De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
De personen in de poezie.Het artikel van Dr. van Tricht over Verwey's ‘Van Eeden’Ga naar voetnoot1) bevat behalve de vele opmerkingen waarmee ik me gaarne accoord verklaar, éen passage waarvan ik de strekking óf niet begrijp óf niet aanvaard. Van Tricht zegt: ‘Ongetwijfeld is Johannes Viator op auto-biografisch stramien geborduurd, maar óók is het een der diepst schouwende bewustwordingen der romantische liefde uit de wereldlitteratuur. ‘Groot windgeruisch is om mij’ mag belachelijk aandoen als men daarbij aan zijn zwager denkt, maar als die schrijver Ossian geheten had en van den held Salgar geschreven had ‘Groot windgeruisch was om hem’, dan viel er niets te lachen. Geeft dat niet te denken? Inderdaad geeft dat te denken, maar toch over iets ánders dan Dr. van Tricht klaarblijkelijk bedoelt. Mij althans bracht het een kleine beschouwing voor de geest, destijds verschenen in de N.R.Ct en afkomstig naar ik mij meen te herinneren van Victor van Vriesland. Daarin werd betoogd, dat men de beroemde aanvangsregel van Kloos' jeugdsonnet: Ik ween om bloemen, in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan -
niet énkel om de klank mooi kan vinden, aangezien met behoud van de klank een volkomen dwaze regel ontstaat door wijziging van ‘ik’ in jij of hij: Hij weent om bloemen, in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Hij weent om liefde, die niet is ontloken,
En om zijn harte dat niet werd verstaan.
Men hoeft dus in het geheel zo ver niet te gaan, als eenmaal Carry van Bruggen, die in haar knappe studie ‘Hedendaagsch Fetischisme’ deze zelfde versregels in klank navolgde om het effect te bestuderen, en toen de zinnen schreef: Ik smeer 'em spoedig, want daar komt mijn oome,
ik hoor z'n kuchje waar de koeien staan.
Zowel de conclusie, die Dr. van Tricht suggereert: nl. dat de vorm het enig beslissende is - als die welke Mevrouw van Bruggen getrokken heeft: nl. dat het klankspel van de woor- | |
[pagina 181]
| |
den eigenlijk géén betekenis heeft, moet worden afgewezen. Het zotte effect in de zonderlinge regels van Carry van Bruggen berust juist op de tegenstelling tussen de gedragen lyrische klank en de nuchtere huiselijke inhoud. Indien déze tegenstelling, dus déze klankwaarde niet bestond, zou het effect alle grappigheid missen. Anders evenwel staan de zaken bij Van Eden-Salgar en het daarbij aansluitende geval van de ik-hij-wijziging in het sonnet van Kloos. Wáárom is die wijziging onaanvaardbaar? Stellig niet om de dalende klankwaarde, maar uitsluitend, omdat een opmerking die men over zichzelf neer kan schrijven, onmiddellijk de min-of-meer natuurlijke aanvaardbaarheid verliest, als men haar schrijft als karakteristiek van een ander. De subjectieve en lyrische uiting van de dichterpersoonlijkheid kan niet worden geobjectiveerd voor een derde persoon, zonder de grens te overschrijden, die het sublieme van het ridicule scheidt. Precies zó, maar dan in tegengestelde richting ligt, naar ik meen, de kwestie bij de woorden: ‘Groot windgeruisch is om mij’. Het constateren van zulke atmosferische omstandigheden, die geacht worden een zekere symbolische warde te bezitten, en bovendien het gebruiken van zúlk een stijl, is typisch voor de epische kunst. Ik neem een kleine passage uit de tweede zang van Gorters Mei, een reeks verzen die Balder uitbeelden, en verander ‘hij’ in ‘ik’: Donder knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een ogenblik rond en neergedoken
Zaten we saam, toen schrikten we weer heen
En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.
En ik stond hoog, ik leek een rots, diep blauw
Was heel mijn lijf, mijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En ik zeide hard
Als steenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart
Trilde ik zoo als een verbrande boom.
Het is duidelijk, dat de magistrale schoonheid van zulk een passage volkomen verdwenen is, al blijft zelfs in deze verminking nog iets bestaan van het wonderlijke klanken- en beeldenspel, dat Gorters genie kenmerkt. Dr. van Tricht heeft dus gelijk: de woorden ‘Groot windgeruisch was om hem’ zouden van den held Salgar geschreven kunnen zijn en geheel aanvaardbaar wezen. Maar niet, omdat deze woorden opzichzelf aanvaardbaar zijn, doch enkel omdat er dán een gelijkwaardige verhouding zou bestaan tussen een ‘episch- | |
[pagina 182]
| |
werkende’ vorm en een epische inhoud. Door deze epische vorm te gebruiken voor een lyrische, althans subjectieve inhoud, heeft Van Eeden een zonde begaan tegen het wezen van de artistieke stijl. Het is niet de ‘zwager-van-Verwey’, die hier noodzakelijk moet worden opgeroepen om de koddige tegenstelling tussen verhevenheid en alledaagsheid te veroorzaken, want reeds lang vóor men er aan denkt wie dit geschreven heeft, weet men met onfeilbare intuïtie, dat over zichzelf te spreken in deze epische trant iemand belachelijk maakt van ijdelheid. Afgezien van allerlei traditionele en dus ook wel voor wijziging vatbare begrenzingen tussen de poëtische genres, bestaat er kennelijk een bepaalde taalvorm die uitsluitend subjectief, een andere die uitsluitend objectief mag worden gebruikt, indien men er tenminste prijs op stelt, dat de lezer wordt getroffen door dezelfde gevoelens, die de schrijver hebben bezield. G. Stuiveling. |
|