De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAankondigingen en mededelingen.Twee ontdekkingen op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde. In de Verslagen en Mededelingen der Kon. Vlaamsche Academie (April 1941) publiceerde J. van Mierlo twee verrassende vondsten, beide ontdekt door het Obituarium van Groenendaal. De schrijver van het boek Van den XII Dogheden, dat lang ten onrechte op naam van Ruusbroec gestaan heeft, blijkt te zijn: Godefridus van Wevel, kanunnik van Groenendaal, aan wie de geestelijke leiding van het klooster der Windesheimers te Eemstein opgedragen werd. De bekende vertaler van de zogenaamde bijbel van 1360 en vele andere werken was Vranke Callaert van Mechelen, een leek, die o.a. werkte in opdracht van Jan Tay, die behoorde tot een patricische schepen-familie van Brussel. Gedurende een lang leven is deze verdienstelijke vertaler aan het werk gebleven. Het staat dus nu vast, dat men hem ten onrechte in Oost-Vlaanderen gezocht heeft. | |
[pagina 335]
| |
De bronnenlijst van het Middelnederlandsch Woordenboek. Dit nuttige werk, door W. de Vreese op zeer brede schaal begonnen, was bij zijn overlijden slechts tot de G gevorderd. De uitgever Martinus Nijhoff heeft nu Dr. G.I. Lieftinck, conservator van de Leidse bibliotheek, en beheerder van De Vreese's aantekeningen, bereid gevonden om dit werk te voltooien. Zeer terecht heeft hij zich bij de bewerking van deze Bouwstoffen meer beperking opgelegd dan De Vreese, zodat het werk minder kostbaar zal worden, en vlugger voltooid kan worden. De eerste nieuwe aflevering is reeds verschenen.
Schets eener Moedertaal-Didactiek. Als Vlaamse pendant van dergelijke geschriften van Moormann en van Kramer schreef de Gentse hoogleraar Dr. Frank Baur bovengenoemde Schets, een goed gedokumenteerd geschrift van 135 bladzijden, waarin ook veel buitenlandse litteratuur genoemd wordt. De eerste uitgave geschiedde reeds enige jaren geleden; onlangs is de tekst ‘herwerkt’ en met de jongste gegevens aangevuld. De bedoeling van de schrijver is, te geven ‘een op eigen ondervinding steunende reeks suggesties, allereerst ten behoeve van onze Belgische toestanden, en inzonderheid de Vlaamsche, over wat een jong leeraar kan aanvangen met de hem ter beschikking gestelde vier of vijf wekelijksche lesuren voor moedertaal en met het hem opgelegde officieele leerplan voor dat vak, meer bepaald in het M.O.’
Woordkunst. Van Poelhekke's Woordkunst verscheen onlangs een vijftiende druk (Groningen - J.B. Wolters). Na de dood van Poelhekke besteedde Gerard Brom er zijn krachten aan, die de veertiende druk overliet aan de zorgen van Jos. J. Gielen. Deze heeft nu de vijftiende druk ‘opnieuw herzien’, en in het bijzonder ingrijpende wijziging gebracht in de hoofdstukken Rhythme en metrum, en Dramatiek. Het bekende boek heeft daardoor weer in bruikbaarheid gewonnen.
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XIV (1940). In deze bundel schrijft A. van Loey een In Memoriam Willem Duflou. - Robert Foncke wijst op het belang van familiare brieven voor dialektstudie (Een Mechelse Vrouw nam de pen in de hand ± 1550). - F. de Tollenaere geeft Iets over den naam van Ronse. - J.L. Pauwels wijst op een eigenaardig, betrekkelijk | |
[pagina 336]
| |
jong taalverschijnsel, waarvan hij een aannemelijke verklaring geeft, nl. Het element se(n) in ‘doe sen ezel’. - Een uitvoerige studie levert Jan Lindemans: Toponymische verschijnselen op kaart gebracht. Hij heeft twee kaarten ontworpen: Verspreiding van de Heem-namen in België en Noord-Frankrijk in verband met de bodemgesteldheid en een dergelijke kaart voor de Verspreiding van de Kouter-namen. - L. Grootaers geeft eèn overzicht van De Nederlandsche Dialectstudie in 1939, H.J. van de Wijer en H. Draye van De Plaatsnamenstudie in 1939.
Dirk Coster's Nieuwe GeluidenGa naar voetnoot1). Toen Dirk Coster in 1924 zijn Nieuwe Geluiden uitgaf, die met grote ingenomenheid ontvangen werden, besloot hij zijn Inleiding met de woorden: ‘Mocht van dezen bundel ooit een nieuwe oplaag noodig worden, zoo hopen wij, dat ondertusschen een ruime aanvulling noodzakelijk zal geworden zijn’. Die hoop is verwezenlijkt: de vijfde druk die onlangs verscheen, heeft de dubbele omvang! Terwijl in 1924 Slauerhoff en Marsman aan het einde terloops besproken werden, komen ze nu in het midden te staan. De Inleiding is weer met 25 bladzijden tot 91 bladzijden aangegroeid. Door een indeling in hoofdstukken komt de ontwikkelingslijn duidelijker uit. Op ‘De romantische school van 1910’ volgt een ‘Overgang’ naar de ‘Jongste dichtkunst’. ‘Het modernisme in Vlaanderen’ en ‘De Jong-Katholieken in Nederland’ worden afzonderlijk behandeld - aan de Jong-Protestantse poëzie is geen eigen hoofdstuk gewijd - terwijl de nieuwe hoofdstukken getiteld zijn: ‘Het Vitalisme’ en ‘De dubbele reactie’, nl. van ‘de schoonheid’ en ‘de zakelijkheid’. De schrijver is, blijkens zijn Voorbericht, door zijn werk niet geheel bevredigd. Hij zou zijn Inleiding graag ‘herschreven’ hebben, maar dit tijdstip lokte daartoe niet uit. ‘Op dit oogenblik verkeert onze poëzie in een periode van gisting en groei. Er zijn jaren dat een richting zich doorzet, een zekere eenheid van streven en gevoel te bekennen valt; zulke jaren waren 1910, 1920, 1927. - Er zijn ook perioden waarin een zoeken naar alle zijden is en de tendenzen elkaar zoo snel opvolgen, dat ze reeds door andere achterhaald zijn terwijl men ze tracht te begrijpen. Zulk een periode is die van 1939-1940’. In elk geval zal de smaakvolle keuze van deze bloemlezer door velen gewaardeerd worden. |
|