De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De Noordstar en De Gids.In de veelbewogen jaren 1840-1842 is het tijdschrift De Noordstar het orgaan geweest van de Antwerpse romantische jongeren. Pieter Frans van Kerckhoven, kort te voren, na een driejarig verblijf in Italië als volbloed romanticus teruggekeerd, nam de leiding op zich, en wist de voornaamste Antwerpse schrijvers en dichters voor dit doel te winnen. De eerzuchtige ‘bestierder’ gaf de toon aan door zijn letterkundige kritiek. In veel opzichten is hij een merkwaardige figuur geweest, die in de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde nog onvoldoende tot zijn recht gekomen isGa naar voetnoot1). Het volgende is slechts een kleine bijdrage. Mij trof, bij de kennismaking met De Noordstar, de eigenaardige overeenkomst van de letterkundige kritiek met die van de bijna gelijktijdige Noord-Nederlandse Gids. Van Kerckhoven was niet de evenknie van Potgieter of Bakhuyzen van den Brink, maar zijn streven ging in dezelfde richting. Er is geen enkel rechtstreeks bewijs dat hij De Gids gekend heeft, maar ik acht het zeer goed mogelijk dat hij te Antwerpen dit tijdschrift onder de ogen gehad heeft. In het manifast klinkt een hoopvolle, zelfbewuste toon: ‘Nu blinkt eene algemeene herboring van Vlaemsch Belgiën als eene opdagende star aen de kim der toekomst.’ ‘Onze zoo lang miskende en diep verdrukte tael heeft eindelyk hare kluisters gebroken en mag nu vryen adem halen.’ ‘Wy hebben dit zoo lang gewenscht oogenblik niet willen laten voorbygaen, zonder al onze krachten intespannen.’ Om ruim baan te maken voor jong talent, moest eerst de onbeduidendheid van leiding gevende ouderen aangetoond worden. Het eerste slachtoffer was Frans Rens, de uitgever van het Letterkundig Jaarboekje, van wie juist een bundel Gedichten verschenen | |
[pagina 176]
| |
wasGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is al dadelijk dat de beoordeling begint met een pleidooi voor het proza, dat in de ‘herbloeyende Letterkunde’ nog zo schaars is tegenover ‘klaterende rymelary’ van dichters die hun ‘meermaels ramlend klatergoud voor het duerbaerste der metalen doen rekenen’. Dit herinnert aan Geel's aansporing en zijn kritiek op de school van Bilderdijk en Helmers. Ware dichters, vervolgt de criticus, zijn zeldzaam. Een poëet als Rens is ‘van dichterlyken aanleg ontbloot’; zijn verzen zijn meestal lachwekkend en onbeduidend. Dat beseft hij zelf, wanneer hij ergens zegt: Wel treft het dichtgevoel my teeder
Maer 'k struykel magteloos op uwe gloriepaên.
Deze grap: de dichter af te maken met een eigen versregel, zou Van Kerckhoven afgezien kunnen hebben van Potgieter, die een zekere dichter H. van Berkum vermoordt met een citaat uit zijn eigen werk: ‘Maar zingen kan ik niet’Ga naar voetnoot2). Na staaltjes van wansmaak, van ‘versleten’ beeldspraak, volgt een verontschuldiging dat de heer Rens, een ‘achtenswaardig taalkenner’, wel ‘een weinig ruw behandeld is’. Een volgende kroniekGa naar voetnoot3) richt zich tegen de dichter Ledeganck, die in de voorrede van de Bloemen myner lente z.i. de roeping van de dichter miskend had, door te schrijven: ‘De Letterkunde is by my niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden.’ Daardoor verdient hij een afstraffing: ‘Straffe kampvechters, welke nooit achteruitdeinzen, zyn ons noodig; geene die de Letterkunde tot laeg verdryf gebruiken en haer slechts als eene tydsnippering in ledige uren beschouwen.’ Ledeganck heeft talent; al zijn sommige van zijn prijsverzen ‘een weinig Rhetoricael behandeld’, hij behoeft nog niet in de ‘Rhetoricale klasse’ gesteld te worden. Maar als hij zijn lier aldus aanspreekt: Dat ik u neêrlegge en vergeet
Als een onnut sieraed
Als iet dat aen de jongheid past
Maer dat by later pligt en last
Benadeelt en misstaet.
| |
[pagina 177]
| |
dan moet hij niet denken ‘dat het eene grootere en edelere taek is boerenkrakeelen en geschillen te beoordeelen, dan zich aen de heilige kunst toetewyden. Gelukkig dat Tasso, Byron, Schiller, Goethe, Lamartine, Helmers en Vondel geene Vrederegters geweest zijn!’ Een volgend OverzigtGa naar voetnoot1) bevat een beoordeling van F.J. Blieck's Mengelpoëzie, voorafgegaan door een interessant principieel betoog (blz. 23-28), waarin gewezen wordt op de eenheid van inhoud en vorm (‘gedacht’ en ‘uitdrukking’), om op grond daarvan de retoriek in verzen te veroordelen: ‘Het innig gevoel des gedachts, maekt den dichter, en de uitdrukking, of de rym zoo men wil, is niet dan een gevolg van het gevoel. Wanneer het gevoel diep, treffend en ontroerend is, moet de uitdrukking ongetwyfeld hetzelve volgen en van de gewone spraek afwyken om de ongewoone verhevenheid van het gedacht, zóó als men het gevoelt, uittedrukken. By den waren dichter volgt de uitdrukking het gedacht; by den rymelaer doet de uitdrukking min of meer het gedacht volgen.’ Ter staving plaatst de schrijver een stuk bombastische poëzie naast aanhalingen uit Vondel's Lucifer en uit een drama van Feith. Na deze inleiding komt de dichter Blieck er slecht af, ondanks zijn vijf bekroonde dichtwerken. De pijlen richten zich in het algemeen tegen de in zwang zijnde prijskampen: wat voor eer steekt er in zich in eene kleine stad of in een gering dorp en voor een kleintallig en meestal ongeletterd publiek eene zilveren of gouden medalie te zien toewerpen, zoo als men den leerlingen in lagere scholen doet; het is om een deel gapende monden voor zich te zien staen, en onder elkaer te hooren mommelen: ‘het is een poeet’. Een derde gezaghebbende dichter van de oudere generatie, die hardhandig aangevallen werd, was Prudens van DuyseGa naar voetnoot2). Een onlangs verschenen toneelspel van zijn hand werd een ‘misgeboorte’ genoemd. Er was wel iets goeds in, maar ‘wat geeft het toch dat er eenige goede granen tarwe in eenen geheel bedorven hoop verborgen liggen?’ Niet lang daarna wordt met lof Ledeganck's Burgslot van Zomergem besprokenGa naar voetnoot3), als vergoeding van de vroegere hatelijk- | |
[pagina 178]
| |
heid tegen de ‘afvallige’ dichter. De inleiding handelt over de noodzakelijkheid van een strenge en onpartijdige kritiek: wij hebben getracht ‘zelfs aen de kortzigtigsten te doen zien dat eene statige, strenge kritiek alleen bekwaem is onzer letterkunde alle de achting welke zy verdient, bytezetten en de letterkundigen aentemoedigen om niet als speelzieke liefhebberen, maer als krachtige en gewetensvolle schryvers, de moedertael te gebruiken’. - ‘De zinspreuk: Onpartijdigheid, welke op onze banier gedrukt staet, zal ongeschonden bewaerd worden.’ Een bewijs daarvoor leverde in de volgende jaargangGa naar voetnoot1) een afbrekende kritiek op de berijmde legende Eppenstein van Theodoor van Rijswyck, een van de vaste medewerkers aan De Noordstar. Van Kerckhoven vindt daarin ‘eene zekere soort van verwardheid welke den lezer pynlyk valt’, soms ook ‘plompe ongerymtheden’. Aan het slot spreekt hij de wens uit dat de auteur hem dit scherpe oordeel ten goede zal duiden: ‘doch de waerheid voor alles; en wy hebben maer eene maet, welke voor allen dezelfde moet blyven’. Kritiek moet wel streng, maar mag niet kwaadwillig zijn. Daarom neemt hij zijn vriend De Laet in bescherming tegen een onbillijke beoordelingGa naar voetnoot2). Evenals Potgieter in het Noorden, speurde Van Kerckhoven naar opkomend talent. Hij betreurt het lage peil van het Vlaamse toneel, begroet dus met grote ingenomenheid de eersteling van de blijspeldichter Van Peene, en juicht: ‘Het Vlaemsche blyspel herleeft, de eerste stap is gedaen, de renbaen is geopend’Ga naar voetnoot3). Men kan hierbij denken aan Potgieter's lof voor de blijspelen van Van Hemert en van Helvetius van der Berg. Een overeenkomst met de Gids-kritiek is ook de toetsing van dichterlijke almanakken of jaarboekjes als ‘standmeter der poëzie’Ga naar voetnoot4). Het Nederlandsch Letterkundig jaerboeke voor 1841 besprekendGa naar voetnoot5), zegt Van Kerckhove: ‘Een Jaerboekje zou even als eene pronkzael, als eene letterkundige tentoonstelling moeten zijn’; ‘de ware toetssteen van den vooruitgang der letterkunde’. ‘Nu, dit is het letterkundig Jaarboekje van Gent niet’, al is er wel wat | |
[pagina 179]
| |
goeds in te vinden. Rens en Pr. van Duyse moeten een veer laten en ook Dautzenberg wordt bespot: zijn stukje Eer en roem ‘is uitmuntend prozaisch en zal geen de minste roem aan deszelfs schryver toebrengen’. In het vervolg van deze jaargang wordt het toneelwerk van Van Peene nog tweemaal geprezenGa naar voetnoot1); in de derde jaargang worden merendeels onbeduidende werken beoordeeld; alleen tegen het einde komt Ledeganck nog eens ter sprake, waar zijn gedicht De Zinnelooze in gunstige zin besproken wordtGa naar voetnoot2). Waarom het tijdschrift gestaakt werd, blijft onduidelijk. In een naschrift van de redaktie vernemen wij dat het ‘op verzekerde gronden rustte’ en door het publiek ‘met veel liefde ondersteund werd’, maar dat nu het werk in ‘een gansch nieuwe onderneming’ voortgezet dient te worden. Het is bekend dat Van Kerckhoven inderdaad leiding gegeven heeft aan het Kunsten Letterblad (1844-1845) en later tien jaren lang medewerkt aan De Vlaemsche Rederyker. In hoeverre zijn kritiek daarin dezelfde lijn volgde, dient nog onderzocht te worden. De heftige onderlinge strijd in het Vlaamse kamp, de breuk met Conscience en De Laet, de voornaamste vroegere medewerkers aan De Noordstar, zal hem vooreerst in beslag genomen hebben. De parallel met de Gids-kritiek, door bovenstaande aanhalingen verduidelijkt, gaat niet geheel op. De Gids toonde zich afkerig van de geïmporteerde on-Nederlandse romantiek, door de jonge Beets, en vooral door Van der Hoop vertegenwoordigd; De Noordstar keert zich volstrekt niet tegen een bont-gekleurde, overgevoelige romantiek, die blijkens de populariteit van Conscience, van Ledeganck, in harmonie was met de toenmalige Vlaamse smaak en de volksaard. Immers, de eerste jaargang werd geopend met Conscience's Pelgrim in de Woestijn en de Laet's Kruisvaerder. Deze romantiek was in zijn soort even ‘nationaal’ als die van de Gids-kring, waar Potgieter en Bakhuizen het zeventiende-eeuwse verleden als maatstaf en voorbeeld aanprezen. C.G.N. de Vooys. |
|