De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De waardering van de volkstaal.
| |
[pagina 146]
| |
landse deel meer beantwoordde aan de behoeften van de tijd. Een ander Rotterdams boekverkoper, die een Nederlands-Frans woordenboek van Kiliaanse traditie uitgaf, zag zich hierdoor in zijn winst bedreigd en aan de ruzie die hieruit ontstond hebben we een merkwaardige voorrede te danken in de uitgave van Van den Ende van 1656. Naeranus heeft de moeite genomen om uit het woordenboek van zijn concurrent Van Waesberge alle mogelijke rare woorden te verzamelen ‘welke onfatzoenlijke woorden’ zegt hij ‘wy niet en zouden konnen verstaan ten ware door het Frans dat daar by staat’. En dat niet alleen: om te laten zien wat een gek taaltje dat ‘Waasbergens Duyts’ is, heeft hij er een verhaaltje mee samengesteld, waarvan ik het begin hier curiositeitshalve wil citeren: ‘Den Mandit was met een Pleytvoghel, zijnde een Loerhals, in een Ghaerbret, op de kosten van een Averwijs Boonken, welk een Respeel, en Haeldinck van den Pussemer was: Zij Coloffeerden, tot Havelinck in den Grieckelinghe; zoo dat zy door Sechen Knol en Smoel waren’. In ‘Goed Nederduyts’ van Naeranus overgezet zijnde betekent dit: ‘Den Schoutet was met een Advokaat, zijnde een Bedrieger, in een Herberg, op de kosten van een Dwaas Dwerg, welk een Booswicht, en Erfgenaam van een Lombaard was: Zy waren Vrólyk tot byna in den Dágeraad, zoo dat zy door t'zamendrincken, dronken en zat wáren’. Al deze woorden, die op Bargoens lijken, vindt men bij Kiliaan, al moet erkend worden dat het ‘Waasbergens Duyts’ ze niet steeds in onverminkte vorm geeft. Duidelijker dan wat ook toont een dergelijk verhaaltje hoe volkomen buiten de werkelijkheid Kiliaans poging tot opbouw van zijn moedertaal had gestaan. Zijn Etymologicum was het werk van een geleerde, zijn waardering van de volkstaal, zijn doelbewuste propaganda voor verouderde woorden, beantwoordde niet aan de reële behoeften der kultuurtaal. Een halve eeuw na de verschijning van zijn meesterwerk kon een winstbejagend boekverkoper het aan de bespotting prijs geven, enkel door het te citeren.... Dit alles heeft echter aan Kiliaans roem als wetenschappelijk lexicograaf niets afgedaan. De 18e-eeuwse filologie grijpt weer op hem terug en bezorgt hem zelfs een herdruk met geleerde noten. Zijn standpunt dat men de woordenschat van de kultuurtaal door de goede woorden uit de diverse dialekten kan verrijken, is volkomen redelijk en moet waardering vinden zolang de redelijkheid gewaardeerd wordt, dus in ieder geval in de 18de eeuw. | |
[pagina 147]
| |
Her standpunt van de verdienstelijke predikant Ahasverus van den Berg, die bij onze Maatschappij der Ned. Letterkunde in de eerste jaren van haar bestaan het plan tot een ‘volkomen omschrijvend Nederduitsch Woordenboek’ ter tafel bracht, is niet wezenlijk anders dan dat van Kiliaan. Ik citeer uit het Beredeneerd Plan van 1771 het volgende: ‘Onze Tael, zegt de Heer Van den Berg, bezit onuitputtelyke schatten van woorden; doch in de boeken welke wy uitgeven, wordt alleen een gedeelte van die woorden gebruikt, welke dan nog aldaer niet voorkomen in alle beteekenissen, welke hun in de tael des gemeenen Lands gegeven worden. In Holland, waer zekerlijk verre de meeste boeken geschreven.... worden, bedient men zich in 't schryven van de Hollandschen spraekvorm, en dat nog, met vry veel bepaling. Zy, die in andere oorden en streeken van Nederland boeken schrijven, schroomen woorden te gebruiken, welke niet door de Hollanders gestempeld zijn, en verkiezen liever zich met eene mingepaste uitdrukking... te behelpen, dan dat zy zich van een woord zouden durven bedienen, 't welk in hun Stad of Landstreek zeer gebruikelijk, van eenen waren Nederduitschen oorsprong, en tot hun oogmerk by uitnemendheid dienstig is: en op die wijs moeten veele van onze gebruikbaerste woorden in onze boeken in onbruik blyven. Wanneer men hierby aenmerkt, welk een aental van woorden en beteekenissen zoo voor als door Hooft en Vondel gebruikt worden en sedert achter de bank geraekt zijn, zoo is lichtelijk optemaken, dat onze Tael der geletterden vry arm geworden is.... Een algemeen Woordenboek, waerin, zoo veel mogelijk, de geheele Tael plaets vond, zoude het beste middel zijn, om deze, reeds aenwezende armoede, in den taelvorm der schryveren en de verdere vermeerdering voor te komen’. Zeker, er is verschil van toon tussen de 16de-eeuwers en de 18de-eeuwers, zoals er verschil was tussen de losbandige rederijkerij en het verstarde classicisme waartegen zij zich onderscheidenlijk richten. Ook kan men vragen of er bij Van den Berg al niet een ondertoon van particularisme te beluisteren valt. Het particularisme en de kulturele expressiebehoefte liggen dikwijls in elkaars verlengde, zoals wij al eerder opmerkten. Maar al is het wetenschappelijk inzicht op menig punt verfijnd, het doel der wetenschap is opvallend gelijk gebleven: het algemene Woordenboek van Van den Berg wil even als dat van Kiliaan de verouderde en gewestelijke woorden, voor zover het echte goede woorden zijn ‘van eenen waren Neder- | |
[pagina 148]
| |
duitschen oorsprong’, in de taal der geletterden, de kultuurtaal zouden wij zeggen, doen opnemen. De erfgenaam van het woordenboekplan der Maatschappij is ons tegenwoordige Woordenboek der Nederlandsche Taal. Slaan wij daarvan de inleiding op, die Matthijs de Vries in 1882 schreef, dan merken wij dat ook dit woordenboek oorspronkelijk niet is opgezet als zuiver-wetenschappelijk werk, maar naast zijn wetenschappelijk doel ook opbouw van de kultuurtaal beoogde. Het verbaast ons dan ook niet in die inleiding een soortgelijke houding tegenover de woorden van de volkstaal aan te treffen als wij bij Kiliaan en Van den Berg konden waarnemen. Wij lezen: ‘Zoo dikwijls men in den schat onzer volksdialecten van Noord of Zuid eenig woord aantreft, dat de gelukkige uitdrukking behelst van een begrip, waarvoor de algemeene Nederlandsche taal geen geschikt woord heeft aan te wijzen, dan voorzeker mag men de gelegenheid niet verzuimen om den rijkdom der taal te helpen bevorderen, die te allen tijde streefde en moet blijven streven, zich te versterken en in iedere nieuwe behoefte te voorzien door te putten uit de steeds vlietende bron der levende volksspraak.... Maar bij alle ingenomenheid met den kostelijken schat der dialecten is toch ook hier behoedzaamheid noodig.... Waar het werkelijke idiotismen geldt, woorden alleen in enkele streken bekend, en die niets kunnen toebrengen om eenige leemte der taal aan te vullen, maar slechts de uitspruitsels zijn van een al te weelderigen, ja kwistigen groei, daar kan aan dat alles geene plaats in het Woordenboek worden ingeruimd’. Dat deze doelbewuste propaganda voor sommige goede, ‘eigentlijke’, dialektwoorden door het Woordenboek enig praktisch effekt op de kultuurtaal zou sorteren, kan met reden betwijfeld worden. Kiliaans mislukking is symbolisch. De taal is niet op een redelijke grondslag gebouwd, ook de kultuurtaal niet, al kan het er soms een beetje op lijken. Dat de taalgeleerden der Renaissance en hun erfgenamen in die richting hun gedachten hebben laten gaan, is historisch begrijpelijk, maar was niettemin een vergissing. En de hiermee samenhangende redelijke waardering van de volkstaal was een misschien respectabele, maar daarom niet minder onvruchtbare liefhebberij. Op welke wijze de volkstaal wél de woordenschat der kultuurtaal heeft beïnvloed, zien we, zodra we het oog richten op de renaissancistische dichters en schrijvers. Terwijl de rederijkers het bij hun vernieuwing van de literaire taal enkel in de verfijning | |
[pagina 149]
| |
hadden gezocht, zoeken de renaissancisten het in de vereenvoudiging en verfijning tegelijk. De verfijning brengt hen o.a. tot een strenge metriek en een bij de klassieken geleerde taaltechniek, de vereenvoudiging brengt hen tot het gewone, het direkte woord, tot de volkstaal. Men denkt hierbij natuurlijk allereerst aan Bredero met zijn bekende uitspraak: ‘Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken’Ga naar voetnoot1). Maar dit is helemaal niet uitsluitend typisch voor Bredero, het is een algemene renaissance-trek. Ook van Vondel vertelt Brandt dat hij de taal der handwerkslieden ging afluisteren om het enig goede woord te vinden. Wèl typisch voor Bredero is de sterke naturalistische inslag in zijn werk, die hem er toe drijft om zijn personages soms zuivere volkstaal te laten spreken. De mensen moeten spreken naar hun aard. ‘Ick hebbe door mijn slechtheit een Boer boerachtigh doen spreken’, zegt hij in de voorrede van Griane, en in die van de Spaansche Brabander: ‘Wy (hebben)... ons volck niet hoogher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een Schilder van sijn veruwen, een Schoen-maker van sijn leesten’. Men moet wel onderscheid maken tussen het opnemen van volkstaalwoorden in de literatuurtaal (niet uit redelijke oorzaak zoals de grammatici en lexicografen zouden willen, maar uit artistieke noodzaak) en het schrijven van zuiver dialekt. In het eerste geval gaan de volkstaalwoorden werkelijk in de geschreven en gesproken kultuurtaal over, in het tweede geval blijven de volkstaalwoorden tot de volkstaal behoren en worden zij in de geschreven taal maar zeer beperkt gebruikt, n.l. alleen voor naturalistische effekten. Het eerste kan men in de middeleeuwse literatuur ook wel vinden, zij het minder bewust en opzettelijk dan bij de renaissancist, het tweede is bij een middeleeuwer ondenkbaar. Het gebruik van zuiver dialekt in de kluchten begint omstreeks 1610. Pas door de taalbewustheid die de renaissancegrammatica had gebracht, was men in staat de volkstaal zo objektief, los van en tegenover de gangbare kultuurtaal te hanteren. Dit is het begin van de eigenlijke dialektliteratuur, waardoor de volks- | |
[pagina 150]
| |
taal wel wordt ingelijfd bij de kultuur, maar niet bij de kuituurtaal, waardoor de volkstaal zelf een bescheiden kultuurtaaltje wordt tegenover de algemene kultuurtaal. In het opnemen van Amsterdamse volkstaalwoorden in de kultuurtaal, zoals we dat bij Bredero, Vondel en ook Hooft waarnemen, zit een veel sterker particularistische trek dan in de zuivere dialektliteratuur waar ze zich ook alle drie mee hebben bezig gehouden, maar waarin Bredero toch onbetwistbaar de grootste meester is geweest. Immers de dialektliteratuur getuigt wel vaak van een virtuoos hanteren der volkstaal, maar helemaal niet van een bijzondere waardering ervoor. De volkstaal dient vaak om zijn spreker min of meer belachelijk te maken bij het publiek en als men daarmee begint is het met de standing der volkstaal gauw gedaan. Men begint zich als volkstaalspreker voor zijn volkstaal te schamen en wil ze liefst maar zo radikaal mogelijk terugdringen. Men denke aan de Zuidhollandse boer en zijn wantrouwen tegenover de dialectoloog. Het gebruik van de Hollandse volkstaal in de 17de-eeuwse klucht- en roddelliteratuur heeft dus eerder de ondergang van het dialekt bevorderd dan tegengehouden, en de nivellerende kracht van de opkomende beschaafde spreektaal versterkt. In de Spectatoriale geschriften, dus in een tijd als de stadsdialekten al lang hun beste tijd hebben gehad en het plat-Amsterdams al tot een traditionele kluchttaal is geworden, treft men soms wel dialektliteratuur met nobeler inhoud aan. De volkstaal dient dan om aan een boer of een andere eenvoudige ziel, die in zijn eenvoudigheid het verstandige woord spreekt, de nodige lokale kleur te geven. Het moraliseren in dialekt is in de plaats getreden van het roddelen in dialekt en dat is ontegenzeggelijk een vooruitgang, maar het bewijst misschien toch meer dat de waardering van de kultuurmens voor de brave landman of de brave handwerker zelf is gestegen, dan dat de waardering voor expressiemogelijkheden van de volkstaal zoveel groter is geworden. De 18de-eeuwer heeft nog zomin als Bredero het beste, innigste, verhevenste wat hij te zeggen had in de vormen der volkstaal uitgedrukt. Dat komt pas met de Romantiek. De Romantiek benadert de taal niet zoals de Renaissance met de | |
[pagina 151]
| |
Hoor in 1836 L. Ph. C. van den Bergh daarover, de taalgeleerde die bij ons het zuiverst de romantische school van Grimm vertegenwoordigt, de man die, in 1837 al, de eerste bibliografie der Nederlandse dialektliteratuur samenstelde: ‘Naar mate de spelling van de oude echte volksspraak zich afscheidde, werd zij onvollediger en min vatbaar om alle toonen en tongslagen getrouw terug te geven, maar ook naar mate de volksspraak zich naar de schrijfwijs rigtte, werd zij armer en minder muzikaal’Ga naar voetnoot1). De invloed van de Romantiek is bij ons niet bijzonder sterk geweest, wel vrij algemeen. Daardoor treedt in de hele taalwetenschap wel een zekere verschuiving in waardering op en wordt de levende gesproken taal algemeen gesteld boven de verstijfde geschreven taal, maar men bleef met zijn waardering toch meestal binnen de kring der kultuurtaal: niet de volkstaal wordt het troetelkind maar de beschaafde gesproken taal, die wij liefkozend aanduiden met de eerste letters van het alfabet. Ook in haar verhouding tot de taal vertoont onze kultuur die typische vermenging van classicisme en romantiek, die men onze nationale vorm van romantiek zou kunnen noemen. Matthijs de Vries met enerzijds zijn vurig pleidooi voor de levende taal, anderzijds zijn klassieke traditie, belichaamt deze verhouding het duidelijkst. De zuivere romantici zijn allen meer figuren van de tweede rang en dilettanten: Van den Bergh, Halbertsma, Johan Winkler. Een belangrijke dialektliteratuur heeft de romantiek hier niet in 't leven geroepen, maar de verhoogde waardering van de volkstaal als uitdrukkingsmiddel van al het menselijke kunnen wij er toch duidelijk in opmerken. Van de Klucht van de koe naar de idylle die Staring in 1816 in het ‘Boeren-Zutphensch’ dichtte naar aanleiding van de Tuchtiging der Algerijnen is een hele stap. Hoort u maar: ‘Hoe hield ze os beknepen,
Die lelleke Fransen; pas twee jāār verleen!
Hoe wist eure dartig miljoen os uut te kleen -
Os! handvol mensen! t Lans geld, amnisie, tugazie,
Schepen, matrozen, soldāten mos weg! De koerazie
Liet ze os allenig, om, wasze, in eur euvermoed schond
En vernieldet, in Goos naam, van niis, uut den grond
Weer op te halen. Ook hield wi, diep in onz zakken
En spāārpennink vast: of he neer mog smakken,
Die dāār, op t hoogste van t rad van fortuun
Ston te kreien!
| |
[pagina 152]
| |
In t end lag he dale; en et gruun
Van d Oranjeboom sloeg, as de Lelies dāār ginter
Hier uut den wortel op, nāā n twintigjārigen winter.
Knap spronk ze toe, die wat kost en wat had!
Waterloo het onze kriigshaer zien vechten - de Stad
Algiers onze vlote! En - meug ze andren ook prizen
Van onz Provincies - wi durf op Gelderland wizen!
Viif Lanslu hawwe, bi t zeuvental opperste, an boord
Van de Melampes!’
In de laatste regels komt een provinciale trots naar voren die in de richting van particularisme wijst. En inderdaad, al is deze idylle in de volkstaal een eenling gebleven in Starings werk - inspireerde hem de herinnering aan Johann Heinrich Voss die tien jaar voor hem student in Göttingen was geweest? - een zeker particularisme is aan de Gelderse dichter niet vreemdGa naar voetnoot1). De romantische dialektliteratuur schiet, in tegenstelling met de renaissancistische, niet allereerst op in Holland, maar in de uithoeken van ‘de provincie’ waar de invloed van de algemene kultuurtaal het zwakst was en het particularisme dus de beste kansen had: de vroegste voorbeelden die ik ken zijn, op het laatst van de 18de eeuw al, de Maastrichtse gedichtjes van pastoor Delruelle, in 1812 het Twentsch Bruiloftslied dat Halbertsma achter zijn Overijsels woordenboekje plaatste, en in 1816 het zoëven genoemde gedicht van Staring in het dialekt uit de buurt van Vorden en Lochem. Als men hier Groningen nog bij noemt, heeft men meteen de streken opgesomd waar later de meeste en beste zuivere dialektliteratuur geschreven zal worden. Maar nog eens, erg belangrijk is deze al met al niet geworden, doordat de talentvolste particularisten zich niet van zuiver dialekt, maar van een dialektisch gekleurde algemene kultuurtaal hebben bediend. | |
[pagina 153]
| |
Grotendeels los van het particularisme staat het gebruik van zuiver dialekt voor naturalistische doeleinden. Dit gebruik zet meer rechtstreeks de 17de- en 18de-eeuwse traditie voort, maar is toch ook niet buiten de romantische bewustzijnsverdieping gebleven. Ook de naturalistische uitbeelding stelt zich niet langer tevreden met een uiterlijke typering, maar wordt psychologischer en meer geladen met de aandoening van de schrijver, en dit geldt natuurlijk ook wanneer de naturalistische uitbeelding zich van volkstaal bedient. De copieerder des dagelijksen levens Hildebrand legt het beste van zichzelf in de volkstaalwoorden van oude Keesje, niet in de kultuurtaalwoorden waarmee hij deze omlijst, dus het omgekeerde van wat we bij Bredero, Hooft en Vondel vinden. Van veel meer belang dan deze zuivere dialektschrijverij en deze naturalistische toepassing van de volkstaal als literair effekt, zijn echter in kultureel opzicht de particularistische strevingen tot herziening der kultuurtaal, die optreden als reactie tegen het opdringen van de beschaafde taal op Hollandse grondslag. Eerst twee citaten om de Hollandse beschaafde taal te laten zien als koekoeksjong dat de andere gewestelijke talen uit het nest gooit. Sewel schrijft in 1706 in de voorrede van zijn Nederlands-Engels woordenboek: ‘Mooglyk zal de ééne óf de andere Nederlander, buyten ons Hólland, denken dat veele byzondere woorden en benaamingen hier te lande juyst niet gangbaar ook plaats in dit werk mosten gehad hebben; maar van dat verstand ben ik niet: want hoewel het Nederduytsch zich veel verder uytstrekt dan Holland, nogtans meen ik dat het Hollandsch alleen het rechte Nederduytsch is, en dat de andere byspraaken, die daarvan afwyken, voor gebreklyk te houden zyn; al zo wel als de straattaal, en boerespraak, in Holland gebruykelyk, niet voor goed Nederduytsch moogen te boek gesteld worden. Alhoewel het nogtans waar is, dat ten platten lande eenige woorden in gebruyk zyn die men niet t'eenemaal te verwerpen heeft.... Het is ook niet ongewoon in andere landen, alleen aan zeker gedeelte derzelven de beste spraak toe te schryven. Hoe verre strekt zich Duytschland niet uyt! en evenwel weet men dat het beste Hoogduytsch binnen den Kreyts van Saxen, en inzonderheyd binnen de wallen der stad Leypsig, bepaald wordt. In Italië wil men dat hetzuyverste Italiaansch, te Florence, hoofdstad van Toskane te vinden zy: in Vrankryk houdt men de taal, die te Parys... gesprooken wordt, voor 't beste Fransch: en in Engeland wordt geoordeeld. | |
[pagina 154]
| |
dat men te Londen... het netste Engelsch spreekt: en zelfs de Schotten, die in hunne uytspraak zeer veel van de Engelsche verscheelen trachten echter in hunne schriften zuyver Engelsch te schryven, gelyk ook de Engelschen der afgelegene Provinciën, in welke men veele woorden gebruykt, die voor geen algemeen Engelsch erkend, en daarom ook... Provincie-woorden genoemd worden’. Dit klinkt alles nuchter en zelfverzekerd en het getuigt bovendien van een treffend juiste kijk op de situatie. Sewel was een man die midden in de praktijk stond en die er geen behoefte aan had om, zoals Kiliaan en Ahasverus van den Berg, zijn woordenboek in dienst te stellen van een kunstmatige taalopbouw. De waardering voor de volkstaal is hier wel tot een minimum ingeschrompeld. Zeker, er zijn misschien op het platteland wel enkele woorden te vinden ‘die men niet t'eenemaal te verwerpen heeft’, maar overigens blijkt duidelijk dat hij het beschaafde Hollands helemaal niet voor een arme taal houdt en het mens genoeg acht om zichzelf te redden. Het tweede citaat is van Ypey, de schrijver van de eerste geschiedenis der Nederlandse taal in 1812: ‘Reeds in Bredero's tijd begonnen... lieden van goede opvoeding te Amsterdam de nederlandsche taal wel te spreken. Ook in zeer vele andere steden van het voormalige Holland’ (Y. schrijft in de Franse tijd) ‘vooral met name Rotterdam en Den Haag, werd de verbetering te dezen opzigte bespeurd. Geheel Holland trouwens was, na de spaansche beroerten, de voornaamste zetel der beschaafdheid geworden. In de overige gewesten bleef men hierin meer ten achteren. Eerst gedurende de jongste vijftig jaren kwam aldaar te dezen aanzien eene aanmerkelijke verbetering. En door dezen weg is, zelfs ten platten lande, het onderscheid van dialekt der nederlanders, allerblijkbaarst verminderd. Bij het wel opgevoed gedeelte des volks is hetzelve altoos thans niet meer hinderlijk, waarom het te hopen is, dat het gemeen, dit voorbeeld op den duur volgende, met den tijd, eene spraak zal leeren voeren, die vrij gelijkvormig, en allen daar door niet onaangenaam is’Ga naar voetnoot1). Hoever zijn we hierin van de Romantiek verwijderd! En het is toch 1812. Ypey is, ofschoon zelf geen Hollander als Sewel, een echte partijganger voor de Hollandse beschaafde spreektaal. Hij ziet de volkomen ondergang van de dialekten al in't verschiet. En ook hij is een man van de praktijk, hij heeft | |
[pagina 155]
| |
het gelijk aan zijn kant, Maar zo gauw als hij het zich voorstelt, zal het toch niet gaan! Zijn fout is dat hij het hele particularisme, de logische reactie op de aanmatiging van een zich algemeen noemende beschaafde gewestelijke spreektaal, over 't hoofd ziet. Het particularisme is van huis uit volstrekt niet romantisch. Men kan het in middeleeuwse vormen in de Middeleeuwen en in renaissancistische vormen in de tijd der Renaissance aantreffen. Het particularisme behoeft immers allerminst uitsluitend te berusten op een primitief instinct van verzet, maar het kan zich ook op zeer redelijke argumenten beroepen. De redelijke taalgeleerde der Renaissance zoekt immers naar de beste, de ‘eigentlijkste’ woorden in de taal? En kunnen alle gewestelijke talen hem die niet gelijkelijk verschaffen? Waarom bepaalt de praktijk der beschaafde taal zich dan tot één dialekt, het Hollands, volstrekt niet het beste en oudste, zoals de particularisten u gaarne met de stukken zullen aantonen? Particularisten en taalopbouwende woordenboekschrijvers wandelen dus hand in hand. Het Westvlaamsch Idioticon van De Bo, toch ongetwijfeld een krachtige uiting van particularisme, dient zich tegelijk aan als bron voor het Woordenboek van Matthijs de Vries. ‘Het ware te wenschen’, zegt De Bo in 1873, ‘dat men in de nieuwe Woordenboeken al de beste gewestelijke termen en uitdrukkingen inlaschte, met de melding erbij van hunnen thuis, latende het gebruik ervan aan de bescheidenheid van de schrijvers over. Zoo deed de oude Kiliaan die met zijnen Etymologicum aan de algemeene taal eenen dienst bewezen heeft dien men nooit genoegzaam waardeeren zal’. Dit zouden Naeranus, Sewel, Ypey en de andere partijgangers voor een beschaafde Nederlandse taal op Hollandse grondslag niet met De Bo eens zijn. Het was echter wel, zoals we gezien hebben, tot op zekere hoogte de opvatting van Matthijs de Vries. Wat een taalgeleerde, die geen andere hulpmiddelen heeft dan zijn grammatica's, zijn woordenboeken en zijn gezag, echter nooit kan, t.w. een gewestelijk woord in de kultuurtaal ingang doen vinden, dat kan een particularist, omdat hij een taalscheppend partijganger is, wel. Daarom heeft het particularisme een veel grotere praktische betekenis dan de waardering der volkstaal bij de geleerden. Naast De Bo staan een Gezelle en een Stijn Streuvels die door hun literair gebruik van Westvlaamse woorden ze werkelijk enigermate bij de kultuurtaal hebben ingelijfd. En het literair particularisme van deze Westvlamingen heeft weer schrijvers uit andere streken als | |
[pagina 156]
| |
Herman de Man en Anton Coolen tot hún literair particularisme geinspireerd. Wel een bewijs dat het particularisme een werkelijke macht in het kultuurleven vertegenwoordigt, dat deze waardering voor de volkstaal niet onvruchtbaar hoeft te blijven. Al is het praktisch effekt van het literaire particularisme, dat het enigermate in de geest van de redelijke taalbouwers de kultuurtaal veerijkt met woorden uit de volkstaal, de eigenlijke bedoeling ervan is geen andere dan door het gebruik van de gewestelijke volkstaal beter zichzelf te kunnen zijn. Zichzelf zijn, dat betekent de eigen tradities hooghouden en zich niet laten imponeren door de holle superioriteitswaan van het machtige Holland. In een romantische tijd betekent zichzelf zijn vooral het eigen, zo nauw met het plaatselijke verbonden, gevoelsleven te redden tegenover de nuchtere nivelleringsdrang van het moderne leven. De Bo's particularistische liefde voor de Westvlaamse volkstaal is niet zo redelijk als men uit de zinnen die ik zoëven van hem citeerde zou kunnen besluiten. Ook De Bo ontpopt zich als romanticus, waar hij zegt: ‘Er zijn woorden en wendingen die men maar in de school en in de boeken leert: dat is conquest, aangewonnen rijkdom. Het zijn er andere die men leert rond den heerd: dat is vaderlijk erfgoed waar men in geboren is en opgegroeid, dierbaar en bekoorlijk boven al ander, omdat men er geheel zijnen landaard in ziet, omdat het krielende vol is van personeele herinneringen. Om hier een enkel voorbeeld van te geven: akelig of naar, die men dikwijls in de schrijftaal vindt, zijn schoone woorden, maar zij en hebben bij den West-Vlaming op verre na de weerde niet van zijn eigen eenlijk of vereend, die er de synoniemen van zijn; akelig en naar spreken hem maar aan den geest; eenlijk en vereend doen ook indruk op zijn hert; de twee eerste verstaat hij, de twee laatste verstaat en gevoelt hij tevens: er kleeft iets van die huivering aan die eens in zijn bloed zinderde bij een ongeluk dat hij gebeuren zag, bij een bosch of veld waar hij 's nachts in verdoolde, enz.’ De keerzijde van dit met affekt geladen romantische taalparticularisme is een evenzeer met affekt geladen afkeer van dat domme aanmatigende Hollands. Die vinden we heel duidelijk uitgesproken bij de romantische Johan Winkler die in de voorrede van zijn Dialecticon, geschreven in 1873, de volgende krachtige taal laat horen: ‘Hollandsch schrijven kan ik niet; ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong | |
[pagina 157]
| |
niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven. De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller nederlandsche, liever nog nederduitsche taal. Niet alleen dat reeds sedert ruim twee. eeuwen, in geheel Noord-Nederland, langzamerhand de algemeene schrijftaal al meer en meer op de hollandsche leest is geschoeid geworden; neen maar tegenwoordig wil men aan de niet-hollandsche Nederlanders niets meer of minder dan de hollandsche tongval als de eenige zoogenoemd beschaafde uitspraak der nederlandsche taal, als het eenige, het onfeilbare, het eenige geijkte nederlandsch opdringen. Alsof we Franschen waren, die slechts in middelpuntzoeking (centralisatie) hun heil vinden kunnen! De Hollanders spreken slechts van hollandsch; dat bijv. nw. neemt bij hen geheel de plaats van nederlandsch in. Holland is in hun oog Nederland; wat in Nederland buiten Holland is, dat zien ze over 't hoofd, dat bestaat niet, dat is niet ‘fatsoenlijk’. Wie niet hun hollandschen tongval spreekt, die is eenvoudig geen Hollander-Nederlander, dat is een ‘mof’ of een ‘belg’ of een ‘fries’, mogelijk wel een ‘fries uit Groningen of Drente’. Nu, ik laat aan de Hollanders gaarne die domme aanmatiging, maar voor hun hollandsche taal bedank ik vriendelijk. Met evenveel recht als de Hollander hollandsch schrijft, kan de Groninger groningsch, de Gelderschman geldersch, de Brabander brabantsch schrijven, want zoowel het eene als het andere is goed nederlandsch. Wat moet een Hollander op zulke beschuldigingen antwoorden? De particularisten hebben gelijk. De overheersing van het Hollandsch is noch uit renaissancistische redelijksheidsoverwegingen, noch uit romantsche gevoelsoverwegingen te rechtvaardigen. Het is van objektief standpunt een willekeurige conventie, dat de gesproken en geschreven kultuurtaal is, zoals hij is. Maar het is nu eenmaal een historisch feit. Dat begrepen mensen als Sewel en Ypey. Johan Winkler begreep het misschien ook wel, maar hij was teveel romanticus om niet tegen deze willekeurige conventie te blijven spartelen. Hij kon zich niet aanpassen aan de wrede werkelijkheid dat ook de taalkundige samenleving gegrond is op macht en niet op goed recht. De kultuurtaal op Hollandse basis is de sterkste, de volkstalen der andere gewesten zijn de zwakkeren en zij zullen het verliezen. Er ontstaat in de nieuwere tijd, onder invloed van het particularisme, vermoedelijk ook wel mee door het meer verfijnde naturalistische gebruik van de volkstaal, onder literatoren soms | |
[pagina 158]
| |
een soort waardering voor de volkstaal-in-het-algemeen ten koste van de gesproken kultuurtaal. Als voorbeeld daarvan laat ik hier een paar zinnen van Carel Scharten volgen, geschreven in 1910: ‘Een rijken woordenschat hoort men eerst aan gene zijde van het “algemeen beschaafd”. De uitspraak is er gewis nòg slechter’ (Scharten is geen romanticus!) doch de verscheidenheid en juistheid van uitdrukking neemt toe. Hoe zou ook de taal van den beschaafden stand, die zich slechts in zijn huizen, kantoren of bureaux, en niet dan oppervlakkig buitenshuis beweegt, een orgel kunnen zijn met vele registers? Kom bij de burgerklasse; zij hebben al dadelijk een menigte van goede woorden, die wij nooit gebruiken, allerlei eigenaardige wendingen en gezegden, argeloos te pas gebracht... zij zijn nog niet zenuwziek! Wordt in het ‘beschaafd Nederlands’ alleen ‘gegeten’ het ‘eten’, dat er natuurlijk is, op zijn tijd, (eerst bij de hoogere standen komt het ‘fijn-proeven’ en het ‘savoureeren’ aan de orde!) - hier hoort men van ‘nuttigen’.... Zit daar niet de voldoening is, dat er iets te ‘bikken’ viel? En er is dan ook honger: ‘die jongen, die kan me wat “stouwen”! En ga dàn eens luisteren bij het volk, in de Jordaan; dáár begint, bij gebrek aan brood, eerst het plezier in de taal, in den uitgezochtsten en felsten geest van woord en zegging. En, op het land, hoor er de sappige en fijnoolijke boerenspraak’Ga naar voetnoot1) Deze uiting van een literator wijst op dezelfde bezorgdheid over de nivellerende krachten in de kultuurtaal als we b.v. bij de taalkundige Ahasverus van den Berg vonden. Beiden willen de kultuurtaal bij de volkstaal in de leer sturen. Het grote verschil tussen beiden is echter, dat van den Berg de volkstaal vooral tegenover de geschreven kultuurtaal stelt en Scharten vooral tegenover de gesproken kultuurtaal. Hierbij moet opgemerkt worden dat Scharten op deze wijze van de gesproken kultuurtaal een zeer onzuiver beeld geeft. Hij versmalt het begrip ‘algemeen beschaafde taal’ tot iets als een ‘algemeen fatsoenlijke taal’, inderdaad iets heel akeligs, en ziet niet in dat de gesproken kultuurtaal wat de woordenschat betreft in een onafgebroken open verbinding met de volkstaal staat. Alle woorden die hij citeert om de rijkdom der volkstaal tegenover de armoede der beschaafde taal te illustreren, behoren inderdaad, reeds lang tot de gesproken kultuurtaal. De liefde voor | |
[pagina 159]
| |
da volstaal bij Scharten lijkt ven beetje gekunsteld, gezien de betrekkelijk geringe betekenis die de eigenlijke volkstaal gedurende de laatste eeuwen voor de vernieuwing van onze literatuurtaal heeft gehad. Zowel bij de anti-classicistische beweging van Bellamy en zijn kring, als bij de zoveel belangrijker beweging van 1880 is de bron van vernieuwing niet de volkstaal, maar de gesproken kultuurtaal geweest. Het is geen wonder dat die beweging van '80 bij de taalkundigen van dezelfde generatie, die zich groepeerden om het tijdschrift Taal en Letteren, een hernieuwde waardering voor het Algemeen Beschaafd heeft opgeroepen, zij het dan een Algemeen Beschaafd dat minder op de geschreven kultuurtaal en meer op de ongeschreven volkstaal steunde dan Matthijs de Vries zich als ideaal kan hebben voorgesteld. Er mag van de gesproken kultuurtaal enerzijds een nivellerende invloed uitgaan, voorzover zij n.l. - de angstdroom van Scharten - in een fatsoenscode gevangen kan raken, anderzijds kan er van haar als filiaalhoudster van de volkstaal juist een vernieuwende, differentiërende, individualiserende werking op de geschreven kultuurtaal uitgaan. De gesproken beschaafde taal is enerzijds de dood van de dialekten, zoals we reeds in het begin constateerden (en de dialekten laten niet na zich tegen die aanslag op hun leven particularistisch te weer te stellen), anderzijds is zij de erfgenaam van de volkstaal, is zij het juist die iets van de rijkdommen van de volkstaal kan redden. Omdat zij natuurlijk groeit en niet bebouwd wordt, omdat zij eigenzinnig groeit op een zelf gekozen plaats en zich niet laat kweken op het door de rede uitverkoren plekje. Dit moge ons tot troost zijn, wanneer wij moeten constateren hoe in de nieuwere tijd de gewestelijke talen, ondanks hun particularistisch verweer, onder invloed van de al machtiger wordende kultuurtaal steeds meer achteruitgaan. Het is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen dat dit nivelleringsproces nooit gestuit zal kunnen worden, maar het geschiedkundig verloop zoals wij dat voor ons zien, geeft ons weinig recht tot optimisme. Wij kunnen aan de ontwikkelingsgang van de kultuur ook door de hartstochlijkste waardering van de volkstaal waarschijnlijk niets veranderen. Ook wanneer de dialekten echter te gronde mochten gaan, zullen ze toch kultureel gered kunnen blijven, wanneer de beschaafde gesproken taal zo rijk en levend wordt dat zij hun functie kan overnemen, zoals ze ook voor de wetenschap gered kunnen blijven wanneer hun bestudering nu met alle kracht | |
[pagina 160]
| |
ter hand wordt genomen. Het zou een dwaasheid zijn, wanneer wij uit liefde voor de volkstaal de kultuur zouden afvallen, want in zijn kultuur vindt een volk zijn vervulling. Wanneer wij ons met alle krachten van hart, ziel en verstand in dienst stellen van de kultuur, mogen wij vertrouwen, dat niets wat werkelijk waardevol is, kan ondergaan, zonder dat het in de een of andere vorm zal herrijzen. Gezelle de grootste particularist die onze kultuur gekend heeft, heeft geschreven: 't En gaat geen een verloren,
geen dingen dat bestaat,
't en wordt geen een geboren
dat heel en al vergaat.
K. Heeroma. |
|