De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Wat is romantiek?Ga naar voetnoot1)Niet slechts in het algemene spraakgebruik, maar ook bij velen die een uitvoerige bespreking wijden aan de vraag wat men onder Romantiek precies dient te verstaan, wordt te weinig acht geslagen op enkele factoren, waaraan men toch niet straffeloos voorbij kan zien. Vooreerst vindt men onder de kenmerken van een romantisch dichterschap wel steeds een groep feiten genoemd, die geldig zijn voor ieder dichterschap, van welke geaardheid ook. Immers, indien men in het instinctieve en onbeheersbaar-opwellende het criterium legt, is álle lyriek welke meer is dan metrisch-mechanisch woordgeknutsel, zonder uitzondering romantisch. Dan wordt ook Vondels uitspraak: ‘Dies roemtmen hem voor wijs, die vinger op den mond leyd.
O kon ick oock die kunst: maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.’ -
tot de belijdenis van een romantisch dichterschap; en niet minder de regels van Boutens: ‘waar een hart het uit moet zingen
daalt het ongebeden loon.’
Men vergeet eenvoudig, dat aan de oorsprong van álle waarachtige poëzie een uit de diepten van het menselijk onderbewustzijn oprijzende inspiratie te vinden is, en dat de dichter, bewust, niets anders kan doen dan de omstandigheden waaronder deze ‘stemmen’ zich laten horen, zo gunstig mogelijk te maken: door stilte, door concentratie, door zelfkritiek. Indien er in dit opzicht toch enig onderscheid mocht zijn tussen klassieke en romantische dichters, en ik acht dit inderdaad waarschijnlijk, dan blijft het ten uiterste een gradueel verschil, onbruikbaar als kenmerk. En even onbruikbaar is het criterium dat men meent te vinden in ‘gevoel en verbeelding’. Zeker: als algemeen West-Europese levenssfeer is de Romantiek een gevoelsreactie tegen het Rationalisme geweest. In het laatst van de achttiende eeuw nemen sentiment en fantasie in alle menselijke verhoudingen hand over hand toe. Maar dit betekent allerminst, dat tijdens het Rationalisme de poëzic het zónder gevoel en zónder verbeelding heeft kunnen stellen! Voorzover er in die tijden van Redelijkheid en Verlichting nog verzen van enige betekenis geschreven zijn - en ze bestaan wel, al zijn ze uiteraard niet talrijk - is dat te | |
[pagina 322]
| |
danken aan de niet-te-onderdrukken irrationele krachten in de mens, die in strijd met de heersende opvattingen zich onbedwingbaar hebben móeten uiten. Poëzie zonder gevoel-enverbeelding is onbestaanbaar; en sprekende over de poëzie vóor en uit de Romantiek, kan men dus hoogstens concluderen tot een meer-of-minder. Doch daarmee is ook deze trek voor een exacte bepaling ongeschikt geworden. Is dan de volkspoëzie typisch voor de Romantiek, en ligt in het aesthetisch overtreffen dáarvan derhalve een kenmerk van niet-romantische aard? Al evenmin: de leuze l'art pour l'art en de individualistische lyriek kunnen met hetzelfde recht of onrecht tot de Romantiek worden gerekend als het volkslied. Uit Middeleeuwen en Gouden eeuw zijn ons gedichtjes overgeleverd, die bij ál hun zangerige eenvoud en roerende naieveteit toch slechts met veel voorbehoud de naam romantisch verdienen. En omgekeerd is onder het werk der onbetwistbaar grootste Romantici, neem Byron of Novalis, maar weinig dat niet geschreven is uit zeer persoonlijke ontroeringen en in zeer gecultiveerde vormen, twee factoren, die een verstaan in brede kring bemoeilijken, zo niet beletten. Moet men zich dus hoeden voor een betoogtrant die uitloopt op de zinledige conclusie, dat álle poëzie wel iets romantisch' bezit, anderzijds bestaat het gevaar dat men een grote reeks losse kenmerken bijeenbrengt, zonder die te kunnen coördineren, laat staan combineren, tot een algemeen begrip. Ofschoon het niet onverstandig is om ter benadering van de termen Romantiek en romantisch, uit te gaan van een aantal dichters en schrijvers, die in de historische school der Europese romantiek een onbetwistbare plaats innemen: ‘Ossian’, Byron en Scott; Rousseau, de Lamartine en Victor Hugo; de jonge Goethe, Novalis en Heine - wél onjuist is het, om uit het werk van elk hunner een paar karakteristieke eigenschappen af te zonderen, en door de optelsom van deze kenmerken ‘de Romantiek’ bepaald te achten. Wanneer men, alvorens met een zo geconstrueerde maatstaf het romantisch peil van ánderen te meten, die eerst nog eens aanlegt bij hen met wie men begon, zal zich de verbazingwekkende conclusie opdringen, dat ook zij toch eigenlijk geen romántici mogen heten, aangezien Scott het Rousseause, Victor Hugo het Goetheaanse van de romantiek volkomen mist. Ongewild heeft men uit botjes van Byron, bloed van Heine, zenuwen van Novalis, vlees van Chateaubriand, tranen van de Lamartine | |
[pagina 323]
| |
en de kraag van Schiller een romantische homunculus geschapen, die met geen enkele vertegenwoordiger der historische romantiek nog een merkbare gelijkenis bezit.... Het is dus niet voldoende, door termen als: liefde voor de middeleeuwen, vrijheidsdrang, eenzaamheidsgevoel, onvervulbaar geluksverlagen, rusteloosheid, wereldverachting, dichtertrots, voorkeur voor de sombere natuur, en dergelijke, het wezen van de romantiek te benoemen. Want de vraag blijft: wélke eigenschappen van de middeleeuwen bewonderde men; wélke vrijheid, wélke eenzaamheid, wélk geluk begeerde men; wélke wereld verachtte men? Onder welke omstandigheden en bij welke naturen kwamen deze gevoelens tot uiting? En, beslissende vraag van al: kan men deze vele tendenties, die bij nadere beschouwing zo sterk verbonden blijken met individuele en nationale factoren, ook daarvan ontdoen, om aldus één kernbegrip te vinden, één diepste kracht, die onder de verschillende verhoudingen van persoonlijke aanleg en van volksaard noodwendig ook tot verschillende gevolgen heeft geleid? Beslissend is deze vraag, omdat men vruchteloos de romantiek in Nederland, Vlaanderen en Friesland zal vergelijken met de buitenlandse, zolang men niet het typisch buitenlandse heeft weten te vervangen door het typisch eigen aequivalent. Het lijkt mij inderdaad mogelijk, achter de veelzijdige en wisselende trekken toch het veranderlijk ene te zien, dat men de essentie zou mogen noemen van de romantiek: de onheelbare gespletenheid. Alle romantische kunst is afkomstig van in-zichzelfverdeelde persoonlijkheden, levende in een in-zichzelf-verdeelde tijd. Het is niet nodig te menen, dat zulk een tijd zulke mensen voortbrengt; het is voldoende te erkennen, dat zulk een tijd mensen met zulk een aanleg inspireert en tot uiting dringt, terwijl een evenwichtiger periode de meesten hunner zou doen zwijgen. Het romantisch dichterschap ervaart alles in tegenstellingen: het individu, de mensheid, de cultuur, het heden, het aardse bestaan; en in iedere tegenstelling heeft het zijn voorkeur voor het ándere. De eigen persoon is geen eenheid, zelfs nauwelijks een polaire spanning tussen verstand en gevoel, maar een verbrokkeling van geest en geweten, van ziel en zinnen, nooit tot een redelijke tucht in staat. Tegenover de anderen ontbreekt de zakelijke wij-verhouding, waarin onderscheid en samenhang beide gehandhaafd blijven; de enkeling is eenzaam óf hij verliest zich in de groep, tot versmelting toe. De beschaving is geen | |
[pagina 324]
| |
verfijnde maar een verkrachte natuur; de grote stad is in vergelijking met het platteland -, ja, geheel West-Europa is in vergelijking met Macedonië, Zuid-Amerika of China, een ontaarding: een hel van goud en mechanisatie tegenover het paradijs der primitiviteit. Men voelt het ‘heden’ niet als schakel tussen verleden en toekomst, gelijkelijk deel van de eindeloos voortgaande tijd, maar als een sombere periode van troosteloos verval, waartegen de vroegere eeuwen afsteken met glans van heiligheid en heldendom. Het ‘hier’ is geen deel van dezelfde aardse aarde als het ginder, doch een noodlottige gevangenis: het geluk wacht steeds elders, achter de kim. Het leven zelf wordt zich enkel bewust als tegenstelling van de dood, de dag als tegenstelling van de nacht. Omdat hart en wereld beide te duidelijk het betrekkelijke openbaren, hunkert de romanticus naar het volstrekte. Indien hij niet in staat is tot humor, en dit compromis der glimlachende wijsheid haat als laffe berusting, verkiest hij het avontuur der uiterste gevoelens en somtijds het gevaar van uiterste daden. Zelf geen eenheid en geen eenheid vindend om zich heen, kan hij mens noch maatschappij, historie noch heelal als eenheid erkennen. Alleen wanneer de romantische gespletenheid zichzelf bewust wordt in een hunkering naar harmonie en beheersing, kan er een zeker evenwicht ontstaan, dat in de letteren het aanzijn geeft aan die merkwaardige mengvormen van een romantisch wezen in een niet-romantische schijn, of van een romantische aandrift gericht op een nietromantisch doel, gelijk de helleniserende schoonheidsdienst van Vosmaer die te zien heeft gegeven. De romantiek in zijn zuiverste vorm is de lévende dualiteit, en daarom zowel tegengesteld aan het hierarchische normenstelsel van Renaissance en Klassicisme, als aan de natuurwetenschappelijke werkelijkheidszin van het Realisme. Daarom ook kan de onscheidbare verbinding van romantische met realistische elementen, waardoor de beweging van '80 gekenmerkt wordt, alleen met veel voorbehoud als Romantiek worden aangeduid. En aangezien de romantische dualiteit noodwendig z'n negatieve pool vindt in de algemene toestand van een bepaald tijdvak, zijn lading krijgende door het contrast dáarmee, zo moet ook de romantiek in ieder land, in iedere streek, op eigenaardige wijze anders zijn, en zal elke volgende golving van het romantisch levensgevoel in beslissende opzichten verschillen van alle vorige. G. Stuiveling. |
|