De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verbale grilligheid.Telt men de verba die in de oude terminologie onregelmatige werkwoorden heten niet mee, en laat men verder ook alle andere gevallen terzijde waar iets biezonders mee is, dan kent het algemene Nederlands ‘149’ sterke werkwoorden. Dit aantal baseerden we op de gegevens in: Nederlandse taal. Proeve van een nederlandse spraakleer door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema (Zwolle 1908). Deze auteurs verdeelden blz. 108 v. de sterke verba in 8 klassen: terwijl de rijkste klasse III (type bijten beet gebeten) 42 woorden omvat, wordt klasse II door het éne worden werd geworden ‘samen’-gesteld; klasse IV is precies dubbel zo sterk: hangen, vangen. Telt men de gevallen van de typen bijten, binden, bergen, bieden, buigen samen, dan komt men tot 107 stuks. De resterende 42 worden t.a.p. in 17 groepjes verdeeld, waarbij de lezer wel zo vriendelijk is de benaming groepje 9 maal van een eenling te verstaan. Geen enkele spreker uit noord of zuid, ook de vakman niet die dat alles uit de boeken weet, is zich bij zijn praktisch taalgebruik bewust, dat hij aan zoveel verschillen en verschilletjes recht moet laten wedervaren. En nu hadden we het enkel en alleen over de regelmatige sterke verba - we gebruiken nog altijd de geijkte termen - want naast die ‘regelmaat’ in 22 soorten bestaan er ook nog onregelmatigheden, die het aantal vormgrilligheden aanmerkelijk doen stijgen - een en ander buiten het literaire Vlaams om, dat nog weer nieuwe duitjes in dit zakje komt gooien. Hieruit dringt zich allerduidelijkst de konklusie op, dat het getal 149 en alle andere getallen bij de genoemde groepering en onderverdelingen, met de nu niet nader gespecificeerde ‘onregelmatige’ gebeurwoorden, labiele grootheden zijn. Gelukkig zijn we er niet mee getrouwd. In Taaie onregelmatigheid (N.T. XXXV 208-220) kwamen we reeds met Van Haeringen tot het besluit, alleen de stamvaste (= zwakke) gebeurwoorden regelmatig te noemen, en alle stamwisselende (= sterke + onregelmatige) voor onregelmatig te houden; al spreekt het vanzelf dat bij deze laatste groep het ene geval een ander royaal de loef kan afsteken. - Dat andere spraakkunsten ietwat andere getallen opleveren dan de genoemde spraakleer, is voor ons van geen belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In het vorige artikel stelden we eerst een paar typen van verba aan de orde, waarbij stamwisselende en stamvaste elkaar over en weer in het vaarwater zaten. Bij de gevallen met e: o (bergen: borg - bergde) naast die met e: ie (zwerven: zwierf - zwerfde) stieten we verder op een tweede verschijnsel, nl. dat stamwisselende klassen elkaar ook onderling afbreuk kunnen doen. Maar juist de verschuivingen van dit tweede soort (met of zonder nog andere verwikkelingen) hebben de niet eens 200 gebeurwoorden mèt stamvarianten tot zo'n bont allegaartje gemaakt. Ten slotte kwam nog een derde type stamverandering ter sprake, waarbij het nl. gaat tussen de stamvorm van het preteritum enkelvoud en die van het meervoud. Bij botsingen van dit soort kan òf het ene òf het andere numerus de winnende partij worden. Men vergelijke slechts het duitse ich fand: wir fanden met het nederlandse ik vond: wij vonden. Of in dit laatste geval de veralgemening van het pluralische -o-vokalisme samenhangt met het feit, dat het meervoudige gij vondt ook enkelvoudig ging funktionneren, is hier van ondergeschikt belang. Het was ons o.a. vooral te doen, om van de verschuivingen bij de stamwisselende gebeurwoorden in het licht te stellen, dat daarbij drie soorten zijn te onderscheiden, die men diachronisch goed uit elkaar moet houden - al kunnen komplikaties dit onderzoek soms uitermate bemoeilijken. Het vormverschil, dat in het preteritum van de stamwisselende verba oorspronkelijk het meervoud tegenover het enkelvoud kenmerkte, is al voor eeuwen zo goed als helemaal uitgewist (fonetisch of analogisch), zodat men in dezen op numerusgebied niet veel nieuws meer kan verwachten. Toch levert wederom de zelfkant van de hollandse maatschappij ook hier nog enig materiaal, dat de aandacht van taalkundigen vraagt. Door hier van de zelfkant te spreken willen we nochtans de upper ten geen onrecht aandoen: immers analogiewerking en nivelleringsneiging in de taal, moeten geenszins als een specifieke onhebbelijkheid worden beschouwd van de lagere klassen der samenleving, waar de hogere volkomen vrij van zouden blijven. Zo eenvoudig is het niet. Wie zich met afgrijzen of medelijden afkeert van onbeschaafde vormen in de taal van de mindere man, loopt onophoudelijk kans die gevoelens te moeten onderdrukken bij dezelfde of parallelle gebeurlijkheden in de taal der élite. In elke taal van hoog tot laag verloopt alles veel ingewikkelder en raadselachtiger, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
men in de simplistische tegenstelling beschaafd: onbeschaafd kan tot uitdrukking laten komen. Woorden en vormen waar eerst het odium van onbeschaafdheid op rustte, kunnen later het merk krijgen van echte gedistingeerdheid. F.H. Parigger heeft in zijn proefschriftGa naar voetnoot1) duidelijk aangetoond, dat de taal van dichters en redenaars veel trekken gemeen heeft met de ‘ongrammatische’ volkstaal; en dat er telkens en telkens van die volkstaal vernieuwingen uitgaan, die men later als onmisbare aanwinsten gaat beschouwen. Er zou over taalelementen van lagere komaf in het ‘dichterlijke’ of anderszins literaire Nederlands een studie zijn te schrijven, bij het lezen waarvan de leek op taalkundig gebied - zijn naam is legio! - van de ene verbazing in de andere zou tuimelen. Maar die vertoning stond nu niet op het programma. Toen we aan het slot van ‘Taaie onregelmatigheid’ kwammen tegenover kwam stelden, hadden we ons betoog onmiddellijk op het presens kunnen omschakelen, door we kommen naast ik kom te vermelden: dan kommen we 'r op onze sloffen Heijermans)Ga naar voetnoot2); als je ouwers niet meekomme (Brusse). - Maar dan hadden we ook moeten wijzen op ik koom naast wij komen: Ik, ik, die heerlijk door dees tijd koom zweven (Kloos); ook in de imperatief: 'k roep u aan: O koom! (: droom, dez.); Dat hij in slaap zal zeggen: koom, o koom (: droom, Verwey); Nu eerst nog een lieke en seffens koom ik rond (Timmermans). Elke neerlandikus kan deze voorbeelden van jonger datum door oude ‘klassieke’ vervangen. Men zie het Wdb. der Ned. Taal VII kol. 5182. Deze ene vorm zou een docent kunnen inspireren tot een beschouwing over dichterlijkheid, mooidoenerij, rijmdwang, gekunsteldheid, onkunde, dialektvormen en zo meer. Wij herinneren in dit verband terloops aan de bekende gevallen: we bennen, ze zijnen enz., welke meervoudsvormen niet minder sprekend zijn. Dat ‘bennen’ zich zelfs dichterlijk kan gedragen weet iedereen, want zijn daden bennen groot. Bij K. van de Woestijne vindt men er de echo van: Wij werden nuchter tot bewusten
al bennen onze daden groot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bekend is ook dat Ad. van Scheltema de wilgen eens toevoegde: wat bennen jullie nou weer kaal! In het proza van hollandse auteurs als Brusse, Coenen, Feith, Hartog, Heijermans, Van Hulzen, Van Looy e.a. komt men het herhaaldelijk tegen. Ook bij H. de Man: Maar soms lijkent het, of we gien broers bennen (Het wass. water3 61); Om in de kamer te zitten benne we niet hier gekommen (Coenen, Burgermenschen 159); wij zijne nou uit (163); Wie biedt er voor? Prachtig zijnen ze. Prachtig! Wat benne ze waard? Twintig cente de twee (v. Hulzen, De ontredderden I 80); Aasvogels benne jullie, anders niet! (I 242). Spellingvarianten zijn nog: we zij-ne er gauw (v. Looy, Jaapje4 3); we zijnne ook ma'r gewone mensche', we motte hard vooruit (Annie M. toe Laer, Preluden 17 v.). Toch zijn beide gevallen niet eender: bennen immers is een normale pluralizering van ik ben, terwijl het reeds meervoudige zijn nog extra de gewone pluraaluitgang -e(n) als verlengstuk krijgt. Het is dan bovendien tweesilbig geworden. Precies hetzelfde zien we gebeuren, wanneer naast ik doen, ik gaan, ik staan, ik zienGa naar voetnoot1) het meervoud doene(n), gane(n), stane(n), ziene(n) luidt. Kortheidshalve geven we alleen voorbeelden van het meervoud; al menen we een uitzondering te moeten maken voor het sporadische zijn ik: En ijdel zijn ik niet zoo zeer (H. de Man t.a.p. 173; vgl. nog: zijn je in den rouw 143). Men zou dit als een abstrahering kunnen opvatten uit het meervoudige zijne(n), wanneer ik zij niet tot voorzichtigheid maande: Dê's te zegge - 'k zij toch al tuis gewist, en 'k hê nou Bles noa 't weike gebrocht (Van Nouhuys, Dageraad 123). Staat niet ik doe: doen ik = ik zij: zijn ik? Terwijl het preteritum ‘zaggen’ meer voorkomtGa naar voetnoot2), noteerde ik van het presens alleen: We zienne d'er zoo uit (v. Hulzen, Wrakke levens 158). Daarentegen is ‘doene(n)’ vrij gewoon, bijv.: zeg, komme jullie nou, wat doene jullie daar toch (v. Deyssel V 202); Geven doenen ze niet (H. de Man, De kleine wereld5 169, 176); Kom, la'we maar vast opwandelen, we motte zóo weg en hier doene we nou toch niks meer (Coenen t.a.p. 166). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit De ontredderden van Van Hulzen citeer ik nog: En slijte dat ze doene.... maar goddank, ze benne gezond (I 186); Hij smijt ons d'eruit, dan stane we op straat (I 115). Later volgt het spellingraadsel: en as we Maandag niet betale staan-ne-we op straat (I 187)! Vergelijk nog: Hier, deuze ze verdorren en ze vergane niet (I 86). Van Looy sćhrijft: Hoor je nou, zei hij, dat ze gane beginnen (Jaapje4 40); Heijermans: Nou gane ze al tekeer, da-je je hart vasthoudt (Glück Auf! 48). Ik houd het voor zeker, dat in deze vijf gevallen: we zijne(n), we doene(n) enz. een ritmische faktor en de hernieuwde ‘normale’ pluralizering elkaar in de kaart speelden. Die meervouds-‘normalizering’ doet mutatis mutandis denken aan schoen > schoenen, peen > penen, teen > tenen en andere reïnterpretaties, die ons echter op zijpaden zouden voeren. Dat schoenen wèl, maar doenen niet het etiket ‘beschaafd’ verwierf, is een speling van het lot, waarvan we nu geen uitleg zullen riskeren. Die promotie bleef ook uit bij bepaalde vormen van preterito-presentia, alhoewel het al of niet handhaven van het orthodoxe vokaalverschil (ik kan: wij kunnen) nu niet precies een afdoend middel is, om de fine fleur van hun tegenvoeters te onderscheiden. In het spraakgebruik van alle dag toch worden de milieu-‘grenzen’ naar beneden meer overschreden, dan romanschrijvers ons willen suggereren; want literair moeten vormen als wij kannen feilloos sociale tegenstellingen typeren, en we kanne (zonder -n!) nog feillozer. In de dialektizerende romans van Antoon Coolen en H. de Man is de taalwaarde en bedoeling van dit type nog weer anders te zien. Jammer is dat ook Coolen met zijn dialekt knoeit, en om het nòg mooier te maken met vormen werkt, die zowel in strijd zijn met de gebezigde streektaal als met het algemene Nederlands - onverschillig of men dit laatste opvat naar de beschaafde werkelijkheid of naar het grammatische voorschrift. Daar het hier een overbekend procedee betreft, zullen we slechts een enkel voorbeeld aanhalen, en ons bij Coolen en De Man bepalen tot enige verwijzingenGa naar voetnoot1), tenzij een biezondere reden ons | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dwingt iets uitvoeriger te worden. Men lette tevens op de infinitief ‘kannen, maggen’; Kanne we dan niet in een care (Coenen); er kanne veel makke schapen in één hok (v. Looy); vgl. DR 10, SV 104; KW 29, 193, 202, MT 58, SM 19, WW 55. - zal ik ooit van heur een daggeldersvrouw maken kannen, in kleer naar onze manier? (MW 69); Ja, ja, het zal moeten, het zal niet anders kannen, Verweijst (P 89); DL 81, DR 176, SV 178Ga naar voetnoot1). Ziet u, daarom maggen ze me nou allemaal zoo graag (v. Looy); dat aardappelenwater magge ze houden (dez.). Van Coolen vond ik geen voorbeeld in mijn aantekeningen, wel van De Man: G 113, 114, KW 19, SM 20. Voor de infinitief zie G 27, 41; KW 196; Zou 's magge vrouw? (v. Looy); Dikwijls had ze tante Toos mee maggen helpen (Heijermans); dan zoû-i dáar wel de heele dag voor maggen zitten (v. Deyssel VI 164). Over de prijs zalle we wel praaten als u komt (S. Abramsz, Wilskracht2 62); dat zallen we toch ereis kijken (153). Zie nog Coolen DL 57, 83, SV 104; De Man KW 203, MT 54, 167, 189, SM 19, WW 13, 171. De infinitieven kannen, maggen zijn feitelijk een voor de hand ligger de konsekwentie. Maar al zijn de deelwoorden gemaggen en gekannen slechts één stap verder, deze stap had toch wel wat meer in - al kan men dan om en om 30 onregelmatige (= sterke) gebeurwoorden aanwijzen, waarvan het deelwoord op -en en de infinitief volkomen rijmen. Omdat bij ‘gekannen’ ook nog kunnen èn kennen een rol spelen, laat ik ‘gemaggen’ voorafgaan, dat ik bij De Man aantrof: Ik heb Aaltje al z'n leven graag gemaggen (KW 193). Van Deyssel sloeg de andere kant in: Willem had ook een boog magge koope, hij had 't gemagd van zijn vader en moeder (V 154)Ga naar voetnoot2). - Mijn voorbeelden van ‘ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kannen’ (= gekund) leverde vooral Coolen, die van ‘gekannen’ (= gekend) kwamen uitsluitend van De Man: zoo schoon had Doruske het nooit gekannen (SV 90); ik had het gekannen als ik gewild had (211); die comitéleden, die hedde ge aangekannen (210); We ha'n hier nie weggekannen (215); - Maar je hebt je boord nog niet eens om, zegt ze. Niet gekannen, bekent hij haar deemoedig (HP 333). Het tweede geval schijnt specifiek hollands te zijn: En ik heb ze goed gekannen ook, van allerhande soort schilders waren daar onder (G 55); maat, jij mot dien Aai 't Hoog dan wel goed gekannen hebben, dat jij dat alles zoo haarfijn weet (SM 99 bis); En hij heeft jullie moeder ook goed gekannen, dat heeft ze me Zondag nog verzegd (ZP 410). Op andere plaatsen schrijft dezelfde auteur ‘gekunnen’ (= gekund): Dat had ik niet gekunnen (ZP 556); Ik zou 't niet gekunnen hebben (HP 175) - welke vorm we ook bij zuidnederlanders tegenkomen: Die maakte te veel lawijd en stonk te hard, en daar moeten ze niet goed tegen gekunnen hebben (E. van Hemeldonck, Dorp in de hei 223); en ze hadde bloed geweend, hadde zij gekunnen (in vla. vert. v. Charles de Coster, De legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak3 79, ook 93). Toch kan deze vorm (nog) niet tot het algemene Nederlands worden gerekend, vermoed ik, al geef ik deze mening graag voor een betere. De orthodoxe vorm blijft in alle geval ‘gekund’: het was een soort grap waar ze nooit tegen had gekund (v. Ammers-Küller, De Opstandigen4 382); Ik heb het niet gekund (421). Enz.Ga naar voetnoot1) Bij het overzien van de ‘hedendaagse’ verbale gebeurlijkheden heb ik de indruk, dat de participia om verschillende redenen vaster op de benen staan dan de preterita. Al zou men ook wel op feiten en feitjes kunnen wijzen, die daarmee in tegenspraak schijnen - men zie trouwens de weifelingen bij verschillende gebeurwoorden met -ij- en met -ě-vokalisme in ons vorig artikel - dat alles neemt niet weg, dat de participia zich taaier voordoen. De op -en eindigende behielden vaak die vorm, al traden bij het preteritum veranderingen op; die op -t (-d) bleven meer dan eens ongewijzigd, terwijl het preteritum dubbelvormen aannam. Dat alles is bekend, maar verdient toch nog even de revue te passeren, en voor zover dit mogelijk is nader te worden uitgewerkt. A. Bij verba als bakken bakte gebakken hield het deelwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op -en zich staande, terwijl de verleden-tijdvorm genormalizeerd werd op -te (-de). Soms werd dit jonge stamvaste preteritum de enige vorm in het algemene Nederlands, soms bleef de stamwisselende vorm er naast in gebruik (XXXIV 244-246). 10. In de spraakleer van Talen c.s. worden (blz. 118) 15 gebeurwoorden opgesomd, die het stamwisselend preteritum prijsgaven (in het gewone spraakgebruik): bakken, braden, brouwen, heten, lachen, laden, malen, scheiden, spannen, (ver)bannen, vouwen, wassen [= schoon maken], weven en zouten. Dan nog wreken waarvan het deelwoord (gewroken) in stam van de infinitief verschilt. In het Vlaams en in noordelijke streektalen is het wel eens anders; ook komt een enkel stamwisselend preteritum nog archaïsch of archaïzerend voor (bijv. wies). Het vlaamse loech maakte in het noorden carrière op papier, ook buiten de rijmen. Andere stamwisselingen hadden minder sukses: Zekere priesters.... hieten bij de Latinen Salii (G. Gezelle)Ga naar voetnoot1). Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke lief (dez.); Op het eene woef de vader als hij nog wat weven kost (H. Verriest); Poortere.... woef. er van 's morgens tot 's avonds (Streuvels). - Nu verkropte hij zijn nijdigheid, doch wrook zich eenige oogenblikken later (E. Claes); Klikspaan schreef nog: Maar Bivalva wrook zich. Uit ‘'n Bètoesche hutspot’ haal ik nog aan: (Hij) loei 't gewèèr mit de laoistok en lee aon! (23); de mangelwortels.... die ze op de kruiwaoge loei en thuisbroch (35). Intussen is het onze bedoeling niet, alles wat van dialekten bekend is hier te vermelden. Streektalen zijn ruim zo taai als landstalen, maar niet eeuwig! Tegenover deze buiten de koinê nog gangbare vormen, kunnen we enige gevallen en gevalletjes stellen van een nieuw deelwoord op -t (-d), die op een enkele uitzondering na niets anders zijn dan geïsoleerde ontsporingen. Bij kinderen zijn deelwoord-normalizeringen uiteraard heel gewoon (XXXIV 244). Toen een onderwijzer op de tweede klas naar woorden vroeg die met ge- begonnen, kwamen in de antwoorden vooral deelwoorden los, o.a. ook geslaan, geslaapt, gevechten, geraaid, geknijpt. Opmerkelijk, en toch weer niet zó opmerkelijk zijn hiervan geslaan en gevechten, die volkomen met de infinitief overeenstemmen, plus ge-. In een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geval als gevield moet het stamwoord = de ‘infinitief’ vielenGa naar voetnoot1) wel het uitgangspunt zijn geweest! Bij gesprongt is dat vanwege ‘gesprogen’ niet meer zo zeker; bij opgestookt (van licht) moet ‘opgestoken’ er debet aan zijn: de analogie volgt meer dan één weggetje. Elkeen die jonge kinderen hoort babbelen, kan hier nieuw en ‘oud’ materiaal aanbrengen. In de Roman van een kleuter (175 v.) staan de volgende gevallen chronologisch vermeld, het eerste met 2,1 als datering, het laatste met 3,0. Voor het gemak schrijf ik ze volledig: gebakt, gespuit, geword, geroept, gerijd, gevald: gevield, geloopt, gezit, geklimd, gehebd, geword, gerijd: gereed, gespringt: gesprongt, opgezoche, opgestookt (van licht): opgesteekt, meegebrongen: meegebreng (: weggebracht), (gemeten:) gemeet, gegeefd. Blz. 181 vv. werden ze besproken; wij laten ze nu voor zich zelf spreken. We komen thans terug op de 15 verba van straks. Er is geen volwassen Nederlander, die gelacht nooit uit kindermond opving; in Duitsland werd het de normale vorm, juist als bij ons in een enkele streektaal. Ik citeer uit De Mölle en andere vetelsels oet Gelster deur G.A. van der Lugt: En toe had-e töt 'm elacht en was egaone (86); Later hew' der aans nog wal um elachet (165); verder: Ze bunt besteld en mien vaar hef ze ebakt (65). Wanneer Kloos schrijft: Gij wordt bejuicht, belacht, bei door de Koo (Verzen I3 189), beziet men die vorm het liefst in nauw verband met het voorafgaande ‘bejuicht’, al is de volgorde anders dan bij ‘gebid en gesmeekt’. Zo'n zelfde analeps vertoont het volgende geval uit Van Deyssel: Die voorwaarde is, dat de door ons ontvangen, onontleden, gevoels-indruk van het werk sterk en zéker zij (VI 22). In mijn oude aantekeningen trof ik nog (zonder plaats van herkomst!) aan: Door de regen gewaschte en de zon gebleekte kiezelsteentjes - al is de eventuele proleps hier een sterker stuk dan in: En verder werd er gesust en gedreigd.... gepassen en gemeten (De N. Gemeenschap II, bijlage: Antisemietisch? 9). Bij T. Post las ik nog: want een door den afzender niet persoonlijk gestelden en geschreven brief zou een verwrongen idee over hem kunnen geven, als dat feit niet werd ontdekt (Zoo hoort het 100). Daarentegen meende een winkelier te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht: ‘Handel in gedroogde gerookte en gezoute vischwaren’, maar men mist de moed om te gaan vragen, of het hier enkel spellingparallelisme is, of wel de verbogen vorm van ‘gezout’. Er is echter ook literair bewijsmateriaal, waaruit blijkt dat de 15 deelwoorden van straks niet over de hele linie even sterk staan: Zij hadden de gevouwde pantalons hoog opgeslagen (Coenen, In duisternis 127); Joris de Leeuw sprak van: gevouwde handen; het Limb. Dagblad (31 XII '29) schreef: Rotatiepersen die in een uur meer dan honderdduizend gevouwde bladen kunnen uitwerpenGa naar voetnoot1). In hetzelfde artikel kwam ook aan slag: In Eindhoven stonden kellners klaar met belegen broodjes en geurige mokka (De heren waren uit geweest!). - Van Deyssel geeft er door hoofdletters nog meer cachet aan: Schoone Dekoraties.... voor hunne Bewondering uit-gespand (VI 76). Maar toen hij schreef: Men zag de jongens-hoopjes allen zitten, als rare gewassen van geweefd goed (V 137), kon hij zich al op parallellen beroepen. P. Kasteel schreef later: Zijn taal is doorweefd van Oud-Testamentische beeldspraak. 20. Er zijn ook 'n 15 gevallen aan te wijzen, waarin naast één deelwoord op -en twee preterita gelijkelijk op dreef zijn; al moet men dit niet al te mathematisch opvatten, en vooral niet menen, alsof elke landsman die doubletten afwisselend gebruikt. Gelijk bijna vanzelf spreekt, zal de primaire (archaïsche) vorm meestal tot een andere taalsfeer behoren dan de jongere (genormalizeerde). Ik sta er niet voor in, dat alle grammatika's en alle woordenboekenGa naar voetnoot2) alles wat nu volgt door hun gezag bekrachtigen. Ik houd me aan het alfabet: *borst: barstte (berstte), borg: berdge, (blies: blaasde), groef: graafde, kweet: kwijtte, molk: melkte, mat: meette, meed: mijdde, *ried: raadde, *schoor: scheerde (= glad maken), *stiet: stootte, schee uit: scheidde uit, voer: vaarde, wies: waste (= groeien), zwoor: zweerde, zwoer: zweerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze doubletten zijn nog min of meer in gebruik, mits men dit ruim weet op te vatten. Al is blaasde in het noorden dialektisch niet onbekend, het is toch vooral Vlaams. Felix Timmermans, Edward Vermeulen e.a. gebruiken het geregeld, zó en in samenstellingen. Zo schrijft de eerste bijv.: De wind blaasde door hun pij (De harp 146), maar even verder: Broer Leo bukte zijn eigen dieper voor den wind, die hem de sneeuw met handsvollen in zijn gezicht blies (147). - Ook vaarde komt men bij de zuidnederlandse schrijvers geregeld tegen, maar toch ook bij noordnederlandse o.a. bij Gorter: waar.... de scharen vaarden van de hemelingen (Mei5 98); Van Deyssel: Daar was een schip, dat alleen vaarde op die zee (IV 83); A.v. der Leeuw: en zacht deinde ik op en neder, of ik in een bootje vaarde over de wijde zee (Kinderland 75). Enz. De voorzitter vaarde ingevolge hiervan streng uit tegen Becker (Msb. 27 VI '38). Twee van de genoemde verba hadden we ook voor afdeling C kunnen reserveren nl. mijden en uitscheiden, daar ze ook twee participia hebben, zij het in beperkt gebruik. Ik citeer nog uit Het Groen Hout (I 178): Men meed het bosch daarna een tijd
misschien een jaar of tien en toen
vergat men, waarom steeds gemijd
dit donker woud....
We kwamen die normalizering ook buiten het rijm tegen, en wel in De Roos van Dekama: Sedert heb ik de liefde gemijd (I 245), wat in overeenstemming is met de opmerking van het Wdb. der Ned. Taal IX kol. 702: ‘vroeger ook dikwijls zwak vervoegd’. - Wat het andere verbum betreft zij opgemerkt, dat niet alleen de imperatief schei uit, maar ook hij schee uit, toen hij uitschee nooit met de dentaal voorkomen. De vaste afwezigheid daarvan moet verband houden met de omstandigheid, dat de aanwezigheid van die slotklank tot ongewenste associaties pleegt te leiden. B. Van de gebeurwoorden, waarbij het deelwoord op -t (-d) eindigt, hebben er ook enkele een dubbel preteritum: durfde: dorst, jaagde: joeg, vraagde: vroeg, waaide: woei, (wilde: wou). Wanneer Van Looy schrijft: verleden week, toen het zoo had gewoeid (Feesten3 219), denkt men aan ‘gevield’ van Keesje. In Jaapje4 lezen we: toen hij de schoenmakersjongen ‘vaarwel’ had gewoven (223), maar dit deelwoord behoeft niet rechtstreeks en uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naar het preteritum woof te zijn gemodelleerd. Het type buigen boog gebogen kan immers het klankvaste wuiven ‘ineens’ hebben aangetrokken, juist als dit bij fluiten gebeurde, dat ook over de ganse lijn van stamvast stamwisselend werd. Het Vlaams kent meer van zulke gebeurwoorden. Sommige zijn overbekend, andere komen slechts sporadisch voor. Van kloeg, bekloeg zijn de voorbeelden legio; ze vonden ‘zelfs’ belletristische navolging in het noorden, niet enkel in verzen: Dat kloeg: ‘Ze hebben geenen wijn’ (M. Koenen); Des wete die ze sloeg, met die ze U kloeg alleen (G. Gossaert); ook in proza: of bekloegen zij zich over het lange wachten (Kuyle); bekloeg hij zich, het was omdat.... (v. Duinkerken); enz. H. de Man doet ook mee (ZP 448, G 29). Komt deze stamwisseling dan nergens in het noorden werkelijk voor? Het antwoord geeft Jan Bos voor het Hoogelands: Mevrouw Pierewiet kloug nog al ais over zien eetlust (Mooi volk 132). Is kloeg bij zuidelijke schrijvers algemeen, zwoei en droei zijn er zeldzaam: Mijn arm zwoei op, mijn voet zwoei achter (R. de Clercq). En blijde zoo droei het Al bulderde en woei het (E.v. Hee); Door schoon en slecht weder Vloog 't [schuiteke] op en viel 't neder Het dons, en het droei, en het klom, en het boog (dez.). Ook Hendrik Persyn laat ‘dansen’ van stam wisselen: Het rekte een krekel zijn mageren hals
En dons met de kobbe een blijde wals.
Er zijn nog meer van die zeldzaamheden: 't Schol niet veel of ze wierden door de matrozen over boord gegooid (Timmermans). Den volgenden Zondag prak de onderpastor in de hoogmis (Vermeulen); als mijnheere Declercq gewaar werd, hoe de zaken stonden, prak hij wel een ure lange - en nu.... hij moest zoo lange niet preeken (dez.). Men denkt hier uiteraard aan ‘spreken: sprak’, al moest dan ook preken eerst uit prediken ontstaan. Tot besluit van deze afdeling herinner ik nog aan een drietal goeie bekenden: 's Nuchtens ontwiek hij met vliemende pijn in al zijn leden (Streuvels; elders ook: ontwaakte). - Daar kwam een werkmeester bij.... die hun wijs miek hoeveel koorn er af te doen was (dez.); als een smid, die.... de vijzen en kranen losmick (dez.); die voor den eersten keer den trek meêmieken (dez.); Een rare trio mieken ze uit (Vermeulen). Als is deze sekundaire stamwisseling in het zuiden niet minder gangbaar dan het primaire loech, hollandse literaire navolging is me niet bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toch zeker niet, omdat de vorm ook in Nederland dialektisch voorkomt? o.a. in Noordlimburg en Brabant: Dit miek de ganse parochie luisterend gelijk kinderen naar een oud en wijs verhaal (Luc van Hoek in Brab. Nostra IV 23). - Daarentegen kwam ik viet alleen tegen in noordelijke dialektteksten, bij de dialektizerende De Man: En hij viet een sigaar en vrat 'm zoowat op (MT 79; SM 123 bis); maar vooral bij A. Coolen: DL 104, P 117, SV 234 bis, 235; Kinderen van ons volk 13, 126; DR 342 aanviet; De goede moordenaar3 49 afvieten. Enz. We moeten ons beperken, daar we nog zeer beknopt moeten spreken over gebeurwoorden, waarvan niet enkel het preteritum maar ook het deelwoord een dubbel stel vormen heeft. C. Het aantal verba dat tegelijk volledig klankvast en volledig stamwisselend is, wordt groter of kleiner naar gelang men een andere maatstaf aanlegt. We merkten sub A 20 bij mijden en uitscheiden reeds op, dat deze twee feitelijk hier thuishoorden. Het is maar welke frekwentie wordt vereist om van gangbaar te mogen spreken, en hoe men de maatschappelijke milieus beoordeelt, waar een vorm in gebruik is. Meermalen staan de doubletten onmiskenbaar vast:
Er kan zelfs opzettelijkheid in het spel zijn, zoals bij het studentikoos foof gefoven, en niemand kan dan voorspellen, wat het verdere lot zal worden van zo'n speels begin. Meer dan eens hoorde ik, ook wel op de vraag snappez-vous, het antwoord geven: ik heb het gesnopen. Een ander maal was: ‘ik ben er vast van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
overtogen’ grappig bedoeld, In onderwijskringen kan zo iets tot de groeptaal gaan behoren; en mogelijk daarna dan verder woekeren, juist als foof dat deed, ook in transitieve zin: Dien middag foof ik mezelf.... op een portie rijst met boter (Ada Gerlo); [daar] heeft Pa ons op wijn en ijs gefoven (Top Naeff). Zoals vanzelf spreekt is bij homoniemen, één klankvast, één stamwisselend, die hele of halve dubbelheid slechts schijn: bakken, brouwen, heten, krijgen, lijken, malen, plegenGa naar voetnoot1), scheppen, wassen (3 ×). Wel kan homonymiteit tot verwarring leiden, zoals we vroeger reeds opmerkten (vgl. vooral scheren). Er kunnen zich ook ‘verwikkelingen’ voordoen. Want al was prijzen prees geprezen oorspronkelijk stamvast, prijzen prijsde geprijsd is niettemin een homoniem, en wel een jonger denominatief bij ‘prijs’ (Van Haeringen, Supplement 132). Van snuiven snuifde gesnuifd (= snuiftabak gebruiken) is evenwel denominatieve oorsprong niet te bewijzen, al zou men dat graag willen. Het feit dat er geen scherpe grens ligt tussen het stamvaste gebruik en het stamwisselende snoof gesnoven (= adem ophalen), kan men echter niet als een argument contra laten gelden: wie tabak heeft gesnoven (v. Duinkerken, Verscheurde Christenh. 91). Evenmin zou het per se een argumentum pro zijn d.w.z. vóór een denominatief snuiven pleiten, wanneer het stamvaste stel en het stamwisselende semantisch scherp gescheiden waren - zoals dat bijv. vrij aardig het geval is bij het intransitieve pluisde gepluisd tegenover het transitieve ploos geplozen, terwijl homonymiteit hier zeker uitgesloten is. Hetzelfde geldt van het oorspronkelijk ‘zwakke’ stijven, waarvan de stamwisselende vormen steef gesteven (= met stijfsel bewerken) en de stamvaste stijfde gestijfd (= versterken) officieel niet ‘mogen’ dooreenlopen. We laten verder aan de lezer over, zich te vergewissen hoe het precies gesteld is met de dubbele vervoeging van *grijnen, kerven, *kluiven, *krijsen, *kruien, *scheren (= spannen), *schrikken: *verschrikken, *schuilen: verschuilen, spugen, zwelgen. De dubbelheid van *leggen en *zeggen is van een andere orde. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|