De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
is ‘Het dal sonder wederkeeren’ de bron van ‘Elckerlijc’?In zijn artikel over ‘Elckerlijc, Het Dal sonder Wederkeeren en de Mystiek’Ga naar voetnoot1) vestigt G. Kazemier de aandacht op enkele overeenkomsten tussen de twee door hem genoemde werken en meent daaruit te kunnen besluiten, dat het stuk van Colijn Caillieu ‘de bron’ zou zijn van ‘Elckerlijc’. | |
I.‘tPas der Dood,’ zegt Kazemier, is een litteraire navolging van het ‘Pas d'armes’Ga naar voetnoot2). Caillieu stelt ons inderdaad een strijd voor, een tweekamp, en toch zou men de vraag kunnen stellen of ‘Pas’ wel altijd in die zin moet begrepen worden. G. Chastellain schreef reeds een ‘Pas de la Mort’ (1430-1435) of ‘Miroir de Mort’ (men lette op het woord ‘Miroir’; ook ‘Elckerlijc’ is een ‘Spiegel’) en gaf aan het woord ‘pas’ de betekenis van ‘passage’, een overgang naar, een intrede in de dood, zoals blijkt uit de verzen: Car e'est un passage de mort
Doloureux et tantost faillyGa naar voetnoot3).
‘Elckerlijc’ beschrijft evenmin een tweekamp, maar wel een intrede in de dood. Noch in de ‘Pas de la Mort’ van G. Chastellain noch in ‘Elckerlijc’, is er sprake van paviljoen, ridders of schilden, doch er is wel strijd. In de ‘Pas de la Mort’ spreken beschermengel en duivel beurtelings den stervenden man toe, in wiens ziel een innerlijke strijd plaats grijpt, hetgeen ten slotte ook het geval is met ‘Elckerlijc’. Laten wij echter aannemen, dat C. Caillieu met het woord ‘Pas’ uitsluitend een tweekamp bedoelt, dan zou dit als bewijs kunnen gelden, dat ‘Elckerlijc’ niet onder directe invloed van C. Caillieu geschreven werd. Chastellain en de schrijver van ‘Elckerlijc’ hebben dezelfde zin aan de titel van hun werk ge- | |
[pagina 327]
| |
hecht: voor beiden is het een ‘Miroir (Spiegel) de Mort’ en het woord ‘pas’, dat niets anders dan ‘passage’ voor Chastellain betekent, zou evengoed voor ‘Elckerlijc’ kunnen dienen. Chastellain heeft dikwijls in zijn ‘Pas de la Mort’ het woord ‘miroir’ gebruiktGa naar voetnoot1) en hij heeft dit woord verklaardGa naar voetnoot2): Comme au miroir, y est la glace
Là où on voit sa ramembrance;
On y choisit et corps et face,
Mais de légier elle s'efface,
Car elle n'a point de souffrance;
Elle ne peut avoir grevance,
Que de légier ne soit cassée;
Nostre vie est plus tost passée.
Mirons-nous donc et remirons;
Wat het woord ‘miroir’ of ‘spiegel’ betreft, doen wij nog opmerken, dat dit woord in titels van vele voor en na de ‘Pas de la Mort’ van G. Chastellain geschreven werken voorkomt. Men denke aan de ‘Spieghel Historiaal’ van Maerlant, de ‘Speghel der Wijsheit’ of ‘Leeringhe der Zalichede’ van Jan Praet (XIIIe Eeuw)Ga naar voetnoot3), enz., enz. Als antwoord op de ‘Pas de la Mort’ van Chastellain schreef Molinet een ‘Miroir de vie’Ga naar voetnoot4), en Chastellain zelf schreef nog een ‘Miroer des Nobles hommes de France’Ga naar voetnoot5). | |
II.In ‘tPas der Doot’ wordt gezegd, dat ‘niemand zich mag laten vergezellen door wat hij lief heeft’Ga naar voetnoot6) en in de verzen: Ende ele sal moten laten sijn amye
Men salse in dit pas droeflic sien beswaren
Als si deertsch goed en deere moeten laten
vindt Kazemier de ‘prototypen van Gheselscap en Tgoet’. | |
[pagina 328]
| |
Maar bij G. Chastellain wordt herhaaldelijk een zelfde gedachte uitgedrukt: Il te faut laissier tes oiseaux,
Tes chiens, tes bracques, tes lévriers,
La pompe de tes beaux chevaulx,
Qui soubs toy faisoient les saulx,
La route de tes escuiersGa naar voetnoot1).
Ook: Et n'auras pour tous biens et vins
Que ton tombeau et ton suaire
Et vermine pour toy deffaireGa naar voetnoot2).
En Doubte qu'il te faut tout laisserGa naar voetnoot3), enz...
| |
III.In twee andere verzen vindt Kazemier het ‘rekenschap geven’ van ‘Elckerlijc’ en diens ‘pilgrimagie’ terug. Maar Chastellain schreef reeds, dat men moet sterven: Las! il faut mourir une foisGa naar voetnoot4);
en verder, dat men ‘rekenschap moet geven’: De quoy il faut un compte rendreGa naar voetnoot5)
Bien tost te faudra compte rendreGa naar voetnoot6)
Puisque ce vient à compte rendreGa naar voetnoot7)
En wat het woord ‘pilgrimagie’ betreft, leest men bij Chastellain: Dieu sçait qui est bon pellerinGa naar voetnoot8)
en Vivons ainsy qu'un pellerinGa naar voetnoot9)
| |
[pagina 329]
| |
De voorstelling van een ‘pilgrimagie’ was dus niets nieuws bij C. Caillieu en, indien hier invloed bestaat op ‘Elckerlijc’, dan kan die net zo goed opklimmen tot Chastellain. De grondgedachte dat men moet sterven, hoe machtig men ook is, vindt men eveneens bij Chastellain: Il ne luy (de dood) chault, pour abrégier,
Non plus d'un roy que d'un bergierGa naar voetnoot1),
Dezelfde gedachte vinden wij in ‘Van der Mollenfeeste’ van De RoovereGa naar voetnoot2): Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne,
Edele, onedele, aerme ende rijckeGa naar voetnoot3),
De andere grondgedachte, dat we niet weten wanneer, noch hoe we zullen moeten sterven, vinden wij nogmaals bij Chastellain terug: Et ne sçait-on quant, ne commentGa naar voetnoot4).
Dezelfde woorden schreef A. de Montgesoie een twintigtal jaren later: Et ne scet ton quant ne commentGa naar voetnoot5).
| |
IV.De verzen: Een pelgrimagie, die niemant en mach
Weder keeren in gheender manieren
vergelijkt Kazemier met de titel: ‘Dal sonder wederkeeren’Ga naar voetnoot6). Maar Chastellain had reeds geschreven: Car on s'en va sans revenirGa naar voetnoot7),
dus zonder wederkeeren. | |
[pagina 330]
| |
Hier vindt men dus niet alleen de titel van het werk van C. Caillieu terug, maar ook de tekst van ‘Elckerlijc’. | |
V.Het woord ‘Elckerlijc’, in het Frans ‘Chacun’Ga naar voetnoot1), vindt men eveneens bij Chastellain: Dieu en gard chascun et chascuneGa naar voetnoot2)
De quoy un chascun s'esmerveille?Ga naar voetnoot3),
doch het woord is zo algemeen, dat het, naar mijn mening, elke bewijskracht mist. | |
VI.‘Tgoet brengt de mens ten verderve; als de bezitter gestorven is, gaat het over aan een ander, om die te bedriegen’, schrijft KazemierGa naar voetnoot4) ‘Dezelfde gedachte wordt in het “Dal sonder Wederkeeren” uitgedrukt,’ voegt hij er bij. Nogmaals kan men naar Chastellain verwijzenGa naar voetnoot5): Et sy n'as dame, ne mignon,
A qui guères de toy chaulra,
Joyau, tant soit riche, ne bon,
Chasteau, palais, fort, ne donjon,
Ce qu'à toy fut, autruy aura,
Et ton âme en tourment sera
Pardurable tison d'enfer
En la présence Lucifer.
Wat u toebehoort, juwelen en kastelen, het zal naar anderen overgaan. | |
VII.De voorstelling van een ‘dodendans’Ga naar voetnoot6) komt veel sterker uit in De Roovere's Van der Mollenfeeste: Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren
Sy moeten gaen dansen ter mollen feesteGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 331]
| |
In dit gedicht treft men overigens nog meer analogische voorstellingen aan. In het uur van de dood baten jeugd, schoonheid, wijsheid, macht noch rijkdom, Als de bode coempt, tis ghedaenGa naar voetnoot1)
als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
trecken int landt van MollengijsGa naar voetnoot2)
of nog: Hij is uutghesonden met zijnder pijcke
Maeckt u ghereedt, alle ghelijcke,
Ghy en meucht niet langher blijven hierGa naar voetnoot3).
In de twee laatste verzen zou men zonder moeite zowel ‘Elckerlijc’ als het ‘Dal sonder Wederkeeren’ kunnen terugvinden. | |
VIII.‘Elckerlijc wordt als een rijk, mooi gekleed man voorgesteld’..... en ‘in het “Dal sonder Wederkeeren” wordt herhaaldelijk gezegd, dat de strijders met de Dood hun pracht en praal moeten afleggen’Ga naar voetnoot4). Inderdaad, maar bij De Roovere heet het: Alle jonghe ghesellen fijn,
Met corte keerels, met langhen palanen
Aen haer schoen ende aen haar pattijnGa naar voetnoot5)
en bij Chastellain: C'est grant folie de parer
Ce qui sera viande aux vers
Ce que mets peine d'amasser,
Il te faura tantost laissier,
Et prendre habillemens divers
Tu n'auras pour tous tes blés verts
Que ta dolante sépulture
Et ta puante pourretureGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 332]
| |
Verder nogGa naar voetnoot1): Il faut laissier vos haulx atours
Et vos robes à longue queue,
Et vous faut oublier les tours
Que vous aprenez à ces cours
Au temps que vous faites la reue.
Vostre frescheur devenra bleue,
Vostre regard fera horreur
Mesme à vostre serviteur., enz..., enz...
Dat pracht en praal en rijkdom bij het thema thuis horen, ligt voor de hand: armen hebben niets mee te nemen noch te verliezen! Men denke aan het Evangelie, dat men, bij de bespreking over de bronnen van ‘Elckerlijc’, als eerste bron, wat gedachtengang en opvatting betreft, al te veel uit het oog verliest. | |
IX.‘Kracht en de vijf zinnen o.a. begeven Elckerlijc bij het sterven’ en die worden ‘met name genoemd’ in de ‘Pas der Dood’Ga naar voetnoot2). Jawel, maar er worden niet vijf, doch tien zinnen genoemd: Twesen / dopsien / thoren / en spreken
Triecken / smaken / dlachen / en grijnen
Den lust / den sanck moet al verdwijnen.
Er zijn geen tien zinnen? Zeker, maar het staat er toch: Alle bevoelijcke sinnen onbesweken
Moten te niete gaen bi sdoots termijnen.
Het woord ‘sinnen’ is hier blijkbaar in een zeer ruime zin op te vatten en men vraagt zich af, waarom de auteur van ‘Elckerlijc’ de ‘vijf zinnen’ juist uit deze passage zou gaan halen, alsof hij niet wist, dat het verlies van de ‘zinnen’ aan de dood inhaerent is. Chastellain heeft het eveneens over 't gezicht, de tong, de beenderen, de zenuwen. Men vergelijke:
Seenuen ende aderen breken dan door tverdrietGa naar voetnoot3)
met: Il n'a nerf qu'au rompre ne tendeGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 333]
| |
X.‘Het Dal sonder Wederkeeren is een voortdurende opwekking tot de deugd’, schrijft KazemierGa naar voetnoot1). Ook Chastellain gaf de raad: Vivons en Dieu et en bienfaits;
Vivons errant le droit chemin;Ga naar voetnoot2),
en: Lors qui veut bien mourir, bien viveGa naar voetnoot3).
Overigens is zijn hele stuk een opwekking tot de deugd. | |
XI.In beide werken wordt geklaagd over ‘een slecht sexueel leven der priesters’, gaat Kazemier voortGa naar voetnoot4). Maar is dat nu eigen aan de besproken werken? Over het slechte leven der priesters werd veel geklaagd in de literaire productie van de tijd, en ook door Chastellain:
Damps abbés ne sera laissié
Avec la dame de ses biens;
S'il est estuvé ou baigné,
Il sera en terre plongié
Et ne sera son corps que fiensGa naar voetnoot5).
| |
XII.Men moet alles verlaten is de laatste overeenkomst, die Kazemier in ‘Elckerlijc’ en ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ aantreftGa naar voetnoot6). Chastellain had dat reeds meermalen uitgedrukt. Men vergelijke hierboven onder II. | |
Besluit.Uit het bovenstaande kan men afleiden, dat er op zijn minst evenveel en zelfs meer overeenkomsten zijn tussen ‘Elckerlijc’ en Chastellain's ‘Pas de la Mort’ dan tussen ‘Elckerlijc’ en ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ en, aangezien de ‘Pas de la Mort’ ouder is, zou dit werk ten slotte als bron van ‘Elckerlijc’ moeten worden beschouwd, ook al zou ‘Het Dal sonder Wederkeerden’ de tussenschakel zijn geweest. En toch zou ik dergelijk besluit niet durven trekken, omdat de overeenkomende ge- | |
[pagina 334]
| |
dachten of voorstellingen in die tijd te algemeen verspreid waren en de tekstovereenkomsten al te gering zijn, en op dit laatste komt het toch vooral aan, wil men van een werkelijke bron kunnen spreken. Mogelijk is evenwel, dat de auteur van ‘Elckerlijc’, die een geletterde moet geweest zijn, zowel ‘Het Dal sonder Wederkeeren’ als het werk van Amé de Montgesoie en Chastellain gekend heeft en dat enkele overeenkomsten wellicht ‘reminiscenties’ zouden zijn. Doch ook dat is niet zonder meer aan te nemen. Moest men de devote literatuur der XVe eeuw verder gaan doorsnuffelen, dan zou men er ongetwijfeld dezelfde of nog andere overeenkomsten aantreffen. Na al de pogingen, die men reeds gedaan heeft, om de bron van ‘Elckerlijc’ te ontdekken, wil het mij voorkomen, dat die ligt in de gedachtengang en de atmosfeer van de tijd, eerder dan in een of ander werk van een voorloper. Voor mij heeft ‘Elckerlijc’ de waarde van een synthese, waarvan de samenstellende elementen, althans gedeeltelijk en misschien wel grotendeels, voor het grijpen lagen voor wie het vereiste talent en de nodige inspiratie bezat om er een ‘spiegel voor allen’ van te maken. Luik, Juli 1941. A. Borguet. |
|