De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Boekbeoordelingen.W. Kramer: Grondlijnen voor een methodiek en didactiek van het voortgezet moedertaal-onderwijs (Wolters, Groningen - Batavia, 1941), f 1,55*.Wie de verschillende werkjes van Kramer over stijlstudie en literatuur kent, grijpt vol spanning naar deze nieuwe publikatie; die dan - zeer ten onrechte - wel eens meer naar het verwachte dan naar het gebodene kan beoordeeld worden. De schrijver begint met de verklaring, dat de methodiek en didaktiek van het onderwijs in onze moedertaal ‘nog steeds in een overgangsstadium’ verkeert. Maar, zou dìt niet het meest vernietigende vonnis van dat onderwijs zijn, wanneer men moest verklaren dat een toestand van volkomen rust en tevredenheid was ingetreden? Een docent, die het niet elk volgend jaar beter, dus anders wil doen dan in het voorafgaande, is niet meer in konditie. En toch moeten er zulke docenten bestaan, getuige de almaar aftrek vindende prulboekjes, waarvan het nieuwe ten hoogste daarin bestaat, dat ze onder een andere vlag gaan varen met een beetje anders lopende indeling - en natuurlijk andere voorbeelden. Dit gevestigde is veel erger dan dat het ‘streven naar vernieuwing een internationaal verschijnsel [is], als gevolg van de nieuwe, psychologische taalbeschouwing’ (3) - al moet men zich toch ook vooral niet door het gebruik van wat geleerde en gewichtige termen laten verschalken, terwijl vaak in dieper wezen ongeveer alles oud is en bij het oude blijft. Dat was echter niet het geval met Van den Bosch en anderen, die bij hem zonder geleerdheidsvertoon aansloten: zij gingen werkelijk langs nieuwe wegen, omdat ze van taalwaarheid uitgingen en naar taalwaarheid heenwilden. In zo'n geval lijkt mij ‘het revolutionaire streven’ (3) een kenmerking met een te onaangename bijsmaak. Maar al werd door verschillende pedagogen en taalkundigen in verschillende tijdschriften naar vernieuwing gestreefd - Kramer laat in zijn woord vooraf veel ten onrechte onvermeld - ‘nochtans heerst er in de methodiek en didactiek van ons onderwijs nog veel verwarring en onzekerheid’ (3). Men zou ook kunnen zeggen, dat er te veel zekerheid heerst. Als men de prachtig geordende taalperkjes in taal- en stijlboekjes bekijkt, en de | |
[pagina 272]
| |
rustige onveranderlijke indeling van grammatika's, die (behoudens de voorbeelden) precies eender doen als hun talrijke voorgangers, is zeker niet het meest treffende woord gevonden als men van verwarring gaat spreken. Voeg daar nog de inzichten bij, die er bij docenten van andere levende en dode talen plegen te overheersen, en men moet wel tot de konklusie komen, dat dat ‘revolutionaire optreden’ geen geweldige omwentelingen ten gevolge heeft gehad. De kwaal zit dieper dan in enige didaktische methode: ons moedertaalonderwijs is voor een groot deel verleugend. Of iemand die verleugening een halve eeuw vroeger of later wil laten beginnen, doet hier weinig meer ter zake; zolang men echter doorgaat met een grammatisch systeem te onderwijzen, dat lijnrecht tegen het nederlandse taalstelsel ingaat, kan geen enkele werkwijze tot een bevredigend resultaat leiden. Kramer wil de taalwaarneming terecht in het middelpunt plaatsen, ‘de taalwaarneming die moet leiden tot een bewustmaking en verrijking van de taal als persoonlijk begrips- en uitdrukkingsmiddel’ (4); zolang evenwel dat waargenomene dat als model wil gelden, niet volkomen met de eigen aard van ons Nederlands strookt, is niet alles wat al waarnemende wordt binnengehaald winst. Ik ben overtuigd hiermee niets gezegd te hebben, wat de auteur niet zal onderschrijven; ik legde er alleen nogmaals de nadruk op, omdat dit naar mijn oordeel in deze Grondlijnen niet voldoende gebeurde. Toch was het derde hoofdstuk: ‘Het Nederlands en de vreemde talen’ daarvoor de aangewezen plaats geweest. Dat ‘tweetaligheid op jeugdige leeftijd betekent: vertraging en storing in de geestelijke ontwikkeling van het kind’ (22), wordt helaas maar al te veel vergeten, ook door onderwijzers, de pedagogen bij uitnemendheid! Zij toch hebben op de kweekschool alles over opvoedkunde ‘gehad’; en zijn er niettemin graag voor te vinden - buiten de schooluren om, want ze zouden niet graag tegen de wet zondigen - voor te vinden om hummelkes van de lagere school vanwege het voortgezet onderwijs, alvast in het Frans vooruit te brengen. Toch zijn zelfs op ‘12-, 13-jarige leeftijd.... het taaldenken en de taalbeheersing bij onze leerlingen nog te wankel, dan dat ze niet in hun normale ontwikkeling geschaad zouden worden onder de druk van twee of meer zeer uiteenlopende taalsystemen’ (22), waarbij uiteraard het moedertaalonderwijs steeds het ergste kind van de rekening wordt (Zie ‘Onze Stiefmoedertaal’ in Ons Eigen Blad XXV, 1937, blz. 260-270). Wie | |
[pagina 273]
| |
kennis neemt van de slotsom, waartoe mijn betoog in de akademische voordracht ‘Ongaaf Nederlands’Ga naar voetnoot1) kwam, kent ook mijn antwoord op de vraag die Kramer liet volgen (23): ‘Ligt hier niet de oorzaak, dat barbarismen van allerlei aard zo gemakkelijk indringen in ons taalgebruik en in 't bizonder de germanismen het Nederlands onrustbarend doorwoekeren? Er is geen krachtig taalbesef en daardoor geen gevoelig taalgeweten gevormd, dat bewust leeft in het eigen idioom en het wezensvreemde beslist afwijst’. Ja, de tweetaligheid in Nederland, nl. het levende gesproken Nederlands en het kunstmatige geschreven pseudo-Nederlands is een blijvende belemmering voor de vorming van een zuiver taalgevoel. - Het heeft me verwonderd, dat de schrijver bij dit kapittel geen melding maakte van S. Rombouts, Waarheen met ons vreemde-talenonderwijs (Tilburg 1937), al komt dat ontbreken niet in botsing met schrijvers opmerkelijke voorliefde voor buitenlandse literatuuropgave. Toch zijn er ook genoeg nederlandse publikaties te noemen, al hadden deze dikwijls speciaal het lager onderwijs op het oog, waaruit aanstaande taaldocenten een en ander konden leren. De beginhoofdstukken over de betekenis en de kern van het moedertaalonderwijs dragen een min of meer theoretisch karakter; het is een voorlopige terreinverkenning. Pas in het 4de hoofdstuk worden de ‘Grondbeginselen van een gezonde didactiek’ uitvoerig aan de orde gesteld. Kramer's grondgedachte hierbij vinder we in § 11 geformuleerd: ‘Ons onderwijs moet zich meer richten op een kunnen dan op een kennen’ (28), een tegenstelling - als men daar tenminste van mag spreken - die tot op zekere hoogte tot uitdrukking komt in het uitsluitend op de praktijk gerichte 6de hoofdstuk: ‘De vorming van het uitdrukkingsvermogen’, en in het 5de: ‘Taalwaarneming als aanvang en doel’. Maar de belangstellende lezer moet zelf maar nagaan, wat er allemaal onder dit laatste opschrift te vinden is. Al kunnen we getuigen, dat in deze studie alles wat tot het taalonderwijs behoort, ordelijk en systematisch besproken werd; al worden we telkens en telkens door goede opmerkingen getroffen, als geheel laat het werkje toch een gevoel van niet-bevredigd-zijn achter. Waar dit aan ligt? Ik denk hieraan, omdat de auteur zich niet krachtig genoeg uitspreekt. Het is nog teveel een geven | |
[pagina 274]
| |
en nemen, een heen en weer dobberen tussen oud en nieuw, een niet duidelijk en kordaat konsekwent doorvoeren van een scherpgeziene, vast-gefundeerde opvatting. Al kan men ook opmerkingen maken bij details, wij zullen dat nu niet doen, omdat het tè zwevende van deze publikatie als geheel daardoor niet wordt weggenomen. Toch zijn we Kramer zeer dankbaar, dat hij na Leest en Moormann deze Grondlijnen heeft willen trekken. Wie weet, nu hij ze gedrukt voor zich ziet, of hij zelf al niet het voornemen heeft gevormd, bij een tweede uitgave - die zeker zal volgen - die lijnen scherper te markeren. Daartoe is de praktikus Kramer zeker in staat, als hij zich in opzet en bewoording meer zal hebben losgemaakt van wat buitenlanders hem leerden. Niet dat we elke aanhaling uit den boze achten; we menen alleen dat een nederlands leerboek aan waarde kan winnen, wanneer er uitsluitend Nederlands in wordt gesproken, en vooral wanneer de auteur overal zichzelf is geworden. Er is zelfs een en ander in de stijl van Kramer, dat te veel aan het buitenland doet denken, al kan men even goed zeggen dat menige genitief in dit geschrift het gevolg is van een te nominale manier van uitdrukken, die op haar beurt weer met een te grote abstraktheid van voorstelling samenhangt. Over afkappingen van de typen ‘geestes- en persoonlijkheidvormende kracht’ (9), ‘taalverstaan en -gebruiken’ (12) - de auteur is daar erg gul mee - heb ik het mijne in Taal en Leven (IV 41-51, 95-107) gezegd. Ik meende toen zelfs enig verband te moeten zien tussen deze niet geheel nederlandse hakmethode en het knauwen van losgemaakte zwakbetoonde voorzetsels d.w.z. proklitische verbindingswoordjes, zoals bijv. in ‘het vermogen, een ervaringsinhoud vorm te geven in of het verstaan uit het sociale taalteken’ (18). Intussen is al bij voorbaat toegegeven, dat over zulke stilistica verschillend zal geoordeeld worden, juist als over bepaalde semantica; alias over een bepaald woordgebruik: ‘de taal van het kind is bij uitstek aanschouwelijk ingesteld’ (27); ‘nuancen tussen schijnbaar gelijkbeduidende woorden’ (48); ‘in deze gewetensvolle omgang’ (70); ‘het beluisteren van de gesproken taal’ (33, 41, 59); ‘oefeningen in het taalbeluisteren’ (34); ‘de eis, dat woord en zaak elkander zo nauw mogelijk benaderen’ (104). - Wolters zorgde voor een prettige druk, en de korrektor liet maar een paar drukfoutjes staan. Wij bevelen deze studie zeer aan ter bestudering: wellicht schudt ze iets wakker in ons. P. Gerlach Royen O.F.M. | |
[pagina 275]
| |
J.A. Meyers: Taal en Leven. Een populaire uiteenzetting van enkele taalverschijnselen (Zutphen - W.J. Thieme - 1941). (Prijs f 2,90, geb, f 3,50).De schrijver van dit boek neemt tegenover de ‘vakman’ een bescheiden houding aan. Wie echter de Aantekeningen doorbladert, zal opmerken dat deze auteur zich degelijk voorbereid heeft; wie de onderhoudend geschreven hoofdstukken doorleest en door veel aardige voorbeelden verast wordt, zal overtuigd worden dat dit werk voortkomt uit ware belangstelling en liefde voor studie. Het is populair in de goede zin van het woord. Het dist geen half begrepen geleerdheid op, in verdunde vorm, maar spoort aan tot eigen waarneming en voortgezette studie. De schrijver, die niet ‘het hele gebied der taal’ wil behandelen, geeft toe dat ‘de keuze der onderwerpen willekeurig’ is. Verschillende onderwerpen moesten ‘wegens plaatsgebrek’ achterwege blijven. Daaronder zijn zeer aktuele als: klank en schrift, geslacht in taal, de voornaamwoordelijke aanduiding, de fonologie, de dialektgeografie. Voor de Nederlandse lezer zouden die m.i. eer in aanmerking komen dan de talen van primitieve volken. Ook de rangschikking van de hoofdstukken is enigszins willekeurig: beschouwingen over Taal en denken, Taal en leven verwacht men eer in het begin dan aan het slot. Toch blijft er genoeg belangrijks over, onderwerpen die de schrijver met voorliefde en kennis van zaken behandeld heeft, als de kindertaal, de beschouwing over het woord en de zin, de groeptalen en verscheiden andere, met heldere uiteenzetting van problemen en methoden. In een werk waar zo veel en velerlei aangeroerd wordt, zal de kritische lezer wel eens vraagtekens plaatsen of onjuistheden opmerken. Wij bepalen ons tot enkele opmerkingen, die bij een herdruk te pas kunnen komen. Dat ‘een dialect van Holland ten slotte de algemene taal van Holland is geworden’ (blz. 182; vgl. blz. 40) is niet geheel juist; evenmin dat de taal van de Statenbijbel, behalve ‘enkele Vlaamse en Brabantse uitdrukkingen’ Hollands was (blz. 40). Dit is trouwens in strijd met de evenmin geheel juiste versmelting van de ‘regenboogkleuren’, een beeld dat de schr. met instemming aanhaalt (blz. 186). Lambert ten Kate was geen ‘schoolmeester’ en zijn belangrijke ontdekking is niet uitgewerkt in zijn ‘Gemeenschap tussen de | |
[pagina 276]
| |
Gottische Spraeke en de Nederduytsche’, maar in zijn hoofdwerk, de Aenleiding van 1723 (blz. 61). - D. Potter's Minnenloep is niet in proza, maar in verzen geschreven (blz. 70). - Het citaat ‘Schrijf zoals je spreekt’ (blz. 189), is mij alleen bekend als hoofdregel van de spelling bij Siegenbeek. De wannen van ‘Taal en Letteren’ en hun medestanders hebben hun denkbeelden nooit in die onjuist geformuleerde ‘leuze’ samengevat; die is, met polemische bedoeling, door tegenstanders uitgedacht. Bij de bespreking van primitieve talen betoogt de schrijver, dat deze in rijkdom van woorden en vormen uitmunten boven de kultuurtalen. Afgezien van de vraag of die veelheid inderdaad een voorrecht is, onderschat hij de rijkdom van de eigen taal. Voor plaatsbepaling kent hij slechts vier voorzetsels: in, op, boven, onder, maar hij vergeet de samengestelde: bovendien, bovenop, bovenaan, middenin enz. (blz. 148). Primitieve talen geven de verschillende manieren waarop men kan lopen door een apart woord weer; maar kennen wij dan niet o.a. draven, rennen, vliegen, snellen, hollen; drentelen, slenteren, sukkelen? (blz. 150). Zowel de belangstellende leek als de aankomende student zullen dus in dit onderhoudend geschreven boek veel van hun gading vinden. C.G.N. de Vooys. | |
Kleine Dietse Keur: No. 1 De Legende van Christoffel, ingeleid door A.J. Schneiders; No. 3 Michiel de Swaen: De Gecroonde Leersse, ingeleid door A.J. Schneiders; No. 4 Jeremias de Decker: Goede Vrydagh ofte Het Lyden onzes Heeren Jesus Christus, ingeleid door H. Godthelp (Prijs per deel f 0,95).A.J. Schneiders is op de aardige gedachte gekomen, de naïeve Middeleeuwse legende van Sinte Christoffel eens te plaatsen naast een moderne bewerking door Albert Kuyle, waarbij de lezer nog verwezen wordt naar Karel van de Woestijne's Christophorus (in Janus met het dubbele voorhoofd, 1906). De uitgegeven teksten zijn beperkt van omvang (blz. 21-33 en 35-44); ze worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, en verlucht met drie reproducties. De Mnl. tekst, die voor de moderne lezer weinig moeielijkheden oplevert, is bovendien door losse aantekeningen toegelicht. Deze tekst is ontleend aan een Zwolse druk van het Passionael (1490), een vertaling van de Aurea Legenda. Uit de | |
[pagina 277]
| |
Inleiding is niet op te maken dat deze tekst van Zuid-Nederlandse oorsprong is: de vertaler is dezelfde merkwaardige leek Vranke Callaert, die in de tweede helft van de veertiende eeuw bijna de gehele bijbel vertaalde, en die onlangs door Van Mierlo ontdekt is. De Saksische taalvormen komen voor rekening van de Zwolse drukker, die een Hollandse inkunabel nadrukte.
Als No. 3 van deze reeks bezorgde dezelfde uitgever de tekst van De Gecroonde Leersse van de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen (1688). De inleiding brengt de lezer in kennis met deze merkwaardige, eerst laat ontdekte toneelschrijver en dichter. Het feit dat deze uitgave van zijn enige klucht bestemd is ‘voor school en volkstoneel’, verklaart waarschijnlijk dat nòch de grondige studie van Maurits Sabbe vermeld wordt, nòch de standaarduitgave van Dr V. Celen, waaraan de tekst ontleend is. In verband daarmee zijn ook - zonder nadere aanduiding - enige coupures gemaakt wegens langdradigheid of om redenen van kiesheid. Onjuist is de mening dat ‘De Swaen voor zijn klucht de taal gebruikt die hij van kind af in Duinkerken gehoord heeft.’ Zijn alexandrijnen hebben als grondslag de Noord-Nederlandse litteraire taal, al hebben ze een duidelijk Zuid-Nederlandse inslag. Dat maakt ze voor de hedendaagse hoorder zo vlot verstaanbaar. Op de dialektische eigenaardigheden wijst Schneiders in zijn Inleiding. Daarbij had voor de niet geschoolde gebruiker nog opgemerkt kunnen worden dat ie een schrijfwijze is voor je en dat de moeielijk verklaarbare vorm gijn = gy, als uitroep gevolgd door een substantief, geen drukfout is, blijkens de vele herhalingen (blz. 38, 48, 49, 51, 52). Westvlaamse woorden ter wille van het rijm zijn o.a. geslegen (= geslagen), en gebeuren (= geburen, blz. 47). De tekst is nauwkeurig afgedrukt naar Celen's grote uitgaveGa naar voetnoot1). Doordat Celen geen taalkundige verklaring geeft, moest Schneiders de tekst zelfstandig toelichten. Daarin is hij goed geslaagd. Ongeveer alle plaatsen waar de lezer in onzekerheid | |
[pagina 278]
| |
zou kunnen verkeren, zijn opgehelderdGa naar voetnoot1), al past bij enkele een vraagtekenGa naar voetnoot2). Voor de lektuur en de opvoering van dit zeer speelbare stuk is deze uitgave dus aan te bevelen.
Een aantrekkelijke uitgave is ook ten deel gevallen aan Jeremias de Decker's Goede Vrydagh, die tot nu toe niet afzonderlijk verkrijgbaar was, en die meer bekendheid stellig verdient. Naast de tekst liet de uitgever de mooie prenten reproduceren, die naar tekeningen van Carel van Mander in koper gegraveerd zijnGa naar voetnoot3). In de Inleiding van H. Godthelp mist men een verwijzing naar het bekende Nieuwe-Gidsartikel van K. de Raaf, die het eerherstel van De Decker bepleitte, en vooral naar het uitvoerige proefschrift van J. Karsemeyer: De dichter Jeremias de Decker (1934). De uitgever bepaalt zich in hoofdzaak tot een uiteenzetting van de begrippen renaissance en barok, die meer geleerd dan verhelderend is, met betrekking tot deze dichter. Het diep gevoeld meeleven met het lijden van de God-mens is m.i. meer verwant met het innig-eenvoudige geloof van de Middeleeuwse devoten dan met de barokke kunst van de zeventiende eeuw. Al kunnen prenten en schilderijen aanschouwelijke gegevens verschaft hebben, daardoor wordt De Decker nog niet tot ‘een barok-mens’Ga naar voetnoot4), tenzij men die term met ‘gevoelsmens’ gelijk zou stellen. De tekstverklaring leverde geen ernstige moeielijkheden. De uitgever heeft de uitvoerige Aantekeningen, ook voor de eenvoudigste lezers bestemd, met zorg bewerkt. C.G.N. de Vooys. | |
Dr. G. Stuiveling: Jacques Perk's Mathilde-krans, naar de handschriften volledig uitgegeven. 3 dln. (Den Haag - L.J.C. Boucher - 1941).In een artikel van 1915Ga naar voetnoot5) hebben wij reeds betoogd dat een nauwkeurige studie van Perk's eigen tekst eerst mogelijk zou | |
[pagina 279]
| |
zijn, indien alle handschriften grondig onderzocht konden worden. Greebe klampte zich vast aan één ‘oorspronkelijke’ redaktie, Aeg. W. Timmerman trad op als kampioen voor Kloos, die zijn eigen werk van 1882 bedorven had. Mijn conclusie was destijds: ‘een derde zal hun werk, ontdaan van alle persoonlikheden, zakelik moeten samenvatten en voltooien’. Dat is nu op verdienstelijke wijze geschied door Stuiveling. In een nauwkeurig verantwoorde uitgave, typografisch uitmuntend verzorgd, heeft hij ons alle gegevens verschaft die men maar kan verlangen, en daarbij een studie geleverd, waarvan de uitkomsten m.i. overtuigend zijn. Het staat nu vast dat de oudste redaktie, die Greebe als de ‘eigenlijke’ beschouwt, onder de titel Een ideaal, de eerste December 1879 voltooid, en voor een uitgave bestemdGa naar voetnoot1), de dichter weldra niet meer bevredigde, en in een tweede handschrift, omstreeks Nieuwjaar 1880 omgewerkt werd. Dit is het handschrift dat zijn vriend Kloos ter beoordeling kreeg: het is in het tweede deel van Stuiveling's uitgave, met de kanttekeningen van Kloos afgedrukt. Het moeielijkst te beoordelen is het derde handschrift (Hs. P. in deel 3), aan beide zijden beschreven, met minder sonnetten. Stuiveling houdt dit voor een ‘voorlopige samenvatting’ van de sonnetten die Perk, nà de opmerkingen van Kloos, als gerijpt beschouwde. Het zou dan dagtekenen van ongeveer Augustus 1880. Na de ontmoeting met Joanna Blancke (Nieuwjaar 1881) bleek ‘de poging om de gehele Mathildekrans te redden door er een Joanna-krans van te maken, hopeloos’. Toen sneed hij de kern er uit en publiceerde met Joanna's naam enkel zijn grotsonnetten als ‘Eene Helle- en Hemelvaart’. Wanneer iemand het nut betwijfelt van een zo minitieuse studie van de handschriften, dan vindt hij daarop het antwoord in de derde afdeling van Stuiveling's inleiding: De groei van Perks dichterschap (blz. 36-48). Inderdaad zijn wij nu eerst ten volle in staat gesteld om de snelle ontwikkeling van de te jong gestorven dichter te volgen, en tevens te beoordelen, welke dienst Kloos aan zijn nagedachtenis en aan de jonge letterkundige beweging bewezen heeft, door op zijn wijze aan Perk's dichterlijke nalatenschap door een eigen compositie nieuw leven te geven. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 280]
| |
Dr. C. de Baere: Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken (Antwerpen - N.V. De Nederlandsche Boekhandel - 1940).In mijn studie over Nederlands ‘slang’, van 1940, heb ik ‘een breed terrein waarop “slang” welig woekert’, nl. de vloeken en verwensingen, opzettelijk ter zijde gelaten. Gelijktijdig werd deze leemte aangevuld door het bovengenoemde, grondig en degelijk bewerkte boek. Dr. De Baere heeft daarin de uitkomsten neergelegd van een veeljarige studie: tal van geschriften, van het Middelnederlands tot op onze tijd, heeft hij daarvoor geraadpleegd: een uitvoerige bronnenlijst (blz. 179-187) legt daarvan getuigenis af. De schrijver meent ‘dat deze verzameling voor aanvulling vatbaar is, vooral wat de volkstaal van onze stamgenooten uit Noord-Nederland betreft.’ Volledigheid is natuurlijk nooit te bereiken, maar wij betwijfelen of er aan deze rijke verzameling veel wezenlijks toe te voegen zal zijn. Het eerste deel (IJdellyck en sweirt, blz. 9-54) behandelt de houding die de geestelijke en de wereldlijke overheid in de loop der eeuwen aangenomen hebben, en de vaak gruwelijke bestraffing. Tal van interessante dokumenten vindt men daar afgedrukt. In een tweede deel zijn de ‘Vloeken met een balk in hun wapenschild’, systematisch ingedeeld, grotendeels met bronvermelding, opgesomd: eerst, als grootste rubriek: een beroep op de hogere goddelijke macht (God, Jezus, de sacramenten), dan een beroep op de vijandige machten (de elementen, de duivel) en ten slotte het zweren ‘bi der creaturen’. Eindeloos zijn de opzettelijk-eufemistische, grappig-bedoelde of onwillekeurige vervormingen, waarbij de verklaring vaak onoverkomelijke moeilijkheden biedt. Daarbij toont de schrijver grondige kennis en voorzichtige kritiek. Hij is te bescheiden als hij zijn werk ‘een nederige bijdrage’ noemt. Dit onderdeel van de onfatsoenlijke taal, volgens de auteur vol ‘schilderachtige elementen’ is hier inderdaad afdoende behandeld. C.G.N. de Vooys. |
|