| |
| |
| |
Van den Vos Reynaerde: een comedie van het recht.
Een reeks van taferelen vol leven en actie, een bonte stoet dramatis personae, sprankelende dialogen, bewogenheid en tumult, passie en wraak, kreten om vergelding; aanklachten, veel aanklachten; felle strijd met inzet van opperste krachten om het verkrijgen der opperste goederen, complotten, listen, strategie, boosheid en misdaad; verwikkeling, actie en tegenactie, hoogste spanning, ontknoping en dat alles in weergaloze enscènering: ziedaar wat dit epos een sterk dramatisch karakter geeft (drama = handeling). Met betrekkelijk geringe kunstvaardigheid zou het in een comedie kunnen getransponeerd worden, klaar voor het toneel. Dit stuk zou voldoen aan de hoogste eisen, die men aan een comédie de caractères et de moeeurs zou mogen stellen. Het is een symphonie van geestigheid, ironie en sarcasme, een meesterlijke mengeling van romantiek en realiteit, waarbij verbeelding werkelijkheid en werkelijkheid verbeelding schijnt geworden. De comische situatie is er, de geestigheid in al haar vormen, de schaterlach, de belachelijkheid, de rake klap en de rake zet, het leedvermaak. En welk een weergaloze vermomming, die van Reynaert als pelgrim. Tragi-comisch is de begrafenis van Coppe, heroïsch-comisch de gevechten met beer en kater. Hoe zeldzaam zijn de didactische verzen, als: Die hem besculdich kent, ontsiet. Maar toch leren wij in deze allegorie van dieren die mensen zijn, dat mensen.... dieren zijn! Hoe kan men beter en krachtiger het burgerlijk fatsoen knock out slaan dan in deze parodie van de leer die toch niet boven de natuur gaat, o neen:
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste ziere zeden pleghen,
Al haddemen hem thoeft af gesleghen,
Het ware ten hoenren waert gevloghen
Also verre alst hadde ghemoghen.
Zo blijft de Indiaan in zijn ellendige hut en stalt hij zijn vee in de voor hem gebouwde ‘woning’. Zo zwemt de Eskimo terug naar zijn sneeuwvelden en valt de Polynesiër in slaap, als men hem van de wonderen der Westerse civilisatie vertelt.
| |
| |
Hoe groot zijn de tegenstellingen, hoe weelderig de plastiek, hoe rijk de kleuren en de sentimenten. Dit spel van boeren en hovelingen, van Breugheliaanse gestalten en deftige Mephisto's van het recht; van een soort bravo's en desperado's, flibustiers en boekaniers, die leven bij de macht, maar ook bij de gratie der rapieren, blijkt een spel te zijn, waarin plaats is voor gevoelens van vadertrots en aandoening om het kinderlijk wezen:
Voer alle dandre beuelie hu
Hem staen wel de gaerneline
In zine muulkine ouer al.
Ic hope dat hi mi slachten sal.
Hier es Rossel, een scone dief,
Die hebbic nochtan harde lief,
Ja als yement sine kindre doet,
Al eist dat ic nu van hier moet,
Ic salt mi nemen arde na,
Vp dat ic mach, dat ic ontga.
Zo neemt Reynaert afscheid, als het gaat om zijn of niet-zijn voor hem. En de dichter wil niet sentimenteel zijn, weet genoeg menselijkheid bij zijn hoorders, tekent daarom de onmetelijke droefheid van R.'s gezin zo sober mogelijk:
Ay hoe drouue bleef vrauwe Hermeline
Ende hare cleene welpekine.
Wanneer de dichter van den R. - die als elk satyricus een positief ideaal heeft, een strijder is voor recht en waarheid - den dorper een adelsbriefje verschaft, rekent hij tegelijk met adel en dorper af:
Hughelijn metten crommen beene
Was zijn vader, dat weet men wale,
Ende was gheboren van Abstale,
Ende was sone vrauwe Ogernen,
Eene hout-makigghe van lanternen.
Deze dichter-satyricus kan als mens welbewust zijn ideaal een prozaïsche, propagandistische vorm geven. Wanneer een kunstenaar van het formaat van den R.-dichter echter een meesterwerk van scheppende verbeelding en doordringende intuïtie voortbrengt, dan is elke overwogen strekking verre, elke vooropgestelde, cerebrale bedoeling afwezig. Diep in de grond van het
| |
| |
gemoed vindt de verbeelding de motieven; diep ook uit die grond welt de scheppingsdrang naarboven. Het is een ‘parodie op de ondergaande feodaliteit’ (P.H. van Moerkerken); het is ‘geen poorterswapen, maar een felbijtende caricatuurprent van alle standen, van de hele maatschappij’ (Kaakebeen). Het ‘is’, althans het mag dit alles zijn, maar er kan geen sprake van zijn, dat het dit wil zijn. Evenmin als er sprake van kan zijn, dat de dichter den mens van alle tijden in zijn gecompliceerde natuur, met name zijn domheid en misdadigheid, zijn hebzucht, arglist en huichelarij heeft willen schilderen, al doet hij het in feite wel.
Anders echter is het gesteld met de hekeling van de afzonderlijke personen en toestanden. De verminkingsscène van den pape moet dezen in zijn brute zinnelijkheid treffen. Aflaat en biecht moeten bespot worden. De dichter weet wat hij wil en wat hij doet, maar het hart weet hier mee. Het weten is er nooit alleen en zonder het hart zou het zich niet zo machtig en raak en vindingrijk weten uit te drukken.
De Reynaert is een satyrische maatschappelijke allegorie. ‘Zoo is de leer’, zou men met Perk kunnen zeggen. En toch is het o.i. niet meer dan de leer van de achtergrond, het perspectief en de sfeer van het ‘spel’. Men poogt zó uitsluitend te ontwaren wat er schuilgaat op die achtergrond, men put zich zózeer uit in bewondering voor geest en aankleding van het verblijf, dat men van louter achtergrondsgeslagenheid en verloren-zijn in die sfeer de voorgrond niet meer ziet. Men zoekt zo gaarne met gebogen hoofd wat er diep in het stuk ligt, dat men voorbijziet wat daar vóór ons ligt, als het ware zo maar voor het grijpen. En dat is: het epos is een rechtsgeding. ‘Willem die Madocke maakte,’ heeft uit de verte Le Plaid van Perrot de St. Cloud gevolgd en Aernout heeft de comedie van het recht verder gedicht en niet gerust alvorens hij in het laatste vers kon zeggen, dat zij ‘pais van allen dinghen’ maakten. Fouten waren gemaakt, maar de aarde van de pays ging over de lijken van het recht, dat onrecht bleek. Met de wetenschap ‘het Recht is zoek, waar eigenbelang de drijfveer van alle handelen is, en ontrouw en verraad, zowel als willekeur en tyranny onder huichelachtige motieven vrijelijk bedreven worden.’ (H.C.M. Wijffels) gaan wij heen. In deze wereld heerst niet, heerste althans tot heden niet het recht, maar de nietsontziende sluwheid, die bij al haar vermetelheid
| |
| |
de voorzichtige berekening niet uit het oog verliest. Dat Nobel de koning - er is ironie in de naam - zijn hovelingen voor een rechtszitting voornamelijk heeft bijeengeroepen, blijkt al dadelijk in de aanvang:
Doe al dat hof versamet was,
Was daer niemen sonder die das,
Hine hadde te claghene ouer Reynaerde,
Den fellen metten grijsen baerde.
Wat op Nobels hofdag gebeurde, moet voornamelijk rechtspraak geweest zijn. Kromspraak zou de dichter zeggen, in de geest van het oude Franse spreekwoord, dat zegt, dat wie een brood steelt in de gevangenis komt, maar dat drost wordt, wie duizend francs steelt. Het ligt in de lijn van wat Dr. I.H. Gosses en Dr. N. Japikse - van wie ook het woord is, dat de mens in de M.E. niet onder de hoede van het recht, doch van zijn recht leefde - nietwaar, roofridder Reynaert? - in hun Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland over de rechterlijke en bestuursorganisatie omstreeks 1300 schrijven: ‘Ondanks de grootere samengesteldheid der maatschappij sprak nog niet de behoefte aan speciale ambtenaren: rechtspraak en bestuur, militaire en burgerlijke functies bleven ongescheiden. Nog steeds was handhaving van orde en veiligheid de hoofdzakelijke zorg van de overheid en de rechtspraak, vooral de crimineele, achtte zij haar voornaamste taak.’ Dat dit haar voornaamste taak was, zou R. ondervinden op deze dag, waarop hij de twijfelachtige eer genoot in het brandpunt der hofbelangstelling te staan. Dat de landsheer voorzitter van het gerecht was, is eveneens historisch.
In Reinaert II zegt R. in zijn biecht, dat slechts bedrog en list doen slagen. Hij wijst sluw aan Nobel het grootste deel van de buit toe. Ook onze Nobel heeft zijn trawanten, in naam voor 's lands belang, in feite voor zijn eigen profijt. Zo had de middeleeuwse vorst zijn baljuws, die er voor moesten waken, dat den vorst niets te kort kwam, al waren de baten, rechten en diensten dan ook vele.
Nauwelijks is het ‘hof’ bijeen, of de aanklachten tegen R. breken los:
Isingrijn ende sine maghe
Ghingen voer den conine staen.
| |
| |
Als al het Gentse laken perkament was, dan zou er geen genoeg zijn om alles op te vermelden, dat R. ten opzichte van de wolvenfamilie misdreef! Dadelijk daarop klaagt het hondje Cortoys hem aan, dat fijntjesdeftig en jufferig in het Frans kwebbelt, dat de meedogenloze vos hem zijn enigst bezit, zijn worst, ontstal. Maar even bijdehand is Tybeert de kater, die als advocaatprocureur van R. ‘midden in den rinc’ springt.
Nobel, de president der rechtbank, moet van den vrijpostigen Tibeert vernemen, dat zijn onwelwillende gezindheid ten opzichte van R. de oorzaak is, dat oud en jong beschuldigingen tegen R. inbrengen. Veel geloof aan Nobels onpartijdigheid spreekt niet uit die woorden. Om Cortoys windt Tibeert zich op en hij concludeert:
Hets recht dat omberecht zi
Die claghe die Cortoys doet.
Onmiddellijk daarop lanceert Pancer de bever zijn beschuldigingen van algemene en bijzondere aard. R. zou een echt moordenaar enz. zijn, die zich nog pas aan Cuwaert den haas heeft vergrepen. Natuurlijk springt Ysengrijn hem bij. Meteen breekt dan Grimbeert de das, in woede ontstoken, een lans voor zijn oom. Stond R. zijn oom maar eens in goed aanzien bij den koning, zegt hij, dan zou hij, Ysengrijn, zeker gestraft worden voor wat hij den vos aandeed. Voorbeelden van het laatste worden gegeven. De das zegt ook:
Nu maket heere Cuwaert die hase
Eene claghe van eere blase.
Ik merk terloops op, dat in de tekst eigenlijk Pancer deze aanklacht doet. De aanklacht wordt ontzenuwd. Ook Cortoys beschuldigt R. ten onrechte: gestolen goed mag immers ontstolen worden. Wij krijgen hier een kijkje in middeleeuws recht:
Cortoys claghet om eene worst
Die hi verloes in eene vorst.
Die claghe ware bet verholen:
Ende hoerdi datso was ghestolen?
Male quesite male perdite:
Ouer recht wert men qualike quite
Datmen hevet qualic ghewonnen.
Wie sal Reynaerde dat verjonnen,
Of hi ghestolen goet ghinc an?
Niemen die recht versceeden can.
| |
| |
Maar als Grimbeert zo zijn vuurpijlen staat af te schieten, komt ineens de wel zeer harde ontploffing voor hem. Daar nadert langzaam door het golvend landschap de stoet van Cantecleer met de dode Coppe, R.'s slachtoffer. Naar oud rechtsgebruik wordt er groot misbaar gemaakt alvorens Canticleer zijn aanklacht begint. Hij verhaalt van R.'s vergeefse aanvallen op zijn vijftien kindertjes, vrucht van één broedsel, waarop hij zo trots is. Toen geweld niet baatte, nam R. zijn toevlucht tot list en bedrog. Hij hing den boetvaardigen kluizenaar uit en werd vertrouwd. Een der kinderen werd het slachtoffer. R. had de smaak te pakken en was niet meer te houden. Slechts vier der kindertjes bleven over.
Nobel acht aanstonds het ‘wettig en overtuigend bewijs’ geleverd:
Nu hoert hier, Canticleer,
Hu dochter leghet al hier versleghen.
Nobel zegt de hanenfamilie, min of meer als een pleister op de wonde, een ogenblikkelijke plechtige begrafenis van Coppe toe. Geen wonder, want het betrof hier een voorname, bekende familie. Daarna zal men in de raadskamer gaan om te overleggen, hoe het best R. te straffen. De aanklacht tegen den wolf wordt echter blijkbaar in de doofpot gestopt. Klasse-justitie!
Coppe's plechtige, bijna koninklijke uitvaart, bijgewoond door de aanzienlijksten uit den lande, is een protest, een indirecte aanklacht tegen R. Deze begrafenis is in het kader der meesterlijke compositie geen intermezzo zonder meer, maar een integrerend deel min of meer van het geheel der rechtshandelingen.
Nadat overleg is gepleegd, wordt Bruun, die lijdt aan zelf-overschatting, ter dagvaarding uitgezonden. Wij kunnen ons de angstige spanning van Nobel voorstellen. Hoe zal dat aflopen! Het gevreesde gebeurt dan: met schade en schande beladen, toegetakeld, keert de beer terug zonder den lozen vos. Zo straft het kwaad, vergezeld van domheid, hoogmoed en lichtgelovigheid, zichzelf. Bij president Nobel gaan vrienden vrij uit; bij hem is omslachtige rechtspraak nodig. De laatste kennen die ‘minder-waardige’ dorpelingen echter niet. zonder overlegplegerij volgt bij hen de straf ‘op heter daar’: Doe was daer lettel ghedinghet. Parate executie! Deze mannen van de daad, al zijn het ten slotte maar domme, lompe boeren, plegen minder onrecht dan de
| |
| |
potentaten van Nobel, die slechts op eigen heil bedacht zijn en eigen voordeel, daarom vrienden bevoordelen, vijanden benadelen en de mentaliteit meer straffen dan de feiten. Zo is ook de tocht van den beer geen intermezzo in het rechtsgeding, beschouwd als letterkundig werk. In dit verband dient ook opgemerkt te worden, dat voor giften, hier voor honig, het recht kan gekocht worden. Hoe gemakkelijk zijn deze egoïstische ambtenaren om te kopen! Men denkt ook aan het oude verhaal van den rechter, die recht verleent niet aan den schenker van de wagen, ook niet aan den gever van het span ossen, maar aan den donateur van wagen en ossen samen.
Heere Brune, Wilde mi wesen hout
Ende voer mi dinghen te houe!
De beer zweert aanstonds, als hij maar honig krijgt, dat hij zal zijn:
Ghestade vrient ende goet gheselle.
Geestig vindt R. de straf voor den beer zeer natuurlijk. Paedagogisch als men wil:
Hier comt Lamfroyt ende sal hu scijncken:
Haddi gheten, so soudi drincken.
De teruggekeerde beer kan niets anders doen dan Nobel smeken hem te wreken. Doze legt een ogenblik zijn waardigheid af en roept uit, dat hij verdoemd mag zijn, als hij dit niet wreekt. Natuurlijk wordt er dadelijk weer overleg gepleegd. Natuurlijk moet ook een beslissing genomen worden ‘tes conincs eere’. Des konings ‘houden’ geven hem den raad den vos andermaal te dagvaarden. ‘Of die coninc woude’ wordt er kruiperig-beleefd bijgevoegd. Tybeert wordt nu met de gevaarlijke taak der dagvaarding van den vos belast. Aan de verkeerde kant vliegt St. Maartens vogel. Wat een slecht voorteken! De afloop is overbekend.
Middelerwijl vernemen wij, dat R. niet de enige boosdoener is. Hij begeeft zich 's nachts niet op weg over de maanverlichte heide:
Sulc mochte ons daer ghemoeten,
Hi soude ons quedden ende groeten,
Die ons nemmermee dade goet,
Quame hi snachts in ons ghemoet.
| |
| |
Men heeft gesproken van R. als van een schurk en verrader. Maar wat denkt U van den kater:
Weetti niet dat muse smaken
Dat ghi mi leet daer si zijn,
daer mede mochti die hulde mijn
Hebben, al haddi minen vadre
Doot ende mijn gheslachte al gadre. (?)
Alles herhaalt zich nu: de terugkeer van een bedrogen toegetakelde, metterdaad en op heter daad afgestraft; het te keer gaan van den koning, veel erger nog dan eerst, en diens overleg plegen met zijn ‘baroenen’. Wat te doen? Goede raad is duur! Toch niet, meent Grimbeert de das, van wien ons voor de tweede maal gezegd wordt:
Die Reynaerts broeder sone was.
De zaak is eenvoudig, meent de das:
Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet.
Al ware mijn oem noch also quaet,
Salmen vry recht voert draghen,
Men salne drie waeruen daghen,
Alsomen doet eenen vrijen man.
Ende en comt hi niet dan,
So es hi sculdich alre dinc,
Daer hi af voer den coninc
Van desen heeren es beclaghet.
Schuldig zonder meer is dus eerst hij die niet opkomt na de derde dagvaarding. Het schijnt dus, dat de meerderheid van de ‘hoge raad’ reeds op dat moment, na de tweede daging, het schuldig over R. had uitgesproken met al de gevolgen van dien voor hem.
Grimbeert is de enige die den tocht naar R. durft bestaan. Te Manpertuus gekomen spreekt hij R. moed in. Daarbij vernemen wij - en dat is geen wonder, want het is met rechtspraak die kromspraak is, waarmee des dichters gemoed vervuld is - dat op rechtsgebied veel mogelijk is:
Hu es dicken vp eenen dach
Vremder auonturen gheuallen,
Dan ghi noch quite van hem allen
Maerghin sciet huten houe.
| |
| |
De dichter onthult nu ook practijken bij de kerkelijke rechtspraak, als men tenminste de zondenvergeving na de biecht zo wil noemen. R. heeft niet het oprecht berouw, dat nodig is voor die vergiffenis, en tòch krijgt hij die. Ook overigens is deze vossenbiecht geen intermezzo (zie voren). Het zou een misdaad zijn geweest een ter dood veroordeelde niet te laten biechten, want dat zou haast gelijk staan met hem de eeuwige verdoemenis te bezorgen. Luchtig spottend laat de dichter hier echter de biecht al bij voorbaat plaats hebben, nog voor de eventuele veroordeling tot de strop!
Nauwelijks zijn Gr. en R. aan het hof verschenen, of alles kant zich weer tegen R. Onverschrokken verdedigt zich deze. Hij doet (en beroep op 's konings onpartijdigheid en rechtvaardigheid. Het beroep geeft te denken:
Het en betaemt niet der cronen
Datsi den scalken ende den fellen
Te lichte gheloue datsi vertellen.
Nochtan willics Gode claghen:
Dier es te vele in onsen daghen,
Der scalke, die wroughen connen,
Die niet ter rechter hant hebben ghewonnen
Dien salmen niet ghelouen.
Het beroep is vergeefs. R. zal deugdelijker argumenten moeten te berde brengen. De koning antwoordt slechts met schimp en verwijt. Canticleer kan zich niet meer beheersen en valt den koning in de rede. De president-koning roept hem tot de orde, dreigt R. met de strop. R. laat zich niet uit het veld slaan. Dapper-brutaal klinkt dra zijn ‘Och Heere Jé,’ zijn Nomine patrum christum filye (natuurlijk potjeslatijn). ‘Warempel!’ zegt hij. ‘De strop voor wat ik beer en kater misdeed? Och kom, die lui?’ Dan spreekt R. den koning met zijn mooiste naam toe: die van Lyoen! Hij laat uitkomen hoe groot en machtig deze vorst is, hoe armzalig hij zelf daarentegen. Zo iemand doodt zo iemand niet. Ondertussen geven R.'s woorden, dat de koning hem kan braden of koken, ophangen of blind maken en dat hij met de dieren doen kan wat hij wil, ons aanleiding den koning van tyrannieke rechtswillekeur te verdenken.
Nu kunnen Belin de ram en zijn vrouw zich niet langer bedwingen. Het wordt te erg! Niet meer ordelijk en netjes één- | |
| |
voor-één, maar allen tegelijk springen zij ‘in den rine’: beer en familie, kater, wolf, everzwijn, raaf, bever, roerdomp, eekhoren, Dieweline die vrauwe fine, het fret: zij eisen eenstemmig-luidruchtig, dat de vos in hechtenis wordt genomen. Zij willen den koning overdonderen. Een kolfje naar de hand van den dichter, om te spotten met de ‘scone tale’ van de advocatelijke spitsvondigheden, waarschijnlijk afgewisseld door smaadredenen. Naar de eis zijn er getuigen om de beschuldigingen te staven. Maar wat doet de koning? Houdt hij vóór alles de billijkheid in het oog? - Welneen!
Hij ‘dreef’ de ‘baroene’ tot het uitspreken van het doodvonnis over R.! Uit protest vertrekken Grimbeert en zijn verwanten. Dat mag niet. Nobel wil hen tot vriend houden. Maar zij zijn weg, wat nu? Wolf en beer moeten zich haasten, opdat de executie nog vóór het nacht is plaats heeft.
De wolf constateert zuchtend, dat er geen strop is. De kater denkt, dat hij zucht om R.'s zware straf. De vos zal zijn beulen echter een handje helpen. Hij lijkt wel de zelfbewuste, onoverwinnelijke staatsvijand nummer 1, de schrik zelfs der beste detectives - de woudloper, zou J. Ligthart zeggen - als hij langs zijn neus heen er aan herinnert, dat Tibeert nog wel zo'n dingetje om zijn hals heeft hangen. Een dingetje dat hem nog wel heugt! Het is of deze bravo of Venice zelf de strop uit zijn broekzak haalt: ‘Daar hè j'em. Maak het kort.’
R.'s geest werkt. Zijn ergste vijanden zijn heen om de galg op te richten. Vertrouwend op zijn list, weet hij, dat hij zal triomferen. Hij wil openlijk een generale biecht spreken, tot stichting en afschrikwekkend voorbeeld voor hen, die als hij het pad der misdaad zouden willen betreden. Biechten, dat mag hij van den koning! Hoe prachtig speelt hij nu den berouwvollen, den goeden moordenaar! De vrome zielen zullen tranen weggepinkt hebben en hem veel vergeven hebben, toen zij vernamen:
Eerst an die boesheit vinc.
In allen tijden spade ende vroe
Wasic een houesch kint noch doe.
Doemen mi spaende van der mammen,
Ghine ic spelen metten lammen
Dor te hoerne dat ghebleet,
| |
| |
Maar ongemerkt wordt zijn meesterlijke apologie-biecht een aanklacht tegen den wolf. Dan gewaagt hij van zijn grote schat, waarop de koning hem natuurlijk van diefstal verdenkt. Hij ziet natuurlijk allerminst het kronkelpad van listen, waarop R. hem gaat leiden.
Nu eerst verschijnt de koningin op het toneel. Die schat was dus een schakel in een samenzwering tegen haar gemaal. Haar grote ontsteltenis geeft blijk, dat zij R. absoluut niet doorschouwt. Zij twijfelt zelfs geen ogenblik aan zijn oprechtheid. Zij smeekt hem slechts de volle waarheid te zeggen. ‘Nu hoert,’ zegt de dichter terecht. Want iets wonderlijks gaat gebeuren. Hier is geen alledaags beklaagde, hier is de duivelskunstenaar R. Hij mag het den formidabelen vriend der onsterfelijke Trois Mousquetaires nazeggen: Gij vecht met een d'Artagnan. Weest op Uw hoede. De decors worden verwisseld, de comedie wordt volmaakt, de rollen ook gaan omgekeerd worden. Nog moet R. huichelend-voorzichtig den onderdanige spelen. Maar toch, het greepje naar de leiding is er reeds: als de koning slechts even stilte wil verzoeken, dan zal hij, R., wel eens even wat gaan onthullen. Zó gaat het niet, heer Koning. Orde moet er zijn, handhaaft U die derhalve.
Twijfelt de koning nog aan zijn woorden? Dacht hij dan soms dat hij, R., met een door leugen bezwaard geweten de reis naar de eeuwigheid zal willen aanvaarden? Sluw berekenend verzwijgt R. niet, dat zijn vader bij de ‘samenzwering’ behoorde: deze lieden zijn dom genoeg om te geloven, dat R. alles openbaart, nu hij zelfs zijn vader niet spaart. Arglistig onthult hij, dat zijn voornaamste vijanden: wolf, beer en kater bij het complot betrokken waren. Wie zich wilde verzetten, zouden de samenzweerders met goud omkopen. Altijd weer die omkoperij, die als bij het bewind dier dagen hoorde! Uiterst geraffineerd zijn de beschuldigingen die hij tegen Bruun inbrengt. Krachtiger dan wanneer zij pathetisch was klinkt zijn peroratie in haar zakelijkheid:
Nu meerct hier mijn ongheval:
Heere Ysingrine ende Brune de vraet
Hebben nu den nauwen raet
Ende arem man Reynaerd es die blare.
Nu wordt R. terzijde genomen door het koningspaar. Kan deze ‘geheime’ zitting, dit gedoe met gesloten deuren als het ware,
| |
| |
volgens rechtsgebruik geweest zijn? ‘Toe, R., o zeg ons toch waar die schat is.’ ‘Ik zou wel niet goed wijs wezen,’ zegt R. natuurlijk, ‘als ik dat openbaarde aan mijn beulen.’ Met speculatie op de vrouwelijke ijdelheid en Nobel's liefde voor haar, weet R. Nobel's vertrouwen te winnen en vrijspraak te bedingen onder belofte, dat hij de plaats zal aanwijzen waar de schat verborgen is. Als zij elkaar ten teken van gratie en verzoening een strohalm overhandigen en R. zegt, dat dit de schat is, hebben zij hem niet door. R. gaat voort met zijn eigen advocaat te zijn en wie zou hem kunnen vervangen! Deze advocaat-beklaagde is vrijmoediger en zekerder van zijn zaak dan ‘ambtenaar van het O.M.’ en ‘pleiter’ samen. R. durft boos worden op den koning! Hij roept met een air van gezag Cuwaert op. Hij lijkt wel de leiding overgenomen te hebben. Hier staat nu de onschuldige Cuwaert te beven, de schuldige R. te zegevieren. Welk een tegenstelling! Cuwaert moest slechts getuigen. Dan zegt hij, R., niet de koning, in beleefde termen, dat Cuwaert ophoepelen kan, want dat hem de koning niets meer te zeggen heeft. De koning zwijgt; R. heeft het hoge woord. Het lijkt kras, al te romantisch en toch is het, hoewel de vormen vrij kunnen verschillen, van alle tijden. Als de koning spreekt, is het nog slechts om R. vergiffenis te vragen en er natuurlijk op aan te dringen hem dan toch te zeggen waar de zozeer begeerde schat is.
R. zal den koning moeten vergezellen. Hoe redt hij zich nu weer uit deze netelige positie? Hij verklaart, dat hij in de kerkelijke ban is. Het zou tegen het decorum zijn, als de koning met hem onderweg werd gezien. Ook moet R. zich haasten, wil de excommunicatie niet onherroepelijk worden. Reeds morgenvroeg, zegt hij, wil ik allereerst naar Rome gaan en dan nog verder. Ontheven wil hij worden van de ban.
Nu eerst is de geheime onderhandeling met R. geëindigd. Het licht kon zij zeker niet verdragen en daarom moest zij wel geheim zijn. Staande op de traditionele stenen verhoging - wat een prachtig symbool van de ‘hoogheid’ van dit gezag en dit recht! - doet de koning-voorzitter nu de openbare uitspraak. Daar zit de domme schare:
Al omme ende omme in dat gras
natuurlijk elk op de hem toekomende plaats, gerekend naar adellijke afkomst. Maar Reinaert staat en dat niet alleen: hij staat
| |
| |
naast de koningin! Hij bewijst even ook als oharmeur onverbeterlijk te zijn:
Bidt voer mi, edele vrauwe,
Dat ic hu met lieue weder scauwe.
Wonderen verricht het gebed! De vromen onder de luisterende schare, als die er waren, zullen het den koning beaamd hebben, maar ook die anderen, van alle tijden weer, die ‘goud’ menen en ‘God’ zeggen. De koningin heeft voor R. gebeden en haar gebed is verhoord! Wie schetst de verbazing van de schare, als zij hoort, dat R. niet alleen is vrijgesproken, maar dat hij eerbewijzen van hen zal moeten ontvangen! De dichter schetst de verbazing niet. Maar zou die er wel geweest zijn op de gezichten? Zij had van de schat gehoord, de schare, en deze hovelingen, die hun wereld kennen, wisten nu de afloop wel vooruit! Hoge heren bijten elkaar niet, zou de boer zeggen. Wie zich wèl verbazen, dat zijn de ongelovige Thomassen, dat zijn wolf, beer en kater, die van de raaf, dat echte galgenbrok, de boodschap krijgen, dat
Reynaert es meester bottelgier
Int hof ende moghende vtermaten.
Tibeert voelt aanstonds nattigheid. Maar de domkoppen Bruun en Ysengrijn denken de zaak nog te kunnen redden door opheldering te geven. Zij zijn zo zeker van hun zaak, zo zeker dat de waarheid en het recht zullen zegevieren, dat zij de rechtsopvattingen der potentaten, waartoe zij toch zelf behoren, niet meer schijnen te kennen! Ysengrijn bederft al aanstonds de zaak door zijn drieste opdringerigheid. Maar zag hij daar niet de koningin en den vos in de beste verstandhouding naast elkaar staan? Was het inderdaad om te harden?
Als booswichten worden beer en wolf nu behandeld: zij worden gevangen genomen. Hoe R. zich op hen wreekt, is overbekend. De koning eist van kapelaan Belin wat hij niet eisen mag: Belin mag een geëxcommuniceerde niet met het gebruikelijk kerkelijk ceremonieel uitgeleide doen. Van canoniek recht heeft de koning geen kaas gegeten! Belin in bescherming nemen tegen bisschop en deken, dat durft hij echter niet. Uit vrees voor den koning overtreedt dan Belin het kerkelijk voorschrift toch maar!
Deze comedie van het recht zou niet volledig zijn, als zij niet tevens de comedie van de schijn was: de grootste schurk vertrekt als de vroomste van allen. Voor wie nog twijfelt, voor wie nog
| |
| |
meent, dat R. ten slotte geen groter schurk is dan verschillende anderen, volgt dan nog de gemene streek, die hij Belin en Cuwaert speelt.
Als Nobel tot de vreselijke ontdekking komt hoezeer hij bedrogen is, mag dat een tragisch moment voor hèm zijn, maar wij hebben geen medelijden met hem. Zeker niet, als wij hem bovendien een nieuw onrecht zien begaan ten opzichte van Belin en diens verwanten, die vogelvrij verklaard worden. Hij heeft zijn ongeluk aan zichzelf te wijten. Shakespeare, de auteur van Leven en Dood van Richard II, een tragedie die zo dikwijls aan ons epos doet denken, zou ondergang en dood van dezen Nobel geschilderd hebben, die als rechter-bestuurder volkomen mislukt is. Nu mogen wij, lezers, hem vonnissen. In Shakespeare's tragedies sleept de hoofdpersoon anderen in zijn val mee. R. echter sleept zijn vijanden wel mee in zijn rechtsgeding en zijn veroordeling, maar de straf is niet voor hem. Die is alleen voor hen.
Het slot is der comedie waardig. De huid, die de vos gered heeft, wordt door den koning goed verkocht beer en wolf mogen ook deze huid hebben, net als die van Belin, met het vlees er onder. Maar de ene dienst is weer de andere waard. De politiek is weer de kunst van geven en nemen: beer en wolf zullen moeten zweren, dat zij voortaan trouwe vazallen van den koning zullen zijn. Zij kiezen de wijste partij en doen het. Zweren, het zou wat!
So meer ghezworen, so meer verloren.
De eed kan trouwens als moreel afgedwongen beschouwd worden en dan is hij ongeldig. Dus dan maar ‘pais van allen dinghen’ gemaakt. Punt. Recht is gesproken, onrecht geschied. Vrede is gesloten, oorlog gezaaid, want gewapend is deze vrede. De ene samenzwering roept de andere op. Shakespeare kent deze eeuwige samenzweringen. Sh. en Willem-Aernout kunnen elkaar de hand geven. Zij kennen vele geheimen: geheimen van het mensenhart, geheimen van diplomatie, geheimen van ‘succes’. Ook als openbaarders van het geheim, als doordringers tot het wezen der dingen, behoren zij tot de grootste meesters.
Om te besluiten: het was even verre van mij af te dingen op wat vast schijnt te staan omtrent het allegorisch en satyrisch karakter van dit werk, dat naar de vorm een epos, naar de inhoud een toneelstuk is, als het verre van mij was mij op het terrein van de tekstcritiek of op dat van het auteurschap, de tijd en plaats van het ontstaan en van de oorspronkelijkheid te
| |
| |
begeven. Ik wilde slechts aantonen, dat de ondertitel van deze rechtszitting, van deze tragi-comedie van het recht zou kunnen zijn:
De (eeuwige) Zaak Reynaert.
Deze opvatting laat ook goed uitkomen, hoe meesterlijk de compositie, die zo vaak reeds geroemd is, van het meesterwerk is.
Ik ben het eens met J. Greshoff en J. de Vries, wanneer zij in hun Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde schrijven: ‘Men zoeke in dit heerlijk Vlaamsche gedicht niet de vergiftigde afgunst van een Middeleeuwschen klassestrijd’, maar wanneer zij verklaren: ‘In dit gedicht nam de nuchtere burger wraak op den ijdelen pauwenpronk der ridderromans’, en dus blijkbaar bedoelen, dat de ‘Zaak R.’ allereerst als een burgerlijke parodie op den ridderroman zou moeten beschouwd worden, dan kan ik deze opinie niet aanvaarden, nog afgezien van het feit, dat zij op die manier toch weer de klassenstrijd-theorie aanvaarden, zodat hun hier geciteerde verklaringen betrekkelijk in tegenspraak tot elkaar staan.
Eindhoven, 15-3-1941.
P.N. Dezaire. |
|