De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De Leidse taalatlasGa naar voetnoot1).Eindelijk zal dan ook ons taalgebied zijn linguistische atlas bezitten! De eerste twee afleveringen van de ‘Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland’, tezamen bevattende dertig kaarten, zijn van de pers gekomen. Wanneer dit aantal over enige decennia laat-ons-zeggen vertwintigvoudigd zal zijn, zal de Nederlandse filologie in het algemeen en de Leidse school in het bijzonder kunnen bogen op een nieuw monument, dat naast de beide grote 19de-eeuwse woordenboekondernemingen van De Vries en Verdam de 20ste eeuw op waardige wijze zal vertegenwoordigen. Een gelukwens is hier zeker op zijn plaats! Moge het Kloeke vergund zijn dit zijn levenswerk nog in een zoal niet voltooide (wanneer is een taalatlas voltooid te noemen?), dan toch min of meer afgeronde vorm te zien! Er is veel geëxperimenteerd, voor Kloeke zover was, dat hij zijn kaarten in deze vorm kon publiceren. Hij spreekt er zelf zeer openhartig over in zijn voorberichten en het is vele kaarten ook goed aan te zien. Het grootste bezwaar voor de leider van de atlasonderneming moet wel geweest zijn, dat hij met een zo sterk wisselende staf van medewerkers moest arbeiden. Niet minder dan vijftien verschillende handen kan men in de tot dusverre verschenen dertig kaarten opmerken. Mej. I. Habermehl, die tien kaarten op haar naam heeft staan, is de enige die een behoorlijke ervaring heeft kunnen opdoen. Het gemiddelde peil van haar kaartwerk, al kan men ook daarop hier en daar nog wel détailkritiek uitoefenen, is zeer bevredigend. Verschillende kaarten van anderen zijn echter minder gelukkig uitgevallen. Als een sprekend voorbeeld wil ik hier de kaart van de kikvors noemen. De bewerkster hiervan, die wel een zeer dankbaar object kreeg te behandelen, is bij de keuze van haar tekens en kleuren al heel weinig op dreef geweest. De hoofdtypen van het materiaal zijn puut, vors en afleidingen van of samenstellingen met de klanknabootsende wortels kik- en kwak-. De situatie is dus tamelijk eenvoudig en met de vijf kleuren en de talloze tekens die haar ter beschikking stonden had de tekenaarster | |
[pagina 338]
| |
daarvan stellig een duidelijk beeld kunnen ontwerpen. Zij had in de eerste plaats moeten zorgen dat de typen puut en vors een eigen kleur kregen, die ook, zij het wellicht ietwat genuanceerd, in de samenstellingen van deze typen met klanknabootsende wortels gehandhaafd bleef. In plaats daarvan vinden we de varianten van puut verdeeld over drie kleuren plus een aantal zwarte tekentjes en de varianten van vors over niet minder dan vier kleuren. De gebruiker van de kaart die zich speciaal voor de verbreiding van de puut- en vors-typen - de belangwekkendste problemen die deze kaart opwerpt - wil interesseren, ziet zich door de tekenaarster op alle mogelijke manieren tegengewerkt! Het heeft geen zin hier een opsomming te geven van alle misgrepen van deze aard op andere kaarten. Ze zijn immers toe te schrijven aan onervarenheid en zullen waarschijnlijk in latere afleveringen niet meer voorkomen. Geëxperimenteerd is er niet alleen met de keuze van tekens en kleuren maar ook met de keuze der in kaart gebrachte woorden. Het grootste deel der kaarten licht ons in over de verbreiding van een aantal ‘boerenwoorden’, de benamingen van koeien, paarden, varkens, konijnen, de zeis en zijn onderdelen, enz. De toegepaste wijze van inkaartbrenging voldoet bij deze woorden over 't algemeen heel goed en men krijgt de indruk dat zij een dergelijke uitvoerige en kostbare registratie van hun levensruimten ten volle verdienen. Anders staat het met kaarten als die van het telwoord zeven of het werkwoord zoeken, die onze aandacht vragen voor een aantal problemen van zuiver fonetische aard, voornamelijk resp. de ronding van de e en de umlaut van de oc. Bij zulke kaarten heeft men het gevoel dat zij in deze verzameling eigenlijk niet goed op hun plaats zijn. Zij geven enerzijds te weinig: de fonetische finesses worden ons uit dit door schriftelijke enquête verzamelde materiaal niet voldoende duidelijk en het net van plaatsen is niet dicht genoeg om ons een levend beeld te geven van de toestand in de overgangszones der verschillende gebieden. Bij zuiver fonetische problemen verdient een methode zoals Blancquaert en zijn medewerkers op Frans voorbeeld hebben toegepast, n.l. mondelinge enquête van plaats tot plaats en notering op de kaart in fonetisch schrift, stellig de voorkeur. Anderzijds zou men, wanneer men in grote lijnen over de verbreiding van umlauts- of rondingsgevallen ingelicht wil worden, met een veel eenvoudiger kaart, niet volgens het stippen- maar volgens het vlakkensysteem, of zelfs | |
[pagina 339]
| |
met een simpel schetskaartje kunnen volstaan. Ik raak hiermee een probleem van principiële betekenis aan, n.l. de vraag naar de grenzen van deze atlasonderneming. Welke kaarten moeten erin opgenomen worden, welke kunnen, op wetenschappelijke en economische gronden, beter op andere wijze gepubliceerd worden? Een woordenboek dient volledigheid na te streven, een taalatlas kan die illusie nooit koesteren. De kartograaf moet kiezen en het experiment van de keuze zal waarschijnlijk minder gauw afgelopen zijn dat van de tekenmethode. Nog in een derde zin kan men zeggen dat er in deze eerste afleveringen geëxperimenteerd is, t.w. met betrekking tot het doel van de taalatlas: wat moet een taalkaart de gebruiker bieden? wat moet deze erop kunnen vinden en wat niet? Dit zijn wel de belangrijkste vragen die de organisator van een atlasonderneming zich heeft te stellen. Tekenmethode en keuze van kaarten worden tenslotte voor een belangrijk deel bepaald door het antwoord dat hierop wordt gegeven. ‘Wegen en grenzen’ kunnen pas dan met de nodige beslistheid worden vastgesteld, wanneer het doel helder voor ogen staat. Daarom wil ik in deze aankondiging, mijn bescheiden bijdrage tot opbouw van de Nederlandse taalatlas, nu ook allereerst ingaan op de vraag naar het doel en vervolgens daaraan vastknopen wat ik te zeggen heb over tekenmethode en kaartenkeuze. Het doel dat Kloeke zich aanvankelijk met deze publicatie gesteld had was om zo objectief mogelijke kaarten te geven, zodat de gebruiker van de kaart a.h.w. het dialektmateriaal van de ingevulde enquêtelijsten voor zich zag en daaruit zelf zijn conclusies kon trekken. Ik citeer uit het voorbericht bij de tweede afl.: ‘Ons volkstaalonderzoek en met name onze taalgeografie begint in toenemende mate aan het euvel te lijden, dat grepen uit het dialectmateriaal (dat in de tongvallen-zelf zo onuitputtelijk aanwezig is) ons worden opgediend door geleerden met al te geprononceerde wetenschappelijke overtuigingen. Men krijgt dan een, soms weinig systematische, keuze van taalfeiten, gezien “à travers d'un tempérament”. De nadelen van een dergelijke wetenschapsbeoefening springen duidelijk in het oog. Vruchtbare discussies worden moeilijk, daar een sceptisch opponent, indien hij zich mocht willen uiten, zich gehandicapt voelt door het feit dat hij alleen de beschikking heeft over het materiaal van zijn wetenschappelijke tegenstander. Het her- | |
[pagina 340]
| |
ordenen en critisch opnieuw waarderen van materiaal voor een bepaalde kaart is een uiterst tijdrovende aangelegenheid. De opponent is dus vaak overgeleverd aan en voelt zich min of meer onder voogdijschap van een “explicateur”, die zich op hinderlijke wijze tussen het wetenschapbeoefenend publiek en de dialectsprekers plaatst. Dit euvel kan alleen worden tegengegaan door de dialectsprekers, zijnde de enige autoriteiten op het gebied van hùn dialect, zèlf aan het woord te laten komen.’ Kloeke respecteert, ook bij de keuze van de tekens, zoveel mogelijk de schrijfwijze van de invullers der lijsten. Hij wil hun spelling liefst niet interpreteren. De leider van de atlas heeft zich echter niet geheel aan deze doelstelling kunnen houden. Reeds in het voorbericht bij de eerste afl. merkt hij op: ‘Het optimisme, waarmede wij aan onze eerste objectieve taalkaarten begonnen, werd echter helaas getemperd door het feit, dat in vele gevallen de, toch waarlijk niet kleine, plaats van de legende, eenvoudig ontoereikend bleek om de dozijnen, soms honderden, verschillende taalvormen te bevatten. Zo werd de kaartontwerper dus tot op zekere hoogte toch weer gedwongen verschillende schrijfwijzen over één kam te scheren. Niemand zal er wel-is-waar bezwaar tegen hebben, dat varianten van louter grafische aard onder één vlag worden verenigd, maar ieder filoloog weet, dat het niet altijd mogelijk is, te beslissen, of men enkel spellingverschillen voor zich heeft, dan wel, of hieraan ook belangrijke uitspraakverschillen ten grondslag liggen. Gaat men echter eenmaal interpreteren, dan moet men daarmee ook het risico van vergissingen en onjuistheden aanvaarden.’ De conclusie die hieruit getrokken moet worden is: ‘Wie zich intensief met de studie onzer kaarten bezig houdt en zich bij zijn interpretaties geheel veilig wil voelen, aarzele niet, ons in twijfelachtige gevallen om inzage van het oorspronkelijke materiaal te vragen’ (voorbericht afl. 2). De kaarten kunnen het op de lijsten ingevulde materiaal niet vervangen en dat hoeft ook niet, want dat materiaal blijft toch bewaard en kan door iedereen, die zich enige moeite wil geven, geraadpleegd worden. Men ziet dat Kloeke's doelstelling eigenlijk een beetje vaag is. Er zijn ook verschillende vraagtekens bij zijn uitspraken te plaatsen. Is het ‘her-ordenen en critisch opnieuw waarderen van materiaal voor een bepaalde kaart’ inderdaad zo'n ‘uiterst tijdrovende aangelegenheid’ voor een opponent? Deze kent | |
[pagina 341]
| |
toch de gepubliceerde kaart, kent het materiaal dus al in grote trekken en weet op welke punten hij speoiaal moet letten, n.l. waar hij de interpretatie van de tekenaar wantrouwt. Hij kan, als hij op het dialektbureau gaat zitten om het kaartbeeld aan het materiaal te toetsen, dus stellig het stadium van het ficheren overslaan en de gegevens van de lijsten dadelijk met (eigen) tekentjes op een kladkaart noteren. Het controleren van een gewantrouwde kaart kan een opponent op deze wijze niet meer dan een paar dagen van zijn vacantie kosten. Verder: zijn de invullers der lijsten (in vele gevallen niet zelf dialektsprekers) werkelijk ‘de enige autoriteiten op het gebied van hùn dialect’? Een betere autoriteit lijkt mij altijd nog de fonetisch geschoolde linguist die de dialektwoorden ter plaatse komt optekenen. Het materiaal van de lijsten is stellig kostbaar, maar toch van beperkte waarde. De onderzoeker kan er veel, maar niet alles wat hij zou willen weten, uithalen. Wie precies wil weten wat er achter een bepaalde schrijfwijze van een invuller kan steken, moet daar niet over gaan fantaseren, maar òf de zaak laten rusten òf erop uittrekken, dus òf negeren òf interpreteren. Een controlerend onderzoek ter plaatse behoeft ook helemaal niet zo tijdrovend en kostbaar te zijn: het is in de regel zeer goed te combineren met allerlei vacantiegenoegens! Zowel de waarde van een volkomen objectieve weergave van het lijstenmateriaal als het bezwaar tegen een meer subjectieve weergave lijkt mij dus maar betrekkelijk te zijn. Behoeft men dan wel zoveel moeite aan te wenden om een objectieve weergave te bereiken en het zozeer te betreuren wanneer deze objectiviteit ook met de beste wil van de wereld onbereikbaar blijft? Daar komt nog iets bij. Kloeke ziet zoveel mogelijk af van fonetische interpretatie van het lijstenmateriaal, maar schuwt tegelijkertijd de etymologische allerminst. Op zijn kaart van de arend van de zeis suggereert hij, door hun tekens te vullen met dezelfde kleur, de etymologische samenhang van de vormen arend, aar, èèrend, èèren, oarend, ea(r)n, eane, eant, ein, oor, oord, hoorn, oorn, èèrel, arel, errel en nerler. Ik heb niet het minste bezwaar tegen een dergelijke etymologische interpretatie van het materiaal op een kaart, maar er schuilt stellig een subjectief element in. Kloeke erkent dat zelf met deze woorden: ‘Ik acht het waarschijnlijk, dat er lezers zullen zijn, die zich in sommige gevallen tegen de suggestie der door ons ontworpen kleur- en tekengroepering zullen verzetten. Ik zou wensen, dat | |
[pagina 342]
| |
onze kaarten veel gebruikers van dit type vinden, opdat de onvermijdelijke mate van subjectiviteit van de door ons gegeven cartografische voorstelling gecompenseerd kan worden door de feiten, die den lezer - naar wij stellig hopen - òòk door onze kaarten aan de hand worden gedaan.’ De suggestie van de kleur en daarmee de etymologische interpretatie wordt dus als een integrerend deel van de kaart aanvaard. Kloeke is niet onwillig op te treden als ‘explicateur’, wanneer hij de overtuiging heeft dat het publiek zijn explicaties aan de feiten kan toetsen. Waarom dan afwijzend te staan tegenover fonetische ‘explicatie’ wanneer aan diezelfde voorwaarde voldaan wordt? Over de wijze waarop die voorwaarde vervuld kan worden straks meer. Ik wil hier slechts vaststellen dat er in zake die objectiviteit van de kaarten te geven en te nemen valt en dat Kloeke's verzet tegen fonetische interpretatie dus ook niet zo volstrekt kan zijn als het op het eerste gezicht schijnt. De kaarten ontlenen hun wetenschappelijke bruikbaarheid mede aan het feit dat het lijstenmateriaal voortdurend beschikbaar is en het lijstenmateriaal ontleent op zijn beurt zijn wetenschappelijke bruikbaarheid meermalen aan het feit dat, althans op het ogenblik, de dialekten, waarvoor het aanwijzingen geeft, nog leven en voor onderzoek beschikbaar zijn. De kaarten zijn maar hulpmiddelen, vingerwijzingen, en door hun interpretatief karakter gaat geen enkel wetenschappelijk gegeven verloren, wordt geen enkel wetenschappelijk belang geschaad. Integendeel, wetenschap is interpretatie. Het verzamelde materiaal blijft voor de wetenschap zinloos, zolang het niet verwerkt en begrepen is. De ontwerper van een kaart heeft dan ook eigenlijk wetenschappelijk niet het recht één gegeven, één woordvorm van één plaats, op te nemen dat hij niet ten volle begrepen heeft. Hij moet begrijpen welke klanken de invuller van de lijst heeft bedoeld weer te geven, en hij moet begrijpen wat de herkomst van het woord en de samenhang daarvan met andere woorden is. Als hij een van deze dingen niet begrijpen kàn, moet hij betreuren dat zijn wetenschap vooralsnog te kort schiet. Hij kan het wetenschappelijk peil van zijn tijd uiteraard niet forceren, maar mag er ook in geen geval beneden blijven. Een taalkaart wordt evenmin als een woordenboek voor de eeuwigheid gemaakt, maar weerspiegelt het peil van het wetenschappelijk onderzoek, de vorderingen in zake het be- | |
[pagina 343]
| |
grijpen van het taalmateriaal in een bepaalde tijd. Het materiaal zelf is van alle tijden en het inzicht in de betrekkelijkheid van zijn vorderingen brengt de wetenschappelijke onderzoeker er toe dat materiaal zo volledig mogelijk aan de latere geslachten door te geven. Daarvoor sticht hij archieven en bibliotheken. Een ontwerper van een taalkaart mag zich echter niet als een archivaris beschouwen, evenmin als b.v. een lexicograaf dat mag. Beiden staan midden in het wetenschappelijke leven van hun tijd, beiden moeten ook voortdurend rekening houden met de mogelijkheid dat hun werk over vijftig of honderd jaar overgedaan zal moeten worden. Misschien dat de latere onderzoeker gebruik wil maken van hetzelfde materiaal als waar wij nu mee werken, maar zeker is dat niet. Hoe het zij, het blijft tot zijn beschikking. Mijn conclusie is dus dat het doel van een taalatlas die op 't ogenblik ontworpen wordt moet zijn om het door Amsterdam en Leuven verzamelde materiaal zo volledig mogelijk geinterpreteerd tot een grafische voorstelling te verwerken. De grenzen van de interpretatie worden ons voorgeschreven door de aard van het genoemde materiaal: dit is ten eerste onvolledig, want voor tal van plaatsen ontbreken de gegevens; ten tweede onduidelijk, want het is voor verreweg het grootste deel door wetenschappelijk niet-geschoolde schrijvers opgetekend; ten derde onbetrouwbaar, want de vragen van de enquête-lijsten zijn soms verkeerd begrepen of de beantwoorders blijken zakelijk niet voldoende deskundig te zijn. Het eerste bezwaar, dat der onvolledigheid van het materiaal, is het minste, immers bij het stippen-systeem gaat de ruimtelijke interpretatie der vormen niet verder dan een nauwkeurige vaststelling van de woonplaats van de dialektspreker. De gezamenlijke stippen van eenzelfde kleur of tekening suggereren de omvang van het gebied waar een bepaalde vorm in gebruik is met juist die scherpte, die bij de gegeven volledigheid of onvolledigheid van het materiaal verantwoord is. Het tweede bezwaar van het materiaal, zijn onduidelijkheid, noopt de ontwerper van de kaart zich te beperken tot het noteren van die fonetische bijzonderheden, die de gemiddelde ongeschoolde invuller der lijsten heeft kunnen waarnemen en weergeven. Toevallige fijne détailwaarnemingen kunnen niet gehonoreerd worden, want dan zou de kaart misschien een onjuiste verscheidenheid suggereren. Iedere lekespelling moet doordacht worden en op grond van alle bereikbare | |
[pagina 344]
| |
gegevens (uit de andere antwoorden uit dezelfde plaats, uit wetenschappelijke beschrijvingen van het plaatselijke dialekt, enz.) herleid worden tot de spelling die de taalatlas heeft aangenomen. Een vorm waarover de interpretator het niet met zichzelf eens kan worden negére hij op zijn kaart: de kaart mag geen onduidelijkheden bevatten. Nog eens: er gaat bij deze bewuste en door de aard van het materiaal voorgeschreven beperking niets verloren, want de manuscripten der lijsten blijven voor het eventuele détailonderzoek bewaard. Het derde bezwaar dat ik noemde, de onbetrouwbaarheid van het materiaal door het verkeerd begrijpen van de vraag of de ondeskundigheid van de invuller, levert stellig de meeste moeilijkheden op, vooral bij woordkaarten. Men kan als regel opstellen dat iedere afwijking in een overigens homogeen gebied het wantrouwen van de kartograaf moet wekken en zorgvuldig gecontroleerd moet worden, vóór er op de definitieve kaart een plaats aan gegeven wordt. De interpretator moet nagaan of het afwijkende woord niet een ander of een ruimer begrip aanduidt dan in de vraag bedoeld werd. Blijkt dat laatste het geval te zijn, dan verdient de afwijkende vorm geen vermelding. De tekenaar moet de overtuiging hebben dat alle vormen die hij op zijn kaart genoteerd heeft, dragers zijn van hetzelfde begrip. De groter verantwoordelijkheid die de interpretator op deze wijze krijgt vergt ook een uitvoeriger verantwoording zijnerzijds dan in de legenda mogelijk is. Wat voor bezwaar is er echter tegen dat bij iedere kaart enkele bladzijden tekst gevoegd zou worden, waarin de ontwerper rekenschap geeft van alle gegevens die moeilijkheden opleverden bij de interpretatie of die hij om hun onduidelijkheid of (vermeende) onjuistheid verworpen heeft? In deze tekst kan de ontwerper tegelijk het systeem van zijn kleuren en tekens uiteenzetten. Hij hoeft daarbij niet in uitvoerige etymologische of fonetische beschouwingen te treden, maar alleen zoveel te zeggen, dat de gebruiker weet welke gedachten de ontwerper geleid hebben, zodat hij in zijn verbeelding de kaart opnieuw kan zien ontstaan. Dit zal de gebruiker veel gezoek en de ontwerper veel onbillijke kritiek besparen. Maar het voornaamste wetenschappelijke voordeel van een dergelijke tekst is, dat hierin zeker aan het licht zal komen wat de ontwerper, ondanks gezette studie van het materiaal, toch nog ten onrechte van de kaart verdonkeremaand mocht hebben. | |
[pagina 345]
| |
Eeen taalatlas mag natuurlijk nooit een persoonlijke onderneming worden in die zin, dat de tekenaar van een kaart het materiaal alleen maar honoreert in zoverre het hem zelf wetenschappelijk interesseert. Hij moet zich terdege rekenschap geven van alles waarmee het wetenschappelijk onderzoek van zijn tijd zich maar zou kunnen bezighouden. In de toekomst kan hij evenwel niet zien en hij hoeft er zich niet over af te pijnigen welke aspecten latere onderzoekers eventueel nog aan het materiaal zullen weten te ontdekken. De taalatlas dient onze eigen problemen en het nageslacht moet er uit kunnen zien wat de filologen in onze tijd heeft beziggehouden. Behalve wat hem in het materiaal onduidelijk blijft of onjuist lijkt, mag de kartograaf dus ook negeren wat hem, na zo veelzijdig mogelijke oriëntatie, irrelevant lijkt. Hij mag zich voorts, aangezien hij een kaart tekent, beperken tot die taalverschijnselen, waarbij factoren van ruimtelijke aard een rol spelen. Wanneer een plaats voor hetzelfde begrip twee woorden kent, waarvan het ene het opkomende en het andere het achteruitgaande is, is het wel van belang beide woorden op de kaart te noteren, als de opkomst van het ene woord toegeschreven moet worden aan het verkeer met een of meer andere plaatsen, maar kan men zich m.j. beperken tot het honoreren van het verdwijnende woord alleen, als het opkomende een woord uit de geschreven kultuurtaal is. Immers de geschreven taal oefent door krant en boek in het hele taalgebied een vrijwel gelijke invloed uit en het is van allerlei toevallige (niet-ruimtelijke) factoren afhankelijk of die invloed op een ingevulde enquêtelijst al dan niet tot uitdrukking komt. Een woord uit de schrijftaal verdient op een taalkaart alleen vermelding, wanneer het tegelijk volkswoord in een bepaalde streek is en men mag aannemen dat het als volkswoord buiten zijn oorspronkelijk gebied verdere verbreiding heeft gevonden. Zo acht ik het b.v. onjuist dat op de kaart van de hengst de schrijftaalvorm genoteerd staat voor een aantal plaatsen in Oost- en West-Vlaanderen, waar niemand de h uitspreekt. (In Frans-Vlaanderen, waarvoor men blijkbaar beschikken kon over het uitstekende, door mondelinge enquête verzamelde, materiaal van Pée, ontbreken die hengst-tekentjes natuurlijk). Evenzo wordt ons op de kaart van het moedervarken wijsgemaakt dat in het niet-diftongerende West- en Frans-Vlaanderen behalve zwienemoere hier en daar ook wel zwijnemoere zou voorkomen. Dergelijke schrijftaalinvloeden, die in de genoemde | |
[pagina 346]
| |
gevallen bovendien waarschijnlijk nog zeer weinig reëel zijn, verdienen geen vermelding op de kaart. Op de kaart van de egel wordt dan ook b.v. de diftong in het Westvlaamse everzwijn volkomen terecht genegeerd en wordt voor everzwijn en everzwien hetzelfde teken gebruikt. Nog een enkel woord over tekenmethode en kaartenkeuze, die zo ten nauwste samenhangen met het doel van de atlas. Als grondregel voor de tekenmethode mag men wel opstellen dat de taalverschijnselen waarbij zich ruimtelijke problemen van primair belang voordoen door duidelijk sprekende kleuren dadelijk in het oog vallen. Door de vorm der tekens kan men kwesties van secundair belang onder de aandacht brengen. Dat het kiezen van kleuren en tekens een voortdurend interpreteren is, spreekt wel vanzelf. Wie de kaarten van de eerste afleveringen van de Leidse atlas doorbladert, merkt verschillende op die uitstekend aan deze grondregel voldoen, andere daarentegen waarop men pas na gezette studie enigszins wegwijs wordt. Dit laatste is niet altijd de schuld van de tekenaar, maar ligt ook wel eens aan het onderwerp van de kaart. Men vraagt zich dan soms af (b.v. bij de kaart van herkauwen): is het eigenlijk wel nuttig om zo'n ingewikkelde taalmassa in kaart te brengen? Weer andere kaarten daarentegen zijn weliswaar volkomen helder en overzichtelijk, maar zo simpel van resultaat, dat men twijfel voelt rijzen of het economisch wel verantwoord is deze kaarten te publiceren. Ook bij de kaartenkeuze moet men m.i. uitgaan van de wetenschappelijke behoeften van zijn eigen tijd en kaarten die het onderzoek toch naar alle waarschijnlijkheid voorlopig terzijde zal leggen, omdat ze òf te ingewikkeld òf te simpel zijn, maar liever in kladtekening opbergen. Deze taalatlas zal, zoals ik hierboven al even aanduidde, voornamelijk het woordonderzoek moeten dienen. Niet alle woorden werpen echter belangrijke ruimtelijke problemen op. Bij het opstellen van een vragenlijst komt men al tot een eerste grove schifting: men vraagt alleen naar woorden waarvan men vermoedt dat ‘er wat in zit’. Is het materiaal binnengekomen, dan moet men het nogmaals schiften. Soms zal men bepaalde woorden al als ongeschikt voor inkaartbrenging kunnen diskwalificeren door de binnengekomen lijsten enkel maar door te kijken, secuurder is het echter om al het materiaal op kladkaarten te brengen en daaruit dan een keuze voor de publicatie te doen. Heeft men enkele honderden kladkaarten voor zich, dan zal het niet moeilijk | |
[pagina 347]
| |
vallen daaruit enkele tientallen te kiezen die voor iedere dialektgeograaf interessant zijn. Later, wanneer het wetenschappelijk inzicht zich weer verder heeft ontwikkeld, zal men op deze eerste keus stellig nog wel een tweede en misschien zelfs een derde kunnen laten volgen. Niet verantwoord lijkt het mij echter om een kaart waar de ontwerper zelf niet veel in ziet toch maar de wereld in te sturen in de hoop dat een ander er het belangrijke van zal kunnen ontdekken. Het lijkt mij tenslotte wel aanbevelenswaardig om bij het publiceren der kaarten bepaalde groeperingsprincipes te volgen, hetzij een of meer afleveringen gewijd worden aan eenzelfde zaakgebied, hetzij aan eenzelfde dialektgeografisch probleem. Ieder kan de kaarten echter op zijn eigen wijze rangschikken, dus al te hinderlijk is een bonte volgorde bij de uitgave ook al weer niet.
Als blijk van de belangstelling waarmee ik deze eerste afleveringen heb bestudeerd volgen hier nog enkele aantekeningen die betrekking hebben op de interpretatie der kaarten. Natuurlijk zijn dit niet meer dan voorlopige opmerkingen. Ik hoop dat zij deze of gene mogen prikkelen tot dieper onderzoek. Allereerst trekken enkele kaarten waarop zich een Ingwaeoons restgebied aftekent onze aandacht. Gevallen van ‘ideale’ ingwaeonismen, die voorkomen langs de hele Noordzeekust van Duinkerken tot Jever (of nog verder), zijn er weliswaar niet bij, maar vool, ‘veulen’, dat in Westvlaanderen (hier en daar), op Tolen, in Noordholland, Friesland, Groningen, Oostfriesland, Oldenburg, enz. bekend is, gaat toch al aardig in de richting van het ideale geval. Vool moet oorspronkelijk de vorm van het hele Nederlandse taalgebied geweest zijn en door een beweging van het zuidoosten uit, die vullen (veulen) meebracht, naar het kustgebied zijn teruggedrongen. Van het zuidwesten uit kwam daar nog een beweging bij die kachtel importeerde en vool uit Vlaanderen en Zeeland grotendeels verdrong. Vool bleef in een aantal plaatsen rondom Oostende (volgens De Bo ook in Veurne-ambacht) bewaard als benaming voor een ouder veulen, van 1 tot 1½ of 2 jaar (niet alleen in H4, zoals de kaart aangeeft, maar b.v. ook in H18, 21, 23 en 28). Misschien mag men ook merrie voor een vorm houden die van het zuidoosten uit door meer is teruggedrongen naar het kustgebied. In tegenstelling met vool is merrie de vorm van de kultuurtaal geworden (waarschijnlijk als Vlaams woord) en | |
[pagina 348]
| |
daardoor heeft het verloren terrein kunnen terugveroveren. In de 17de eeuw was meer in Holland bezuiden het IJ naast merrie een heel gebruikelijke vorm, tegenwoordig heerst daar uitsluitend merrie. Evenzo zal merrie in Utrecht en Noordbrabant betrekkelijk jong zijn. Daarop wijst ook Tolens meer, dat eenmaal uit Brabant moet zijn geïmporteerd. Merkwaardig is dat in Groningen de kustvorm merrie plaats heeft moeten maken voor het niet-Ingwaeoonse meer. Een dergelijke doorbraak van het ingwaeonismengebied in Groningen vinden we wel vaker: Vlaanderen, Zuidholland en Groningen zijn gewoonlijk de zwakke plekken in het kustfront, Zeeland, Noordholland en Friesland houden meestal langer stand. Andere ingwaeonismen zijn arend als benaming voor een onderdeel van de zeis (tegenover hekel en andere vormen), gier, ier, jarre enz. (tegenover aal) en het verleden deelwoord zonder prefix. Zie hierover Kloeke in N.G.N. 11, 19 vgg. en schr. dezes in Ts. 61, 13 vgg., 63 vgg., 106 vgg. Misschien is ook doffer nog een ingwaeonisme. Merkwaardig in ieder geval is op de kaart hiervan de grens ten noorden van de Overijselse Vecht, die we ook op de zeis-kaart terugvinden en die we ons verder herinneren als de noordgrens van de umlaut in diminutieven. Friesland trekt niet altijd één lijn met de rest van het kustgebied. Dat zien wij b.v. op de kaart van de mannelijke kat, waar het Fries met zijn borre geheel alleen staat tegenover het unanieme kater van alle Nederlandse dialekten (het Westvlaamse katrol zal men wel als een afleiding van kater mogen beschouwen). Op de kaart van de kikvors staat de Friese vorm froask ook alleen in het kustgebied, maar krijgt hij gezelschap in het zuidoosten van ons taalgebied, waar eveneens vors het volkswoord is. Het Fries moet zijn geïsoleerd frosk te danken hebben aan de 5de of 6de-eeuwse invasie van de Sassen uit het gebied bij de Elbe-mond, het zuidoosten daarentegen aan oude Keulse expansie. Uit de kikvors-kaart kan men dus de conclusie trekken dat het Westingwaeoonse gebied oorspronkelijk geen frosk-vormen heeft gekend, maar dat deze inheems waren in de aangrenzende gebieden van Oostingwaeoons en Zuidduits. (Het laatste lag in de eerste eeuwen na Chr. ten oosten van het eerste, later, na de germanisering van het Keltische gebied ten zuiden van de Lahn, zuidelijk ervan). Door het Brabants is het woord vors, althans in de samenstelling kikvors, in de Nederlandse kultuurtaal gekomen: het Vlaams heeft altijd puut (puud) gehad, | |
[pagina 349]
| |
een woord van onomatopoëtische oorsprong (verg, puit of pudde als benaming voor een vis, en voorts podde of padde als benaming voor een met de kikvors nauw verwant dier), het kustgebied behalve Friesland bezat het eveneens verklankende woord kikker. Evenals bij vors is het bij het woord egel aan twijfel onderhevig of het wel vanouds op ons taalgebied thuishoort. Egel komt, volgens de kaart, in samenstelling of afleiding voor in Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht, Overijsel, Drente, Groningen en de noordoosthoek van Friesland. Het ontbreekt in Vlaanderen (hier stellig vanouds: ‘een eghel heetment in dietscher tale, in vlaemsche een heerts’, Nat. Bl. II, 1765), in de rest van Friesland en is in Zeeland en Holland alleen als boekenwoord bekend. De vorm egel kàn dus ook van het zuidoosten uit zijn opgedrongen, zover zelfs dat hij in Groningen het Ingwaeoonse relictgebied heeft doorbroken (verg. meer hierboven), terwijl hij via het Brabants in de literatuurtaal is gekomen. De geografische situatie is bij de egel echter minder overtuigend dan bij de kikvors en aangezien Zeeland, Holland en Friesland kennelijk jonge woorden voor het begrip ‘egel’ bezitten (stekelvarken, stikelbarg), moet men ook rekening houden met de mogelijkheid dat egel vroeger wèl in de kuststreek bekend is geweest (verg. eng. hedgehog naast oeng. igl, hd. stachelschwein naast igel). Het geval verdient een nader onderzoek. Een zeer belangwekkende kaart is die van het jonge varken. Ook hierop verschijnen allerlei jonge woorden, van duidelijk onomatopoëtische oorsprong, allereerst big met zijn varianten bik, biek, vigge, vikke, kibbe, kivve, dan bag met zijn varianten bak en kab, voorts pog(ge) met zijn variant pok, en tenslotte kudde met zijn talloze varianten, waarvan keu de meest verbreide is. Toch biedt deze kaart, vooral wanneer men de aangrenzende Duitse gebieden (Rijnland, Westfalen) mee overziet, in expansiologisch opzicht wel degelijk enig houvast. Big met zijn varianten mag men m.i. inderdaad wel als een ingwaeonisme beschouwen, dat van het zuidoosten uit door kudde naar de kuststreken is teruggedrongen. In het kudde-gebied zijn vervolgens weer spontaan de onomatopeeën bag en pogge opgekomen en deze jongere benamingen hebben zich min of meer uitgebreide, maar niet volkomen homogene, gebieden weten te veroveren. De verspreide kudde-varianten in Noordbrabant, Zeeland, Zeeuws- en Oostvlaanderen bewijzen dat Brabant eenmaal | |
[pagina 350]
| |
een homogeen kudde-gebied moet zijn geweest (verg. het hierboven over Tolens meer opgemerkte). De kaart van het mannelijke rund vertoont weer een geheel ander beeld. Hier heeft men enkel met oude woorden te maken: bolle, stier, var, duur. Het Ingwaeoonse, d.w.z. autochthoon Nederlandse, woord is bolle, dat echter een heel ander verbreidingsgebied heeft dan de andere ingwaeonismen: het is geen kustwoord, maar komt benoorden de grote rivieren algemeen voor. Het is teruggedrongen zowel van het zuidwesten uit (door stier) als van het zuidoosten uit (door var). Het raadselachtige, maar waarschijnlijk wel oeroude duur heeft zich in Zuid-Limburg als op een eiland te midden van allerlei jongere stromingen weten te handhaven. Ditmaal heeft niet het Brabantse woord, var, maar het Vlaamse, stier, het tot het officiële woord der kultuurtaal weten te brengen (verg. Vlaams merrie tegenover Brabants meer). Merkwaardig is dat het Vlaamse stier-gebied door een groot var-gebied van het Duitse stier-gebied gescheiden is. Het Vlaamse woord moet m.i. een erfstuk van de Frankische kolonisten zijn, die uit Midden-Duitsland naar Noord-Frankrijk trokken en vandaaruit ook Vlaanderen frankiseerden. Ik hoop hierop in ander verband nog eens terug te komenGa naar voetnoot1). Vlaams-Frankisch van oorsprong is m.i. ook het woord tarwe. De hieraan gewijde kaart vertoont eigenlijk maar één belangrijke isoglosse, n.l. die tussen het algemeen-Germaanse weit, dat zich westwaarts uitstrekt in het zuiden tot aan de Maas en verder noordelijk tot aan de Gelders- en Utrechts-Hollandse grens, en het typisch-Nederlandse tarwe, dat Vlaams, Brabants, Zuidlimburgs en Hollands is. Holland, waar oudtijds maar heel weinig gelegenheid was om tarwe te verbouwen (als akkerland konden allen maar met bagger opgehoogde stroken langs de sloten dienen), zal het woord tarwe wel tussen 800 en 1200, de tijd van de Vlaamse expansie in Holland, uit het zuiden hebben overgenomen. Ook Brabant is dit keer westelijk, Vlaams, georiënteerd. De tarwe-kaart geeft in dit opzicht een karakteristiek beeld van de opbouw van het Nederlands, want ondanks de sterke in- | |
[pagina 351]
| |
vloeden uit het zuidoosten, heeft het Nederlands toch zijn meest typische trekken uit het zuidwesten ontvangenGa naar voetnoot1). Men ziet tot hoe veelzijdige bespiegelingen de eerste dertig kaarten van Kloeke al aanleiding kunnen geven. Misschien is dit nog wel de beste lof die ik aan zijn atlas kan toezwaaien: men mag bezwaren hebben tegen détails in de uitvoering, maar men kan zich niet aan de machtige greep van dit groots opgezette werk onttrekken. Het geeft ons een stoot, het brengt ons in beweging. K. Heeroma. |
|