De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Taaie onregelmatigheid.Na het uitstekende artikel van Van Haeringen over: De taaie levenskracht van het sterke werkwoord (N.T. XXXIV 241 vv.), is het niet goed mogelijk over dat onderwerp nog wezenlijk nieuws te vertelien. Hoogstens kan men zijn betoog door meer biezonderheden illustreren en versterken; en misschien op een enkele plaats iets sterker of enigszins genuanceerd doen uitkomen, dat de taalfeiten ook hier weer in hun grilligheid met elke simplistische formulering spotten. Er zijn in de ontwikkeling van een taal nu eenmaal altijd gevallen, die rechtstreeks tegen onmiskenbare vernieuwingstendenties ingaan, of die zich daaraan op een of andere manier glansrijk weten te onttrekken. In taalkundige geschriften stelt men het wel eens voor, al wordt het niet steeds met evenveel woorden gezegd, dat wat in vroegere taalperioden bont en ingewikkeld was, zich later in een veel doorzichtiger, normaler systeem oplost. Dikwijls zal dat werkelijk zo zijn of lijken, maar omgekeerd zou men heel bedrogen uitkomen, wanneer men het grillige en onregelmatige in de fleksie van een moderne taal als een onloochenbaar overblijfsel ging beschouwen van een nog gekompliceerder toestand uit het verleden. De bewijzen liggen voor het grijpen. Zo heeft in het Grieks, het verdwijnen van de intervokalische s - voor zover die klank althans geen grammatische funktie verrichtteGa naar voetnoot1) - tot allerlei | |
[pagina 209]
| |
veranderingen geleid in woordstammen en buigingsnormen, waardoor het regelmatige en schematische van eertijds tot een morfologische warwinkel werd. Nog groter vormenverwarring had het verdwijnen en veranderen van de jod ten gevolge, zodat alleen een ervaren linguist er nu nog weg mee weet, en door de rekonstruktie van de oudere vormen kan duidelijk maken, hoe primaire regelmaat moest wijken voor jongere onbegrijpelijkheden. - In het Iers heeft het sterke dynamische aksent op de beginsilbe in woorden van drie en meer lettergrepen, een ware verwoesting aangericht. - De vormgrilligheden die in het Oudnoors door verschillende soorten van Umlaut werden veroorzaakt, zijn nog weer een ander bewijs, dat buigingsgrilligheden ook jong en sekundair kunnen zijn. - Wie de franse of spaanse onregelmatige gebeurwoorden vergelijkt met de latijnse vormen waarop ze teruggaan, moet wel erkennen dat in de latijnse vormen niet die wanorde heerste, die de romaanse talen vertonen - al doet men goed de begrippen orde en wanorde wat soepel te nemen. Hetzelfde kan men, zij het weer op een andere manier, van de nederlandse onregelmatige verba zeggen, die men nog steeds met de dwaze term ‘sterke’ aanduidt. Wat de hedendaagse spraakkunst in zeer uiteenlopende groepen en groepjes sorteert, gaat voor het grootste deel op een eenvoudig eenvormig systeem terug. Al zal de leek het enkel op gezag kunnen aannemen, toch schuilt in de klinkerwisselingen van bijv. snijden : sneed, bieden : bood, liggen : lag één en dezelfde tegenstelling e : o. Intussen wijst de historie het uit, dat die veel grotere grilligheid van klankvariaties in het Nederlands een onverwacht weerstandsvermogen bezit. De klankwisselende, of om de ruimere en juistere benaming van Van Haeringen over te nemen: de stamwisselende verba houden niet alleen stand tegenover de in aantal veel en veel sterker groep van de stamvaste gebeurwoorden - van de term ‘zwakke’ geldt hetzelfde als van ‘sterke’ - maar ze wonnen en winnen hier en daar zelfs nog terrein, zoals men bij Van Haeringen kan nagaan. Voor het verloop ‘van de st. w.w. naar een andere klasse of naar de zw. w.w. of omgekeerd’ zij ook nog verwezen naar Schönfeld, Hist. Gramm. v.h. Nederlands3 159 vv.; Van Helten, Middelned. Spraakkunst 217 vv. passim; beknopt en overzichtelijker J. te Winkel, Gesch. der Ned. Taal 109-120. Men zou het vraagstuk van de stamwisselende gebeurwoorden nochtans verkeerd stellen, wanneer het betrekkelijk klein aantal | |
[pagina 210]
| |
van deze onregelmatigeGa naar voetnoot1) verba in één kamp werd bijeengebracht - het zouden er lang geen 200 worden: maar de frekwentie! - en in het tegenoverliggende veld het niet te schatten groter aantal van regelmatige stamvasten, alsof die als één overweldigende groep het bestaan van die éne kleine groep in haar geheel zouden bedreigen. Die kleine groep onregelmatigen kan kleiner groepjes omvatten, die door hun vokalisme of anderszins vrij sterk staan tegenover de gevallen met hetzelfde infinitief-vokalisme uit de grote groep. Het aantal stamwisselende ij-verba (type grijpen : greep), nadert de vijftig. Hoeveel er in het kamp der regelmatigen zijn, weet ik op geen stukken na (: de spelling ij of ei is hier van ondergeschikt belang). Feit is, dat de onregelmatigen van dit type al eeuwen lang een gevoelige aantrekkingskracht uitoefenen (XXXIV 249 v.), alhoewel niet altijd met even blijvend en even beschaafd sukses. Wel is er meermalen bij dit en bij andere groepjes een aanmerkelijk verschil tussen noord en zuid, tussen dit dialekt en een ander, terwijl het verloop in de algemene landstaal - al of niet onder invloed van het konserverende onderwijs - nog weer anders is, dan in de streektalen van het ij-gebied. Dat menig leerling zijn eigengemaakte genormalizeerde vorm op school moet prijsgeven voor de beschaafde onregelmatigheid, weet elke taalleraar met of zonder Lefferstra. Wel doet de school en het woordenboek herhaaldelijk water in de wijn, door beide vormen voor goed te verklaren, nl. de oude stamwisselende en de nieuwe stamvaste, of vice versa. Zelfs een schoolmeester kan de taalwerkelijkheid niet in alle eeuwigheid blijven miskennen of negéren. Meer dan eens zal de waarnemer van de taalgebeurlijkheden er niet geheel zeker van zijn, wat de oude orthodoxe vorm is, wat de nieuwe ketterse, vooral niet bij homoniemen. Een zakenman wist uit zo'n dubbelheid zelfs reklame te slaan: Hoog geprezen, laag geprijsd. Ik laat thans een reeks voorbeelden volgen van ij-stammen, waaraan de lezer zijn taalhistorische kennis eens kan toetsen. Mocht een taaldocent dat beneden zijn waardigheid achten, dan kan hij er zijn leerlingen wel aan wagen. Het wordt een bonte kermis uit noord en zuid; alles authentiek: | |
[pagina 211]
| |
De wind been uit den oosten (Edw. Vermeulen). Hoe beneed ze hem (Panhuysen); Hij benijdde Jacob en zijn droom (dez.); waarom hij dien jongen man, dien Noor, benijd had (dez.). Het gezelschap ontbijtte in de stationswachtkamer en zette vervolgens met eigen auto's de reis naar Luzern voort (Maasb. 4 VII '38). Tante Mieke bree dat het kletterde (De Man); Wordt er dan een net over me heen gebreeën (dez.); dun grijs haar onder een gebreeën wit mutsje (Antink). Maar toen dreeg de gerechtigheid hem (De Man); En toen hij ze van zich af geschud had, dregen ze den bul los te laten (dez.); maar de ouwe stierlooper heeft z'n zoon gedregen, hem den huis uit te zullen zetten (dez.). De zeventiende eeuw hijste haar glorieuse wimpels (A.v. de Velde). mezen, roodborsten en heggemussen.... stoeiden en keven (Eilk. de Roo); zonder dat hij mij ooit bekeef of kloeg (Walgrave). hij neuriede en keuriede, schuifelde en zong, knees Gabriël en betinste Alma (Vermeulen); we kreeschen de oogen uit onzen kop (Vermeulen); met bekreschen gezicht kijken (H. Verriest); had hij uitgekrijscht (Querido). vandaag niet.... krijtte hij zachtkens (V. Looy); en 't luidst kreten 'n paar dikke vogels (dez.); vergelijk het nominale: de treingillen kreetten wanhopig om de hoofden (V. Deyssel, Verz. Opst. V 329). Het waren geleerden, studenten, kleine en groote adel, die.... een dergelijke leer belijdden (De N. Gemeenschap III 305). Lui den heer uithangen ànderen laten werken, dat lekend (sic) nergens naar (De Man, Het w. water3 22); 't leekend nergens naar (dez. Weideweelde II 90); Toen ben ik met heur naar den huis getoerd, ik lekende wel dol, zie je (dez. Marie enz. 62); toen lekenen we allegaar wel gek (dez. De kleine wereld5 139). We mijdden elkaar als vanzelve (Carbin); het laatste vooral behoort te worden gemijd (Woltring, Massaactie 66); Zij vermijdden het, hem aan te zien (Ivans). zij neeg het hoofd dieper en dieper (V. Booven); Te licht is men genegen French vert.). Dat de nood nijpte, blijkt wel het best uit het feit, dat geen.... wilde achterblijven (Zielk. Verwikkelingen onder leiding van Jac. v. Ginneken I 4 blz. 25). misprijsde ze (Timmermans). spiralen die zich aaneenrijgden en ver weg kronkelden (V. Hulzen). 'k Was bij een spullebaas beland, die rees zoo rond met honde en ape (Hoogenbirk-Nijkerk); 'k Heb de wereld rondgerezen (Wer. Buning). En je waart er geen god, die me rees uit de zee (Metz-Koning); Hij.... rijsde krom als een hoepel (V. Looy). maar ik scheidde er ook gauw weer mee uit (Kloos); de jongens, die uitscheën met trijteren | |
[pagina 212]
| |
zoetjes aan (V. Deyssel V 159). De kokende hemelen splijtten, barstten en scheurden tot ruimtens open (Timmermans). den reinen plooi-krans van haar gestijfde muts (V. Looy); de koorknapen waren in het versch-gesteven wit (Scharten-Antink); in roerlooze blaasvormen als een gesteven adem (Streuvels); Dan versteef het opnieuw in formules (D. Coster); Hier bleef hij lang zitten tot hij versteef van de koû (V. Deyssel IV 88); maar de anderen bleven staan, versteven en lam van verwondering (Streuvels): deze vorm is vooral bij vlaamse schrijvers in gebruik, maar komt toch ook in het noorden herhaaldelijk voor; men zie bijv. M. Metz-Koning, Verzen2 III 30, 36, 50, 97, en Van Bruggen, Het verst. mierennest 37, 106, 169: Heel die bedrijvigheid lag versteven onder de bleeke strakke lucht (192); de krant met de voorzegging van hun einde in de verstijfde vingers (205). toen tijgden zij samen den baas aan (V. Deyssel VI 206). Ziet u.... 't is al 'n heele tijd dat 'k er nou en dan 'an tweefel (Robbers). Tegenwoordig vreejen ze al voor ze een kostwinning hadden (Coolen); omdat de agent 'n zuster had die d'r nicht met 'n zoon van 't mensch d'r aangetrouwde broer vree (Falkland); er werd... gevreeën en gevochten (Timmermans); anderen spellen ‘gevreën’. dan wrijfde moeder Juut een kuiltje met de houten lepel (V. Looy); waar herhaaldelijk.... wat afzijgde (dez. Feesten3 94); het hel luchte-blauw dat boven in het raamscherm zeeg (ald. 100). Het is onnodig erop te wijzen, dat niet al de aangehaalde voorbeelden in dezelfde taalsfeer thuishoren of gelijkelijk salonfähig zijn. Ook heeft een vorm in kindermond een andere bewijswaarde dan een geval uit dichter-pen: wie zal hier de grens weten te trekken? Maar men kan aan de vele weifelingen bij het ene vorm-type y : ee toch zien, dat er naast grote vastheid van die klanktegenstelling, evengoed veel onzekerheid heers'. Men zou de taalhistorische proef bij de gebeurwoorden met ě-vokalisme kunnen herhalen, waar de intermutatie met o naast die met ie (XXXIV 245 v., 250) nog weer nieuwe mis-kansen meebrengt voor het proefkonijn, dat op slag de primaire vormen tegenover de sekundaire zou moeten stellen: wat ons vertrouwd is in de oren, beschouwt men graag als de norm, waarvan andere vormen zijn afgeweken. Misschien kan ik docenten met een beetje materiaal gerieven. Want zo'n proefneming en toetsing aan het gangbare en het eigen taalgevoel, heeft zeker de belangstelling van alle (oudere) leerlingen; ze kan ook een aanleiding worden voor een aktuele les over ‘taaie levenskracht’ en ondermijnende | |
[pagina 213]
| |
machten. Al bestaat er naast ‘bersten’ ook ‘barsten’, ik begin er toch maar mee: Toen borst mijn hart en ging ik zingen (Ad. v. Scheltema); en bronnen borsten los in tranen (Verriest). Gij spraakt.... en gaaft m'een schat Geheimen dien ik bergde bij me in stad (Gorter); Moeder bergde in de keuken met Lena den boel op (V. Eckeren); toen verbergde ze haar gezichtje achter beide handen (S. Anema); terwijl zijn vier zonen bij hem zich verbergden (dez.). uit een stoffig glazen flesch opdelfde (V. Eckeren); gestalten die de buit der zee opdielven in den goudlichtwasem (Canter). als mensch en vogel lang de zon al heeft gedorven (: gestorven, U.N. in Maasb. 20 I '35). Hij orf daarmeê de vrucht van den arbeid van Marregie Lakerveld's eersten man (De Man, Het w. water3 9); zijn best van vaders geörven koeland (ald. 221); Uit ingeroeste gewoonte, geërfd van vele vaderen (ald. 492); elders: ingeorven, meegeorven, wij orven. het protocol.... dat gegeld had (A. Hendrickx [vla.]); waarbij ik 't bij Herodes heb ontgeld (: vóórspeld, R. Minne). David hefte hem [= zich] op en verliet de keuken (Vermeulen); hief de dokter de blikken in aanbidding op (dez.); Vandaag opgeheft van godsvrucht (dez.); dat de menschen den dokter tot in den hemel verheften (dez.). Je moest 't later maar bezuren en wat holp 't nog? (Fr. Coenen); De Jong.... holpen mee zwarte handjes de erpels vergaren (Coolen). als de knapen beeten gingen uittrekken en er duivelsmoelen in kierven (Timmermans-Thiry); onuitwisbaar in Veronica's hart gekerfd (De Joss. de Jong). De lijder lag met heete koorts die hem kwol met onophoudelijken dorst (Walgrave); de borst gekwollen en gepijnd van wee (dez.); vgl. bij Scharten-Antink: kwol een veelkelig dronkemanslied door de grijze verte (De vr. heerschers 293). ik mork dat ze zoo smachtte (De Man, Weideweelde I 143); Jullie zijn bekant even groot, mork moeder Overdijkink op (II 11); Weet je wat ik eens opgemorken heb (I 149); Querido zette het tussen aanhalingstekens: Wat je voor jezelf aan slechtigheid deed, dat ‘mork’ niemand (De Jordaan I 242). het [schoothondje] rok de voorpooten (Streuvels); en eindelijk rechtten zij zich alle drie tegelijk op, rokken de leden uit al geeuwend en wenschten elkaar een goên avond (dez. Oogst 14); en al de leden rekten uit en lagen daar lam om nooit meer te roeren (ald. 115); met de armen uitgerokken (ald. 23); elders o.a.: de langgerokken zang (dez.). Je wist mijn naam, mijn stand, ik zei hoe 'k schendde Die beî (: mende, Metz-Koning). Nú nog Scheldde een schreeuwtwist daarover | |
[pagina 214]
| |
los (V. Deyssel VI 184). Maar in plaats daarvan schepte zij zelf nog veel grooter verwarring (Van Vollenhoven, Het Spa. drama 27). Nou, we sworve dan soo wat deur 't land. Maar met die ape ging het niet op den duur. Want als 't koud wier, krege se de tering en se storve (Hoogenbirk-Nijkerk); Ik bestorf het van den angst (Canter). 't Was een groot gerucht als ze binnen torten (Vermeulen, De Pauwenschreeuw 353); Waar heeft madame Magda nu op uw teen getorten (ald. 307); En dan trotte hij zelf naar zijn stal om de peerden te kuischen (ald. 340); tertte zij liefelijk den kleinpeuterigen kabouter achterna (K.v.d. Oever); Ze torden zacht in de sneeuw en zweefden lijk schimmen in den avond (Streuvels). Naar horizonnen waar uw licht me wonk (: dronk, Metz-Koning); In den vlakken agaat.... wonk en flonkte een gloed als een verzonken licht (Scharten-Antink); terwijl ze ons aan de deur nawonk (Falkland). hebben zij vlaamsche knapen gewerfd (Verriest). Toen de liefdesdrang.... zwelde tot een vloed (De Man, Het w. water3 15, 35); hoe de knoppen opzwelden en openbarstten (V. Heuvelinck). Antonius die in Alexandrië zwelgde met Cleopatra (Verwey, Proza VI 124; X 200); Daarna zwelgden ze zich zat aan de kersen (V. Deyssel V 166); Hij had gezwelgd in het zinnelijk genot van de Nonen (E. Russe); die.... van den zonnebrand het licht inzwelgden (V. Booven); een dolfijn verzwelgde hem (Canter). zwonk de kaarspit in het sausje van den blaker-dop (Heijermans); de traptreden, de leuning, 't loopertje zwonken onder 'r vluchtende voeten (dez.). Als.... Wij door het dorrend loover zworven (: gestorven, A.v. der Leeuw); die zoekende oogen die door de kamer zworven (De Man); terwijl ik 's avonds zwerfde door mijn oud kwartier (E. de Bom). De lezer heeft wel begrepen, waarom wij ons bij een heel treffend geval niet tot één voorbeeld beperkten. De aantrekkingskracht van de stamwisselende klasse e: o blijkt in de zuidelijke Nederlanden al eens bij andere verba dan in de noordelijke. Men stelle kwol: gekwollen, rok: gerokken, (tort: getorten) van vlaamse auteurs - literaire navolging in het noorden is uiteraard niet uitgesloten - tegenover de hollandse voorbeelden orf: georven, mork: gemorken, wonk, gedorven (U.N. is Brabander). Ook de regelmatig-making loopt allerminst parallel. Stel gegeld, ontgeld, hefte, geheft, verheften, gewerfd, zwerfde uit het zuiden - noordelijke gevallen hiervan vond ik (toevallig) niet in mijn aantekeningen - tegenover de noordelijke normaliseringen: bergde (op), verbergde | |
[pagina 215]
| |
(zich), opdelfde, gekerfd, schenddeGa naar voetnoot1), scheldde, schepte, zwelde, zwelgde, gezwelgd, verzwelgde, al zal een of meer van deze -e-vormen ook wel in vlaamse geschriften voorkomen. Wie kan er alles lezen en aantekenen? Kierven heeft z'n tegenhanger in opdielven! - De kritische lezer zal misschien kennen en leggen hebben gemist (XXXIV 253), maar de ‘hollandse’ verwarring met kunnen en liggen heeft tot zoveel komplikaties geleid, dat het niet goed mogelijk is, die in een paar woorden bevredigend uiteen te zetten. We gaan er dus stilzwijgend aan voorbij. Al zou ook van de andere stamwisselende klassen en klasjes menig voorbeeld over en weer zijn aan te halen, waarin klankvastheid en stamverschil elkaar geen rust gunnen, ik doe dat nu liever niet, omdat een paar andere kwesties nog onze belangstelling vragen. In het voorafgaande viel de nadruk op het weerstandsvermogen en de aantrekkingskracht van onregelmatigen tegenover regelmatigen; bij de ij: ee-klasse over de hele linie, bij de ě-groep voor het grootste deel. Waar -o- en -ie- om de voorrang dongen: opdelven, helpen, kerven, sterven, zwerven, betrof het immers konkurrentie binnen het kamp van de klankwisselende verba zelf. Al zijn dit niet de enige gevallen (ging > gong, stond: stong > sting!), wij zullen verder toch liever onze aandacht besteden aan beïnvloeding binnen het vormenstel van eenzelfde verbum. Bij verreweg de meeste gebeurwoorden met stamverschillen trekken preteritum en participium in vokalisme één lijn. Men vergelijke de typen grijpen: greep, gegrepen met meer dan 40 gevallen; drinken: dronk, gedronken en delven: dolf, gedolven, die samen de 40 halen; bieden: bood, geboden met buigen: boog, gebogen met ongeveer 30 voorbeelden. Min of meer geïsoleerde -oo-gevallen zijn nog: verliezen, vriezen, spugen, scheren, wegen, zweren (= etteren)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 216]
| |
In een paar numeriek veel kleinere groepjes, en bij nog wat vrij alleen staande verba stemt het vokalisme van het deelwoord met dat van de infinitief-presens overeen. Voor het gemak laat ik ze hier volgen, daarbij als zo even weer extra spatiërend, wanneer bij het preteritum twee vormen gebruikelijk zijn, een onregelmatige en een regelmatige: eten, vreten, genezen, geven, meten, treden, vergeten - blazen, laten, slapen, [raden] - dragen, graven, varen [lachen], (jagen, vragen, waaien) - houden, houwen, roepen, vallen, lopen, stoten, wassen (= groeien), wassen (= reinigen). Ten slotte nog: hangen, vangen, gaan, staan, zien, komen, worden, (durven, kunnen, mogen, willen)Ga naar voetnoot1). Afgezien van enkele niet altijd voor beschaafd geldende varianten en grilligheden bij de laatste elf voorbeelden, kennen de verba van de twee laatste alinea's slechts één tweede stam naast die van de infinitief. Er resten nog een kleine twintig gebeurwoorden, waarbij het vokalisme van deelwoord en preteritum zowel onderling verschilt, als met dat van de infinitief: heffen, scheppen (= uit het niet voortbrengen), zweren) (= eed doen), en de drie groepjes: bidden, liggen, zitten; breken, bevelen, nemen, spreken, steken, stelen; en helpen, bederven, sterven, werpen, werven, zwerven. Het zou in de lijn liggen, wanneer er van de drie verschillende stammen hier en daar althans één werd opgeruimd. Maar voorbarigheid in de taalkunde is nooit aan te raden. Het laatste groepje helpen: hielp: geholpen kwam boven al ter sprake, al is niet steeds zonder meer vast te stellen, of een modern holp opnieuw naar ‘geholpen’ is gemodelleerd, dan wel aan een dialektisch ‘substraat’ is toe te schrijven. - Bij het type braken: brak: gebroken moge ik op enkele biezonderheden wijzen. Wel hoorde bevelen oorspronkelijk in de klasse van ‘bergen, barg, borgen: geborgen’ thuis, maar dat ligt zo ver achter ons, dat Franck (Mittelniederl. Gramm.2 78) zich niet meer in staat voelde, het juiste verloop van de vormen | |
[pagina 217]
| |
te schetsen. J. te Winkel (Gesch. der Ned. Taal 116) sprak er zich helemaal niet over uit. In vlaamse teksten komt men bevool herhaaldelijk tegen: ge hebt gedaan wat ik u bevool (Vermeulen); hij bevool ook stilte (El. Mare). Maar al las Kloos in een noordnederlandse vertaling van Thoukudides' Navorschingen ‘op blz. 23.... in plaats van bevalen, bevolen’ (Letterk. inzichten VIII 18), H. de Man werd daar geen haar beter van: Hij deed het, omdat ze 't hem tenleste bevolen (Heilig Pietje 134); en Alb. Chambon al evenmin, toen hij het had over onverschrokken zeevaarders, die ‘hun ziel en zaligheid den Schepper aller dingen aanbevolen’ (100.000 zeemijl per onderzeeboot 32). Het al mnl. beveelde (Franck 145) las ik o.a. bij F. Timmermans: In de zon! beveelde hij (De harp enz. 31); Ach! arme die bandieten, kloeg Franciscus, en toen beveelde hij.... (188). Ik kwam het ook bij Querido tegen (De Jordaan I 172). De -oo- van het preteritum bij breken, stelen en steken gaat ongetwijfeld analogisch uit van het deelwoord: Ik brook het af en bouwde het op (Coolen, Kinderen v. ons volk 24); Van onze kinders, die er stukskes af broken (Graumans, Radiovertelsels 62); Ik docht da 'k brook (ald. 70). - Hij robberde en stool dat 't schande was (Streuvels); Eindelijk kwam de zekerheid dat hij haar bestool (V. de Meyere); de vogels die zijn fruit stolen (Baekelmans); de scherpe oogen.... die mij de schoonste uren stolen van Gods langen lieven dag (Vermandere). Gelijk men ziet zijn alle voorbeelden van ‘stelen’ uit Vlaanderen, terwijl die van ‘breken’ uit Noordbrabant kwamen. Bij ‘steken’ is de lokalizering nog weer anders. Men weet dat het deelwoord gesteken - gestoken is een jongere vorm - zich in het zuiden heeft gehandhaafd: Ik werd door de dood die mij ving, in deze doos gesteken (Vermandere); zijn hert was doorsteken, maar klopte voort van liefde (dez.); ze woonden daar zoo diepe weggesteken in haar huizeke (Streuvels); eindelijk had hij een sigaar ontsteken, dewelke hij ook al verscheidene malen uit den mond gelegd en herontsteken had (Vermeulen); enz. We troffen het ook bij Antoon Coolen aan: ‘de kale tronken der knotwilgen als bezems gestken’ (De goede moordenaar3 227); zelfs bij. H. de Man: ‘Daarom heb je 't dan zeker weggesteken’ (Een stoombootje 44). Alleen is deze laatste niet altijd even betrouwbaar in zijn dialektische taalvormen. Toen C.J. van Doorn 20 Dec. 1940 te Utrecht promoveerde, legde hij de fakul- | |
[pagina 218]
| |
teit o.a. deze stelling voor: ‘Ten onrechte gebruikt Herman de Man in Het Wassende Water de vorm moeders en vaders in de nominatief. Ook worden in deze Hollandse boerenroman soms Vlaamse woorden aangetroffen’. Of dat ook geldt voor ‘weggesteken’, kan ik niet beoordelen. Gelijk vanzelf spreekt is een vorm als ‘stook’ naast het deelwoord ‘gesteken’ niet goed denkbaar. Ik kwam die vorm slechts eens tegen, nl. in 'n Bètoesche Hutspot van G.J.P.: Dan plok ze de bruine ‘boon’ of stook ze de mangelwortels veur de geit ût den akker, die ze op de kruiwaoge loei en thuisbroch (35). Wel zijn mij ook van ‘nemen’ en ‘spreken’ dialektische -oo- vormen van horen bekend, maar ze komen in mijn aantekeningen niet voor. Gelijk wij boven reeds zagen, heeft hief een zware konkurrent in hefte. Bij schepte i.p.v. schiep mag men invloed van het homonieme ‘scheppen: schepte: geschept’ niet zonder meer uitsluiten. Verwarring komt bij homoniemen meer voor. Men denke bijv. aan het dooreenlopen van het stamwisselende mnl. scēren (= schrappen), en het stamvaste scēren (= schikken, bepalen, spannen). Item aan dat van mnl. swēren (= eed doen) en swēren (= etteren). Ook thans hebben leerlingenGa naar voetnoot1) nog vaak moeilijkheden met zwoer: zwoor, die men wel het eenvoudigste uit de weg gaat door er in beide gevallen ‘zweerde’ van te maken: met al degenen, die zweerden bij de Dortsche synode (Lammertse, Het Protestantisme II 86, 8); ze fluisterden nu en zweerden samen tegen dokter de Pater (Coolen); De pastoor bezweerde de rog (Delbecq-de Clercq). - De tranen schoten ervan in zijn oogen, die nog altijd zweerden, verschrikkelijk om zien (Timmermans). Rest nog de trits bidden, liggen, zitten. Wanneer men ziet dat zitten: zetten elkaar uit de weg gaan, heel anders dan liggen: leggen, dan denkt men onwillekeurig weer aan lei als de grote spelbreker - maar ik zou daarover zwijgen. Van de wisseling ‘zat: gezeten’ weet ik geen nieuws, wel van ‘bad: gebeden’. Hierbij wordt nu eens het ene, dan weer het andere genormalizeerd: Hij bidde om brood (Anne de Vries, Bartje 79); Hij bidde gedurig (Timmermans, De harp 238; zie voor het meervoudige preteritum ‘ze bidden’ ald. 72, 201, 270). De verbinding ‘gebid en gesmeekt’ is zo goed als konstant: Gebid en gesmeekt had ze, of ze d'r toch | |
[pagina 219]
| |
geen polisiezaken van zouën maken (Hartog); Men heeft die Jan Willem van Teeke gebid en gesmeekt (J. Derks); En als moeder ze weer eens gebid en gesmeekt had om toch de vrede te bewaren (Kuyle, Harten en brood 11); enz. Toch kwam ik eenmaal de stamwisseldende vorm tegen bij Van Deyssel: Met veel plechtigheid wordt den monnik nu geboden, aangeraden, gebeden en gesmeekt de dwaalleer, welke hij toegedaan is, vaarwel te zeggen (Verz Opst. II 6). De lezer heeft mijn spatiëring van de beide aan ‘gebeden’ voorafgaande deelwoorden begrepen, en terloops de merkwaardig zinsamentrekking bij ‘den monnik’ opgemerkt. - Toch komt ‘gebid’ ook alleen voor, vooral bij brabantse schrijvers (Graumans, Zuure e.a.), maar ook bij de zo juist geciteerde A. de Vries: Als hij maar gebid had en gegeten (ald. 49), en bij Kuyle: als de rozenkrans was afgebid (ald. 145); Met Jansen heeft ze altijd drie Onze Vaders gebeden.... Dat heeft ze toen verder ook gebid (145 v.). Vergelijk nog: Hij heeft z'n noveen toen nooit heel en al afgebid (De Man); Timmermans schrijft iets minder spellingvast: gij hebt het verdriet van mijn hart losgebidt (De harp 295). - Uit zulke verspreide feiten, al mag men ze niet zwaarder laten wegen dan ze doen, blijkt toch wel dat drie stammen bij één verbum niet zo sterk staan als twee. Als het onderwijs niet ingreep, zou er allicht nog heel wat meer anders zijn uitgevallen. Al kwamen nog lang niet alle kwesties en kwestietjes aan de orde, tot besluit wilden we op iets zeer bekends wijzen, iets dat zich binnen het preteritum afspeelde. Men weet dat het oergermaanse vokaalverschil waardoor het preteritum meervoud werd gekenmerkt tegenover het preteritum enkelvoud, langs verschillende wegen is opgeruimd. Het voortbestaan daarvan in enkele preterito-presentia (ik kan: wij kunnen enz.) is niet eens meer een echte uitzondering op die regel. En de oude klankwisseling van het type nam: nâmen is niet zo sprekend meer, daar ze op een lijn kwam te staan met het type dag: dāgen (XXXIV 248). Toch wordt dit vokaalverschil wel genivelleerd, ook buiten Holland. Ik citeer bijv. uit Graumans, D'n Dré en d'n Blaauwe van Ulvenhout: De bussels licht, die omhoog spoten den hemel binnen, ze brakken door de wolkenbrokken of er gouwen klonters aan de lochten hongen (5); De koeien loeiden d'n donder na en bleek kwammen de dorpenèèrs om 't hoekske van de deuren zien (7); en toen stakken z'n oranjekleurige haren.... als vèrkensborstels alle kanten op (8, 97); als de meeste menschen | |
[pagina 220]
| |
nog in de bedstee laggen (97, 110). Een ander dialektisch voorbeeld is: Ie konnen bie toafel noar 't Woord griepen en elk en ain kon joe volgen, want ie lazzen hard en dudelk (Jan Bos, Mooi volk. Vertelsels van 't Hoogeland 153). - Bij Hartog, Heijermans (: Falkland) e.a. is het type kwamme(n) zeer in trek. Laat me echter besluiten met de hollander Van Deyssel, die er ook van profiteert om praters-op-peil te geven: en die zatten dan naast 'r op 'n bank in 'n tuin (V 224); nog naarder as de andere oomes en tantes, want zij sprakke nooit tegen hem (V 225, 226); Weet-je nog wel, dat we vroeger.... aan een appart klein kindertafeltje atte, as t'r dinee was (V 226); O, dacht hij, as die ook 'es kwamme kijke! (V 314). Dat we Taaie onregelmatigheid in een minder gekultiveerd milieu beëindigen, is slechts schijn: want het is daar nu juist mooie regelmaat wat de klok slaat.
P. Gerlach Royen O.F.M. |
|