De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||
Over jullie en enige andere pronomina.Enkele jaren geleden heb ik trachten aan te tonen, dat het pronomen jullie niet, zoals tot dusver was aangenomen, kan zijn ontstaan uit gijliedenGa naar voetnoot1. De bewering dat het eerste bestanddeel zich zou hebben ontwikkeld uit een ge > je met zwakke klem, stuit - nog afgezien van de door niets gerechtvaardigde overgang g > j - op het bezwaar, dat jullie geen zwakke klem op de eerste lettergreep heeft, terwijl een verondersteld *gelieden niet is overgeleverdGa naar voetnoot2). Verdere formele bezwaren zijn:
Wat het eerste bestanddeel van jullie betreft, kan men de herkomst uit gij of ge afdoende weerlegd achten. Wie daaruit onwillekeurig de conclusie mocht trekken, dat het eerste bestanddeel dan ‘dus’ op jij terug moet gaan, zal spoedig bemerken, dat onze Hollandse dialecten geen materiaal opleveren, dat tot steun voor deze hypothese kan dienen. Mocht men ook hier zijn toevlucht willen nemen tot een je ‘met zwakke klem’ dan zij nogmaals geconstateerd, dat in jullie de klemtoon, althans bij mijn weten, steeds op de eerste lettergreep ligt: een uitspraak jullié heb ik nooit gehoord. Zo is het nu en zo is het blijkbaar altijd geweest: de Afrikaanse vorm jul(le) maakt dat reeds voor het 17de-eeuwse Hollands aannemelijk. Afgezien van de formele bezwaren tegen de herkomst van jullie uit gijlieden is het stilistisch verschil tussen deze twee woorden voor mij altijd een onoverkomelijk beletsel geweest voor de gelijkstelling. Wie Gijlieden gebruikte ‘hing’, volgens Ten Kate, | |||||
[pagina 162]
| |||||
‘zekerlijk den Pedant uit’. Een woord, dat in het begin van de achttiende eeuw nog tot de ‘pedante’ sfeer behoorde, zou in de tweede helft van de negentiende reeds volop een volkswoord geworden zijn? Zo zeer een productief volkswoord, dat het zelfs betrokken is bij het ontstaan van die andere echte ‘volks’ woorden hullie, wullie en zullie! Dat jullie om zo te zeggen als vader van die drie woorden moet worden beschouwd, lijkt mij waarschijnlijk. Aan een opzettelijke meervoudige vorm was bij gij en je - die immers enkelvoudige èn meervoudige betekenis hadden - bepaald behoefte. Hullie, wullieGa naar voetnoot1) en zullie vormen in zekere zin een luxe in onze taal, omdat men met hun, wij en zij immers reeds volkomen ondubbelzinnig hetzelfde kon uitdrukken. Het stilistisch bezwaar geldt in 't bizonder ook voor het tweede bestanddeel van jullie uit -lieden. De tegenstelling tussen de ‘deftige’ ie en de ‘gemeenzame’ ui voor ogm. eo, die wij waarnemen in dier(baar)-duur, diets-Duits, bedieden-beduiden, lieden-lui, kieken-kuiken, rieken-ruiken, bestieren-sturen, vier-vuur geldt niet voor jullie-jelui. Bij dit laatste paar is juist de ui-vorm, voor mijn gevoel althans, de ‘deftige’ vorm, wat voldoende verklaard wordt door het feit, dat het de oudere en vollere vorm is. Het min of meer plechtstatige karakter van de ie der bovengenoemde woorden tegenover de duidelijke gemeenzaamheid der ui was voor mij een reden om -lie, tegen de letter in, uit -lui af te leiden, waaruit het in het zinsverband, vooral wanneer het niet de klemtoon had, inderdaad gemakkelijk kon ontstaan. In verbindingen als joului oom, joului ook, (achter) joului an en dergelijke konden gemakkelijk klankverbindingen als -lejoom, -lejook, -liook, -lian ontstaan, die te vergelijken zijn met gevallen als rejaal < royaal, pias < paljas, appelbiejee < beignet, kiakkie < cognacje. Ik kan hier nog aan toevoegen, dat de ə van het Afrikaanse julle ook bezwaarlijk uit een vroegere ie verklaard kan worden. Olie blijft in het Afrikaans olie; ook balie, familie, foelie, Juli, salie, tralie behouden in het Afrikaans onveranderd hun ie, om van de vele Afrikaanse diminutiva nog te zwijgen. Men vergete hierbij niet, dat ook in Holland nog vormen op stomme e voorkomen. Zo zegt men in Akersloot, Ameide en Dirksland: julle, in Herkingen, Middelharnis, Nieuwe Tonge en Sommelsdijk: jule, in Ouddorp en op Goeree joeleGa naar voetnoot2). Volgens de | |||||
[pagina 163]
| |||||
opgaven van mej. A.R. HolGa naar voetnoot1) zegt men ook julle in Deil, Zoelmond en Beusichem, ook ten Zuiden van de Rijn komt julle voorGa naar voetnoot2). Belangrijk is in dit verband de opmerking van mej. Hol in Tschr. LV, blz. 230: ‘Soms is het moeilijk te zeggen, of de vocaal van dit tweede deel de klankwaarde euj, uu of ie heeft.’ Wat nu de herkomst van -lie uit -lui betreft, deze is door Van Haeringen (Suppl. blz. 78) dan ook aanvaard. Ten aanzien van het eerste bestanddeel van jullie is er echter nog verschil van mening. Van Haeringen blijft uitgaan van nom. jij (eventueel *jî) + lui, terwijl Heeroma (Tschr. LVII (1938), blz. 80-82) weliswaar ook van de objectief-vorm uitgaat, maar zich de ontwikkeling van de vocaal anders voorstelt. Ongetwijfeld is de beknoptheid, die voor een woordenboeksuppl. vereist is, oorzaak geweest, dat Van Haeringen zich alleen uitspreekt over de nominatief-vorm. Over het objectieve en possessieve jullie zegt hij niets. Dat deze vormen uit *jillui of *jillie ontstaan (resp. uit de nominatief overgenomen) zouden zijn, zal ook hij stellig niet willen aannemen. Hier spreken de feiten trouwens duidelijk genoeg. In dialecten n.l., waar tussen nominatief enerzijds en objectief-possessief anderzijds een veischil gemaakt wordt, hebben de objectieve en possessieve vormen veelal ook de objectief-vorm. Zo b.v. in Zwolle: bin i-j-lu däör, ik heb owlu ezien, owlu vaeder. Niets ligt meer voor de hand, dan aan te nemen dat men vanouds in Holland heeft gezegd: ik heb joului gezien, joului vader. De bezwaren van Van Haeringen zullen zich dan ook wel uitsluitend richten tegen jullie < joului als nominatief. Is het mogelijk dat de nominatief-vorm van de Hollandse persoonlijke voornaamwoorden ‘wordt vervangen’ - zoals de term dan luidt - door de accusatief-vorm? Men haalt zich onmiddellijk de paren ik-mij, jij-jou, hij-hem, wij-ons, zij-hun voor de geest en komt tot de conclusie: neen, een zodanige vervanging is in onze taal onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk. Wel maakt ons taalgevoel over 't algemeen geen verschil meer tussen nominatief en objectief, maar onze persoonlijke voornaamwoorden vormen, naar algemeen bekend is, een uitzondering op deze regel. Bij nader onderzoek blijkt echter, dat het nom. obj.-verschil | |||||
[pagina 164]
| |||||
bij de pers. vnw. volstrekt niet zó vast is, als menige grammatica zou willen doen geloven. In 't bizonder houdt men onvoldoende rekening met het feit, dat de schijnbaar zo vaste orde in de categorie der pers. vnw. ook van buitenaf herhaaldelijk verstoord wordt, en wel door de possessiva. Het verschil tussen persoonlijk en bezittelijk vnw. moge voor een volbloed-grammaticus vrij groot zijn, voor den gewonen taalgebruiker is dat verschil veelal nauwelijks aanwezig. De juistheid hiervan valt gemakkelijk aan te tonen. Al dadelijk is daar de accusatief van de eerste persoon van het personale, die kennelijk onder possessief-invloed staat. Ten onrechte noemt Overdiep (Stil. Gr. § 124) de vorm mijn een ‘verzwaarde’ vorm. Het is de normale Hollandse volksaccusatief, die in de klemtoon tegenover de nom. ik staat. Voor zover mij bekend vormen ik-mijn een ‘stel’ in het hele Hollandse taalgebied en verder naar het oosten toe tot een lijn, die ten dele nog iets oostelijk van de IJsel looptGa naar voetnoot1). Van HalterenGa naar voetnoot2) zegt: ‘De in het Mnl. vrij gebruikelijke dat. en acc. mijn (M.S. § 329) komt ook in de 16de eeuw dikwijls voor, en niet, zooals later (Vgr. § 116), bij voorkeur in de volkstaal, maar evenzeer in deftigen stijl, zelfs in gewijde geschriften.’ Cosijn en Van Helten hebben zich niet voldoende van de grammaticale categorie der persoonlijke vnw. kunnen los maken, om deze vorm als een van oorsprong possessieve vorm te herkennen. Tegenover een persoonlijk èn bezittelijk mijn staat in de bijtoon een persoonlijk èn bezittelijk me. De gewone Hollander zegt: hij heb me gezien, maar evengoed: me zuster, me vader, me moeder (vgl. ook mevrouw). Indien men al de term ‘verzwaring’ zou willen gebruiken, dan zou men die even goed kunnen aanwenden op een possessief mijn (mèt klemtoon) tegenover me in de enclise. Bekend is, dat het possessieve zijn in sommige Zuidholl. dialecten gelijkwaardig naast hem gebruikt kan worden: ‘dat is voor zijn’. Met zijn vieren is trouwens het aequivalent van de mnl. uitdrukking met hem vieren. De ‘fout’ dat het possessief voor het personale aangewend wordt, komt echter heel wat meer voor dan uit Verdam, Tschr. II (1882), blz. 194 valt op te maken. | |||||
[pagina 165]
| |||||
Het reflexieve zijn eigen is het natuurlijkst als possessieve vorm te verklaren. Van Helten (M.S. § 335a) vermeldt reeds een mnl. sijn eygen of syn self welke vormen hij uit de gen. syn verklaart. De gedwongenheid van die verklaring springt in het oog, als men ziet, dat z'n eige ten onzent het meest in Zuid-Holland voorkomt, juist dus in het gebied waar de possessieve invloed op alle persconlijke vnw. het sterkst is (benoorden het IJ constateerde ik z'n eige alleen maar te Beverwijk, Kolhorn, Koedijk en Ilpendam, met dien verstande dat het in de beide laatste plaatsen naast het meer gebruikelijke hem werd opgegeven. Verwante vormen als z'n eiges, z'n zelvers kunnen het best met de possessieve genitief in verband worden gebracht. Of zijn soms ook in de nom. voorkomt, is mij niet bekend. Wel kan ik dat zeggen van haar. Voor Middelharnis deelt men mede: ‘het gebruik van haar, i. pl. v. zij, als onderwerp is algemeen, b.v.: haar heeft het gedaan’. In Goeree zegt men: ‘Heur is 't 'r nog’, ‘Heur doet zwiegend de deure toe.’ Wel is haar oorspronkelijk een casus van het personale, maar ik acht het, mede in verband met de andere gevallen, mogelijk, dat het possessieve gebruik hier (mede) van invloed is geweest. In dit kader wordt ook het Afrik. ons voor ‘wij’ begrijpelijk, het zal te danken zijn aan de - algemeen (zuid)hollandse neiging om de possessiva op de plaats der persoonlijke vnw. te zetten. Voor hunGa naar voetnoot1) geldt hetzelfde als voor haar: ‘Hun ( = zij) doen niks’ hoort men veel in Zuid-Holland. Ook het beleefde U is van zuiver possessieve herkomst. De geschiedenis van dit woord toont aan, van hoo groot belang de attributieve genitief hierbij geweest is. Deze attributieve genitief is voor het taalgevoel m.i. op één lijn te stellen met een (immers ook steeds attributief gebruikt) possessivum. Immers uit U.E. met bewezen klemtoon op de tweede lettergreep zou zich, in | |||||
[pagina 166]
| |||||
zelfstandige ontwikkeling, nooit een U, op zijn hoogst een Wee ontwikkeld kunnen hebben. Het woord zal dus de possessieve genitief met zwevende klemtoon zijn gepasseerd (b.v. Uwees hoed) vóór het ten slotte U kon opleveren. De nominatief Uwes (oorspr. natuurlijk poss. gen.) is daar om het te bewijzen: ‘Bint Uwes der oouk weest?’ [Broek in Waterland], ‘Uwes en Uwes kat’ [Brielle], ‘Uwes loopt nog zoo kwiek’ [Zoetermeer]. Van hoe groot belang de possessieve genitief voor het pron. personale geweest is, blijkt o.a. nog uit de Zeeuwse vorm julder (= jullie) die uit het attributieve julieder ontstaan moet zijn. Ook hullie is een vorm, die alleen verklaard kan worden uit hunlui of heurluiGa naar voetnoot1). Men ziet: over de hele linie nemen de possessiva een sterke, enigszins agressieve, positie in tegenover de persoonlijke vnw. Ook de possessieve genitief - die hier met de possessiva op één lijn gesteld mag worden - heeft vanouds een veel sterkere positie gehad, dan menig modern, van ‘naamvallen’ afkerig, grammaticus aanneemt. Ik wijs hier terloops op het feit, dat b.v. de meervouds-s der substantiva volgens de zeer aannemelijke hypothese van Salverda de Grave (N.T. VIII, blz. 15 vv.) aan de s van de attributieve genitief is te danken. Ook de adjectiva op -er (Groninger koek, Haarlemmer halletjes) hebben hun ontstaan aan possessieve genitieven te danken. Is, na dit alles, een nominatief *joului van het personale werkelijk zo onaannemelijk? Ik heb reeds vroeger gewezen op de dialectische vormen jóllie en jòllie, die daarop schenen te wijzen en op de dialectische vormen vrulli en vrolli ( = vrouwlui), waarvan de u en o toch zeker op een ou teruggaan. Voor één dorp althans (Rijsbergen) heb ik kunnen aantonen, dat de vocaal van het possessieve juilliën broer dezelfde is als die van vruilieGa naar voetnoot2). Daar dit | |||||
[pagina 167]
| |||||
intussen nog geen bewijs was voor de nominatief van het personale meende ik te moeten aanknopen bij de volksvorm juilie (nom.), die ik niet met Wb. VII, 304 toevallig ‘door omzetting uit jij-(ji)lui’ ontstaan kan achten, maar die ik voor een ‘vaste’ en ‘echte’ vorm moest houden. Behalve de moderne vormen die ik opsomde heeft Dr. Heeroma nu voor kort (in Tschr. LVII, blz. 80) de vorm juyluy (nominatief) herhaaldelijk aangetroffen in het kluchtspel ‘Hollantse Boere Vreugt wegens de Roemrugtige Victorie bij Mons op den 11 September 1709’. Een zeer welkome aanwinst, omdat nu inderdaad de oudst-overgeleverde vorm van de gehele familie de juyluy-vorm blijkt te zijn. Zelf vond ik later verscheiden joyloy-vormen (nom. en poss.) in ‘De hellevegen in de Trekschuit’ [1783] van Le Francq van Berkbey. Terwijl de ui van juilie door mij dus als een verkapte ou wordt opgevat, neemt Heeroma aan, dat juilie direct teruggaat op een *jûlie > *jülie. Dat deze samenstelling ‘heel oud’ zou zijn, lijkt mij onbewezen en zonder nadere bewijzen acht ik het ook niet aannemelijk, dat de samenstelling zó vast zou zijn, dat ze zich zelfs zou hebben onttrokken aan de normale jû > jou-ontwikkelingGa naar voetnoot1). De objectieve joului-vorm, die Wb. VII, 304 reeds bij Van Effen constateert, lijkt mij trouwens een aanwijzing voor het tegendeel. Ik moet hier op één ding de aandacht vestigen, dat bij de discussie onwillekeurig over het hoofd gezien kan worden: dat een vorm jullie uit joului kòn ontstaan en in werkelijkheid ook ontstaan ìs behoeft m.i. niet te worden aangetoond. Immers waaruit zou het possessieve en objectieve jullie (ik heb jullie gezien, jullie boek) anders zijn ontstaanGa naar voetnoot2)? Ten aanzien van de | |||||
[pagina 168]
| |||||
acc. en de poss. rust dus veeleer op den twijfelaar de plicht om te bewijzen dat jullie niet uit joului is ontstaan. De moeilijkheid zit dus alleen in de nominatief jullie. Nog afgezien van de bovengenoemde gevallen van possessieve (resp. objectieve) invloed op de nominatief van persoonlijke voornaamwoorden, verliest de veronderstelling, dat de korte u ook in de nom. op een oude ou teruggaat, veel van zijn avontuurlijk karakter, wanneer we de vocalen van de overgeleverde dialectische vormen beschouwen. Dan immers komen wèl herhaaldelijk vocalen met o-kleur aan het licht: jóllie, jòllie, jůllie, maar in geheel Holland en Zeeland nimmer vocalen met i- of op zijn minst e-kleur, zoals *jillie of *jellie. Ook de ui, ö en oy zijn het naast met de ou verwant. Dat de ui zéér dicht bij de ou kan staan, bleek uit Woutijn > Wuiten, Nuyens (patr. v. Arnout), waaraan men misschien de eigennaam Kuyvenhoven mag toevoegen, die een variant schijnt te zijn van de eveneens verbreide naam Kouwenhoven. Uit ervaring weet ik dat de ou van sommige Hollandse dialectsprekers akoustisch haast niet te onderscheiden is van de beschaafde ui. Toch was er in mijn vroegere bewijsvoering nog altijd een ‘missing link’. Het enige door mij gegeven citaat van jouluy in de nom. was uit Friese bron (Jouluy bint een hoop weetnieten), al was het dan vrijwel uitgesloten, dat men hier met een ‘Friese’ vorm te doen had. Ik heb niet geaarzeld, deze vorm als ‘Hollands’ te bestempelen, maar hoopte nog wel eens een volkomen onverdacht Hollands joului in de nom. aan te treffen. Door een gelukkig toeval kan ik thans de keten mijner bewijsvoering inderdaad sluiten met een paar 18de-eeuwse joului-citaten. Ze zijn afkomstig uit de N.R. Ct. van Vrijdag 13 Jan. 1939, Ochtendblad A, waar ‘een medewerker’ onder de titel ‘Pastoraal hartzeer in vroegeren tijd. Weerspannige vrouwen’ enige ervaringen mededeelt ‘welke ds, François Bekius, die van 1752-'77 predikant te Ilpendam is geweest, omtrent zijn huisbezoek rapporteert in het kerkeraadsbezoek der gemeente’. Hieruit moge ik het volgende citeren: Een lastige vrouw voor de pastorale praktijk was ook Mary Ciers, die, telkens wanneer haar allervriendelijkst haar plichtsverzuim onder het oog gebracht werd, ‘als voorheen al lachende daarop zeide: Ja, dat kon wel beter wezen’; en [op] de vermaning van den predikant dat elk hierin zich van zijn plicht had te kwijten, ten antwoord gaf: ‘Ja, zeide zij, de kerkeraad en gij doen haar plicht ook niet. | |||||
[pagina 169]
| |||||
Ik zeg hierop, dat zij onbezonnen sprak en daarin de heele kerkraad en mij te na kwam en zulks eens moest aantoonen. Ja hoor, zeide zij, de kerkeraad heeft met mij niet van noode, die heeft met mij niet te doen. Jou lui kunt vervolgens mijn deur maar voorbij gaan. Joului hebt geen verantwoording voor mij te doen, en andere smertelijke redenen meer, waarop wij zeiden hiervan rapport te zullen doen en bericht te geven aan de kerkeraad.’ Verschillende keeren vinden de broeders deze weerspannige lidmaten niet thuis; lukt het weer eenmaal, dan ‘was het wederom tot vervelens toe hetzelfde als voorheen. Wij hebben niets kunnen winnen, haar antwoord was los en ongegrond of onbezonnen: Ja, man, 't kon wel beter, maar 't is zoo niet, dat moet zoo heen. Joului doen je plicht, 'k zeg je doen je plicht, maar 't is niet aars....’ Vooral de laatste zin met zijn werkwoordsvormen op -n na joului en je en met het Hollandse aars maken de indruk, zo uit de mond van de vrouw te zijn opgetekend. Voor de uitdrukking dat moet zoo heen kan men Wb. VI, 297 vergelijken, waar o.a. een zoo wat heen ‘maar zoo'n beetje voort’ uit Van Effen wordt aangehaald. Er is dus geen reden om aan een werkelijke weergave van Hollandse volkstaal te twijfelen. In verband met de tegenstelling Noord-Holland/Zuid-Holland, die Heeroma wil construeren, vestig ik er de aandacht op, dat ook Katwijk jollie kent (zie Overdiep, Stil. Gr. § 132). Voor de veronderstelling ener specifiek ‘Zuidhollands-Utrechtse’ herkomst is dunkt mij geen reden, veeleer hebben wij hier m.i. met een kustverschijnsel te doen, waarbij Noord-Holland van den aanvang af ten volle is betrokken. Aan de vormen der - vanuit het westen beïnvloede - periferie in Gelderland kan ik dan ook niet die waarde hechten, die Heeroma er blijkbaar aan toekent. Het - thans in alle opzichten vast geboekstaafde - ‘Hollandse’ type joului heeft denkelijk zijn invloed naar het oosten doen gevoelen. Een later Hollands juilie (al was déze ui uit ou ontstaan) had in het niet-diftongerende gebied alle kans om als julieGa naar voetnoot1) te worden ‘vertaald’Ga naar voetnoot2). Verder van het centrum nam men het | |||||
[pagina 170]
| |||||
Hollandse type over met aanknoping aan het gewone aanspreekpronomen. In Urk is dat jie, dùs zegt men jielui, in Zwolle zegt men i-jlü, omdat het gewone aanspreekpronomen i-j(ə) luidt, en zo ging het in het merendeel der plaatsen aan de periferie. Dat het joului > jullie-type oorspronkelijk ‘Hollands’ is wordt te waarschijnlijker, daar verder naar het oosten het -luu-type steeds ‘zeldzamer’ of geheel ‘ongebruikelijk’ wordt. Men zoeke dus de ‘oude’ vormen liefst in Holland en niet oostelijk daarvan. In het bovenstaande is de theorie ontwikkeld van een vèrgaande invloed van de objectief en vooral van de possessief op de nominatief. Dat sluit de gedachte aan een verloren gegaan jij lui niet uitGa naar voetnoot1), maar de levenskansen van een dergelijk woord moeten wel uiterst gering geweest zijn.
Leiden, November 1940. G. Kloeke. |
|