensouvereiniteit reeds bij de Bataven in oorsprong aanwezig deed zijn. Het werkje verscheen niet toevallig in 1610, toen zeker het gevaar bestond, dat de door De Groot zo hoog geprezen Eendracht in Holland verloren zou gaan. De Eendracht, hierin lag voor de aristocratische regenten - evenals in het woord ‘de Vryheyt’ - het geschetste politieke stelsel opgesloten. Hooft was een groot bewonderaar van de aristocratische republiekGa naar voetnoot2), die zonder de Eendracht niet kon bestaan, de Een- | |
[pagina 362]
| |
dracht ‘die de Staeten sticht, en spoedich doet bedyen’ (vs. 553). In zijn drama toont hij ons hoe die ‘Heilige Eendracht’ (vs. 1474) in oude tijden eens jammerlijk was verstoord.
We vernemen in de Geeraerdt dat Floris V - steunende op de ‘ghemeente’ - de Staten gehoond heeft (vs. 366), vooral de Ridderschap; om te voorkomen dat men paal en perk zou stellen aan het misbruiken van het hem toevertrouwd gezag, heeft hij ‘het vergaderen der Staeten’ weten te weren (vs. 743 enz.), hierin dus handelend als later Philips II. Er doet zich echter een gelegenheid voor ‘om de ghemoeden des volex van den vorste af te keren’; de graaf heeft zich nl. aan zo een afschuwelijk misdrijf schuldig gemaakt, dat niemand het kan afkeuren, als men nu tegen hem optreedt. Als het drama begint, heeft dit optreden plaats gehad. Enige der edelen die tot de staatsgreep besloten hebben, blijken nu zelf ook het gezag der Staten te willen schenden; niet een Statenvergadering, neen, zij alleen zullen beslissen hoe men verder zal handelen. En als zij hun plannen ontvouwen, blijken deze niet minder dan hoogverraad te behelzen. De nieuwe graaf, dien zij eigenmachtig willen huldigen, zal immers geheel van den Engelsen koning afhankelijk zijn en zo wordt de souvereiniteit der Staten dus een vreemdeling in handen gespeeld. ('s Lands hoocheyt ist, die ghy verraedt aen vremdelinghen, vs. 766). Hier wordt dus gezondigd tegen één der voornaamste beginselen van 1587, die immers eeuwen oud heetten te zijn. We zagen al, hoe Hooft meende, dat Aemstel van deze verraderlijke plannen onkundig was geweest. Het was een aantrekkelijke gedachte, juist den Heer van het oude Amsterdam als rechtschapen aristoeratisch-republikeinsgezind te kunnen voorstellen. Aemstel wordt in het stuk dan ook degene, die zich krachtig tegen de verraderlijke plannen verzet. Bovendien dacht Hooft, dat Aemstel in 1296 nog vrij over het Muiderslot kon beschikkenGa naar voetnoot1). Het moest dus met Aemstel's toestemming zijn geweest, dat de graaf daarheen werd gevoerd, maar het verschil | |
[pagina 363]
| |
tussen zijn bedoelingen, nl. de zaak aan een statenvergadering voor te leggen, en die der andere saamgezworenen moest dan ook daar aan het licht zijn gekomen. Zo kon Hooft zijn geliefde Muiderslot als achtergrond voor zijn drama nemen. Aemstel staat tegenover Velsen. (Woerden is niet veel meer dan een tweede verkondiger van Velsen's inzichten). Naast Aemstel staat Velsen's vrouw; Hooft noemde haar Machteld en deed haar tijdens de staatsgreep op het Muiderslot aanwezig zijnGa naar voetnoot1). Ook Machteld tracht Velsen te weerhouden; deze volhardt echter bij zijn voornemen - verblind door wraakzucht - en ook door het orakel van Timon den Tooveraer wil hij niet gewaarschuwd zijn. En nu gebeurt wat men al vreesde, de ‘onkundighe ghemeent’, die immers ‘d'ooghen inde soolen’ heeft (vs. 694), de ‘onwetende ghemeent’ raakt ‘schendich op de beenen’ (vs. 1219). Velsen en zijn helpers moeten overhaast het slot verlaten en zo wordt dit ingrijpen van de ‘ghemeente’ de oorzaak dat Geeraerdt - nog steeds de wraak boven alles stellend - den graaf vermoordt. Te Winkel meende, dat de eenheid van tijd Hooft belet had, Velsen's ondergang tot het slot van zijn stuk te makenGa naar voetnoot2); voor Hooft gold echter niet de dood, maar de zedelijke ondergang als het einde. Daarom ook is - wat wel gezegd wordt - niet Floris de eigenlijke hoofdpersoon. Hij speelt in het drama slechts een actieve rol, voor zover ook hij Velsen's wraaklust tracht te doven. Floris' ondergang heeft zich bij het begin van het stuk al voltrokken; de ‘ghemeente’ alleen beseft dit niet en betreurt zijn dood, maar Dit 's laete rouw. 'T was tijdt te schreyen, doen de Ziel
Van Vorstelijcken lof, oneelder wijs, verviel
In laster grondeloos; en storf, aen ontrouw groot,
En aen meyneedicheyt, een schandelijcker doodt.
| |
[pagina 364]
| |
Tijd is het, tijd is 't nu, om te beschreyen (laes!)
Den jammerlijcken val der Eedelinghen dwaes,
Die door wraeckgiericheyt soo verre zijn gheraeckt,
Dat zy tot onrecht haer goedt recht hebben ghemaeckt.
(vs. 1452 enz.).
De Aemstellandsche Jofferen - steeds de vertolksters van Hooft's eigen gevoelens - zien dit goed in; zij zien nu ook, wat de toeschouwers door een allegorie al geopenbaard was, dat de Eendracht wijkt: ‘O heylich' Eendracht ghy verlaet ons! en wanneer,
Wanneer welvaerens stut, wanneer sien wy u weer?’
(vs. 1474-75).
Het antwoord op dit driemaal herhaald ‘wanneer’ kunnen de toeschouwers na de vertroosting door De Vecht wel geven. Aan de door dezen geschilderde welvaart hebben zij immers zelf deel? Dank zij de Eendracht, dat volgt hieruit onmiddellijk.
Ontdoen wij nu het drama van alle bijkomstigheden. De Aemstellandsche Jofferen moeten een graaf aanschouwen die zijn macht misbruikt heeft, een ‘ghemeente’ die - uit onverstand - de staatszaken tracht te beïnvloeden, en een Statenlid dat - het wreken van zijn persoonlijk leed hoger stellend dan het belang van het gemenebest - bewust de autoriteit der Staten schendt. Het evenwicht in de Staat, de Heilige Eendracht, is dus verstoord en met Holland valt ook het ‘edel Aemsterlandt’ daardoor ten prooi aan vele rampen. Eens zullen Eendracht en Welvaart echter terugkeren, bovenal bij de zeventiende-eeuwse ‘naeneeven’ der Jofferen. Stond nu de Eendracht in de dagen dat Hooft zijn drama schreef nog ongeschokt? Hield de ‘ghemeente’ zich afzijdig waar het staatszaken gold? De vorst en de Staten, werkten zij eendrachtig samen, ieder op eigen gebied? Ging bij allen het gemenebest boven eigen belang? We weten dat het anders was! ‘De eenicheit van den Staet’ tijdens het Bestand had Hooft al beziggehouden, voordat dit gesloten wasGa naar voetnoot1). Ook in de bij- | |
[pagina 365]
| |
schriften bij de vertoningen in 1609 had hij ervoor gowaarschuwd, ‘eygenbaet’ nu niet te laten gaan boven de ‘vrijheit’Ga naar voetnoot1). In 1610 kwam De Groot's werkje uit, wel met een verheerlijking van de wonderbare Eendracht onder Maurits, maar deze verheerlijking was wellicht vooral bedoeld als medicijn. In 1611, het jaar waarin Hooft's vader klaagde, dat de geschillen de Eendracht hadden weggenomenGa naar voetnoot2), verscheen Pontanus, een werk, geheel doortrokken van de aristocratisch-republikeinse beginselen, aan welke alleen de grote welvaart van Amsterdam werd toegeschreven; met een opdracht ‘Praetori, Consulibus, Scabinis et Senatoribus Inclytae Reipublicae Amstelodamensis’, tot welke ook Hooft's vader behoorde, zodat Hooft het werk zeker zeer spoedig in zijn bezit zal hebben gehad. Een opdracht, waarin Pontanus waarschuwde tegen een blind vertrouwen op de voorspoed (nimia felicitas), opdat dit niet een gunstige gelegenheid tot tweedracht (ad interna dissidia occasio) zou bieden. Hooft kende Vranck's Deductie, hij kende De Groot's Liber de antiquitate reipublicae Batavicae, en vervuld van zorg voor de Eendracht las hij Pontanus. Toen zal bij hem het plan gerijpt zijn, een drama te schrijven over de Eendracht, met den moedwilligen verstoorder der Eendracht als tragische figuur; een historisch drama weliswaar, maar met een apotheose, schilderend de welvaart die thans heerste, maar die bij het wederom verstoren der Eendracht verloren kon gaanGa naar voetnoot3). Voor het historische gedeelte raadpleegde hij - behalve Pontanus - de Divisiekroniek, Stoke en het oude lied; (misschien ook de Spieghel Historiael?)Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 366]
| |
Naar het model van Seneca's spelen schreef hij toen zijn drama, dat op alle schrijvers die na hem dezelfde stof bewerkten, zo grote invloed heeft gehad. Hierover hoop ik te zijner tijd enige mededelingen te kunnen doen. Dordrecht. W.H.N. van Wel. |
|