De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Boekbeoordelingen.Dichter's Verdediging.
| |
[pagina 132]
| |
glimlachte’, wordt zelfs niet genoemd. Dit toont, dat, ondanks de meesterlijk-gelijkmatige, objectief beschouwende stijl van het boek, de schrijver vooringenomen is. Ook spreekt hij zichzelf tegen. Na de intensiteit der beschrijvingen in Sirius en Siderius geprezen te hebben, laat hij zich even gaan als volgt (p. 298): ‘Het is meeleven, met levende en ook met dode dingen. Het is leven uitstorten, zowel in de anorganische als in de organische elementen van de natuur. Wie het recht neemt. Van Eeden's werk te kritiseren, moet dit wèl weten. Hij moet bedenken dat Van Eeden zeker een van de sterkste en levendste schepsels van zijn tijd is geweest en dat er maar weinig waren die hem hierin gelijk kwamen.’ En toch kritiseert de schrijver Van Eeden onmatig, en.... tekent hem ten voeten uit als een onmachtig-eerzuchtig neuroticus. Er is hier iets, dat helemaal niet klopt. Van Eeden dan had een aangeboren gemis aan innerlijke zekerheid, wat een onbedwingbare behoefte in hem wakker hield om zich groot te zien en aan anderen te tonen. V. brengt hiertoe terug zijn vroegere beschuldiging tegen Ellen en Johannes Viator: ‘wie rhetorica schrijft, liegt’, en ontzegt op deze grond echtheid aan alle werken waarin Van Eeden het verhevene uitbeeldt en daarvoor gegevens ontleent aan eigen innerlijk. De vraag rijst hier, waarom een kunstenaar de eigen gevoelens niet in zijn verbeelding mag uitbouwen tot in het monumentale en daaraan artistieke vorm geven? Ongetwijfeld is Johannes Viator op auto-biografisch stramien geborduurd, maar óók is het een der diepst schouwende bewustwordingen der romantische liefde uit de wereldlitteratuur. ‘Groot windgeruisch is om mij’ mag belachelijk aandoen als men daarbij aan zijn zwager denkt, maar als die schrijver Ossian geheten had en van den held Salgar geschreven had ‘Groot windgeruisch was om hem’, dan viel er niets te lachen. Geeft dat niet te denken? Voorts ziet V. in het licht dezer behoefte om groot te schijnen de sociale hervormingspogingen, het optreden in Amerika, het schrijven van Sirius en Siderius, de parapsychologische experimenten en tenslotte het Ik-Nu-probleem, het kentheoretisch raadsel dat de kosmos ‘mijn’ kosmos is en tegelijk die van alle andere mensen, visie die zich vooral in de ouderdom als een sensatie aan Van Eeden opdrong. Door deze constructie ontwerpt Verwey een eenvoudig beeld van een zeer ingewikkelde werkelijkheid: den dichter, denker en strijder F. van Eeden, iets wat ons | |
[pagina 133]
| |
behoort te waarschuwen voor het bekende gevaar der al te bevredigende eenvoud, m.a.w. van het simplisme. En inderdaad ontbreekt b.v. de wisselende levensgang met zijn vele perioden, in welke het aangetoonde psychisme (minderwaardigheidsgevoel plus overcompensatie) zich zeer verschillend gedroeg. Met name het jaar 1907 is in dit opzicht een kentering: na het mislukken van alle sociale experimenten geeft Van Eeden zich allengs gewilliger over aan de illusie, speciaal wat zichzelf betreft. Eerdere schrijvers over Van Eeden hebben dit aangetoond. Daarvóór was er, naast het egocentrische gevoel van belangrijkheid, een gezond schuldbesef, wat ieder lezer van Van Eeden's werk moet beamen, dagboeken niet eens meegeteld. En in de ouderdom werkte hernieuwd en verhevigd schuldbesef mede om Van Eeden's leven tot een tragedie te maken. De laatste verzen getuigen daarvan en het laatste dagboek zal het beeld eerlang voltooien. Maar vooral de wijze waarop Verwey aan het slot Van Eeden's overgang tot het katholicisme in verband brengt met genoemd psychisme, en met het Ik-Nu-gevoel, moet hier gereleveerd en afgewezen worden. Het gevoel dat de ziel in wezen goddelijk is, o.a. door Perk en Kloos in prachtige verzen gezegd en ook Van Eeden eigen, te zamen met het Ik-Nu-gevoel en met de eeuwigkwellende vraag naar de zin en de rechtvaardiging van het lijden, doet Van Eeden, volgens Verwey, in zijn dagboek schrijven - het is een zijner eindeloos vele pogingen om een intuïtief antwoord op deze levensvragen vast te leggen -: ‘Ik, die God en Vader zelf ben, heb me vrijwillig geïncarneerd uit lust om te lijden, en door lijden te koomen tot zaligheid.’ Vergelijking met de in Opgang gepubliceerde tekst, die Verwey's bron was, doet zien, dat deze zin tussen aanhalingstekens geen citaat is, maar een excerpt van een beschouwing van 50 regels druksGa naar voetnoot1) Daar staat óók in: ‘Deeze gedachte, die den schyn kan hebben van grootheidswaan, zooals die van een krankzinnige, die zichzelve voor God houdt en toch beedelt om een sigaar - deeze gedachte gaf een wonderbare rust.’ En deze hele plaats moet voorts gelezen worden in zijn verband, n.l. de lange reeks uitingen van peilloze verwondering, hoe dit Ik (vroeger noemde v.E. dit het ‘Zelf’) wonen kan in en identiek schijnen met het ik-van-allen-dag, van welks minderwaardigheid hij zo pijnlijk doordrongen is. Ik citeer van 10 dagen later: ‘Ik ben moe van mijzelven en mijn | |
[pagina 134]
| |
gebreeken. Hoelang worstel ik nu met dit onwaardige weezen, waarmee ik opgescheept zit.’ Maar Verwey gebruikt zijn karikaturaal citaat om aan te tonen dat Van Eeden katholiek werd om zich in genoemde waan te stijven, immers.... nu werd ‘de nieuwe Christus met zijn oude lichaam (de kerk) verenigd’. Al moge Verwey invoelingsvermogen tonen waar het de wording van kunstwerken betreft (b.v. van de Kleine Johannes I), toch toont ook het volgende dat hij op eigenlijk-psychologisch terrein een vreemdeling is. Hij bespreekt Lieven Nijland's zelfkritiek. Wij hebben daar te doen met de eerste auto-psychoanalyse die in ons land gepleegd, althans gepubliceerd is. Van Eeden wijst op het bestaan, in zijn binnenste, van onbewuste onedele motieven; dit toont dat hij, in 1891, wetenschappelijk bizonder ‘bij’ was, want Freud, door wien zulk inzicht gemeengoed geworden is, had toen nog niet gepubliceerd. Verwey nu vindt het onbegrijpelijk, dat Van Eeden na die ontdekking nog voor een fatsoenlijk mens gehouden wilde worden!! ‘Dit was de man’, luidt zijn requisitoir, ‘die tegenover zijn vrienden als de vertegenwoordiger van het ethisch-goede optrad’. Met deze zinnen voor ogen vraagt men zich af, waarom Verwey zich als biograaf niet liever aan Potgieter gehouden heeft; daar komen niet zo van die psychologische dingen in voor. Neen, het is jammer dat dit boek, bewerkt college-dictaat van de laatste jaren, gepubliceerd is. Hier geldt de omkering van een bekend woord: du begreifst den Geist, dem du gleichst. Uit antipathie is nog nooit een zuiver levensbeeld ontstaan. Hoeveel dieper zag Henriëtte Roland Holst, toen zij van Rousseau schreef wat van Van Eeden gezegd kon zijn: ‘Als de meeste teergevoelige menschen was hij ijdel. Het is erg moeilijk de grens aan te geven waar eindigt het genieten van liefde omdat zij 't hart streelt, en begint 't genieten van hulde omdat zij de ijdelheid streelt. De eene gaat onmerkbaar over in de andere. Zeer sterke karakters versmaden doorgaans de hulde en ook de liefde van hen die zij zelven niet liefhebben en eeren. Zulke menschen zijn te hoogmoedig om ijdel te zijn. Maar Rousseau behoorde gelijk de meeste kunstenaars tot de zwakkere naturen, voor wie liefde in elken vorm, ook dien der hulde, den lievende haast onweerstaanbaar maakt.’ (J.J. Rousseau p. 107). En hoe ver laat ook deze vrouw de beschouwingswijze van Verwey beneden zich: Ricarda Huch: ‘Selbstbespiegelung, Selbstbetrachtung, Selbstschilderung, vor allem Selbsterlebnisse, besonders aber das | |
[pagina 135]
| |
Bewusstwerden der eigenen individuellen Idee, des Zusammenhangs des Ichs mit dem Universum, das Gefühl des Auserwähltseins als Dichter und Prophet, das füllt die reiche Bekenntnisliteratur der Romantiker.’ (Romantik I 294). Op dít niveau kan een verhandeling over Van Eeden beginnen. Eindhoven. H.W. van Tricht. | |
De refreinenbundel van Jan van Doesborch, uitgegeven door Dr. C. Kruyskamp. Eerste deel: Inleiding en Aanteekeningen; Tweede deel: Tekst (Leiden - E.J. Brill - 1940). Prijs f 7, -.Het is reeds een eeuw geleden dat Mone in zijn ‘Übersicht der Niederländischen Volksliteratur älterer Zeiten’ de refreinen die Jan van Doesborch gedrukt heeft, een plaats gaf, onder de ‘minneliederen’. Tot een grondige bestudering zette niemand zich. Enkel wees De Vooys op de verwantschap tussen de bundels van v. Styevoort en v. Doesborch, en gaven de handboeken globale besprekingen. Nog niet eens alle handboeken: bij Te Winkel vindt men beide bundels slechts in een noot vermeld! Te verwonderen is deze geringe bekendheid niet als men bedenkt dat van de oorspronkelijke uitgave slechts éen exemplaar overgeleverd is (bewaard in de U.B. te Gent). Dr. Kruyskamp nu heeft door een volledige her-uitgave de refreinen van v. Doesborch onder ieders bereik gebracht, zodat een pendant ontstond van de uitgave van Styevoorts bundel door F. Lijna en W. van Eeghem. Een vergelijking van deze beide edities valt ten gunste van Dr. Kruyskamps werk uit. Lijna en Van Eeghem hebben nl. met quasi-wetenschappelijke exactheid de tekst ‘onaangeroerd’ afgedrukt. Zij gaan dus met hun diplomatische methode zo ver dat zij den huidigen lezer blijven lastig vallen met alle vergissingen van den copiïst uit 1524; daardoor zijn zij genoodzaakt in deel II zeven blz. met schrijffouten te signaleren. Dr. Kruyskamp echter heeft zich tegenover den drukker van zijn tekst critisch gesteld: hij waagt 't veranderingen aan te brengen en uit zijn werk blijkt dat hij het wagen mag. Hij doet het met beleid en verantwoordt alle afwijkingen van het origineel. Ten aanzien van de interpunctie heeft de uitgever zich meer behoudend getoond; de overgeleverde leestekens liet hij staan en hij bracht alleen wijzigingen aan, wanneer ze ‘beslist onjuist’ waren. Mijn indruk is dat Dr. K. wel zulk een voorzichtig gids | |
[pagina 136]
| |
blijkt te zijn, dat het aanbrengen van interpunctie hem toevertrouwd had kunnen worden. De refreinen waren er leesbaarder door geworden, en dat is toch het doel van de uitgave. De toegevoegde varianten werken hier ook toe mee; Dr. K. verzamelde ze uit een herdruk en wist bovendien nog van 28 refreinen varianten van elders te vermelden. In zijn ‘Inleiding’ geeft hij veel wetenswaardigs omtrent de uitgegeven tekst en hij weet de oudste uitgave te dateren tussen 1528 en 1530, hierbij overtuigend gebruik makend van gegevens die hij ontleent aan de (om praktische redenen niet gereproduceerde) houtsneden. Hij toetst de refreinen aan Molinets definitie en bepaalt statistisch de eigen aard van het Nederlandse refrein. Als norm kan men het refrein van vier strophen aannemen, met 15 regels per strophe. Alleen bij Anna Bijns zijn de vier strophen uitzondering. Dr. K. ziet als reden hiervoor dat zij niet behoorde tot de ‘georganiseerde rederijkers’ en dus vrijer in de vorm van haar verzen was. Soms gaat de zucht naar statistische aanschouwelijkheid wel wat ver naar mijn smaak (blz. XXXVII, tabel II en III); maar een deel van dit werk is toch niet tevergeefs verricht. Van belang is dat Dr. K. in zijn beschouwingen zich niet bepaalt tot de bundel van v. Doesborch: hij betrekt er ongeveer 650 refreinen in, o.a. de bekende verzameling van Jan de Bruyne en de ‘Nieuwe Refreinen’ die op naam van Anna Bijns staan. Het hoogtepunt van de inleiding vormen blz. XLII tot LXIX, waar een karakteristiek gegeven wordt van de drie groepen: in 't amoureus, in 't wijs en in 't sot. Allerlei algemene tendenties uit literatuur en leven van het laatst der vijftiende en het begin der zestiende eeuw ontmoet men in de bundel, bijv. de traditionele toon der liefdeslyriek, de hekeling van het wereldse leven (het ‘nu’), de vermaningen om ernst te maken met de eeuwige toekomst (‘maect u bedde so ghi slapen wilt’), de aanschouwelijke voorstelling van de verschrikkingen van de doodGa naar voetnoot1). Wat Dr. K. omtrent deze en dergelijke kenmerkende opvattingen schrijft, is lezenswaard en verantwoord en het geeft een werkelijke inleiding op v. Doesborchs bundel. Een enkele maal slechts wil hij naar | |
[pagina 137]
| |
'k meen te veel bewijzen, bijv. op blz. L en LI, waar zijn (aan Dirk Coster herinnerende) schrijftrant het refrein overwoekert door al te nadrukkelijke parafrasesGa naar voetnoot1). Maar vast staat dat Dr. K. door zijn smaakvolle en intelligente inleiding de tekst beter toegankelijk gemaakt heeft. Ook gaat nog een taalkundige inleiding vooraf aan de uitgave; volledigheidshalve geeft Dr. K. een opsomming van de voornaamste kenmerken van de taal van v. Doesborchs refreinen. Sommige aantekeningen kunnen verwarring geven. Wat verstaat men onder ‘correcte’ verbuiging der pronomina? Dr. K. geeft als ‘anomalie’ op wiens, gen. fem. sing, terwijl deze vorm toch de toenmaals gangbare was. (v. Halteren § 755; van Helten, Vondels Taal, § 126; Franck2, S. 185, 186). En kan men roeken in 1529 reeds ‘archaïsch’ noemen? De taalkundige commentaar is sober gehouden, maar naar mijn ervaring over het algemeen zeker betrouwbaar. Het hoeft geen betoog dat op de moeilijke en op vele plaatsen corrupt overgelegeverde tekst nooit een afdoende commentaar te geven valt. Dr. K. stelt voorop dat hij slechts ‘een eerste schuchtere stap in de richting van een bevredigende tekstverklaring’ heeft willen geven. Ieder die de tekst bestudeert, zal moeten toegeven dat die eerste stap ons op vele plaatsen al een heel eind brengt. Een groot bezwaar alleen vind ik dat Dr. K. veel te weinig vraagtekens plaatst; vaak weet men ook niet of een zonder nader bewijs gegeven verklaring een vermetele gissing is, of een door parallel-plaatsen gestaafde uitlegging. Om een enkel voorbeeld te noemen: mi naerscreven VIII, 2 in de betekenis van: ‘mij ondertekende’. 't Is wel aannemelijk, maar de lezer heeft er recht op om te weten of deze apodictische verklaring een gissing is of niet. Ook is het jammer dat een glossarium ontbreekt; wel staat er een ‘register op de aantekeningen’, maar dat geeft weinig. Een uitdrukking als hem verhanghen, XIV, 37, in de bet.: zich verslingeren, zich vergooien, wordt niet verklaard, en staat dus ook niet in het register; geen schof cunnen scieten voor, XXVI, 94, wordt wel besproken, maar staat niet in het register. Een glossarium zou voor de lexicographie van het 16e-eeuws veel | |
[pagina 138]
| |
hebben bijgedragen. Veel uitdrukkingen als ‘draeyen der vruechden spille’, ‘des droufheyts draet weven’, ‘te pande stellen’, ‘tegen moeten geen boet’ blijven nu in de tekst verborgen. De grootste verdiensten van Dr. K.'s werk (waarvan een deel als Leidse diss. verscheen) zijn dat v. Doesborchs bundel in een punctueel verzorgde uitgave verschenen is, dat een eerste poging is gedaan om de refreinliteratuur te karakteriseren en dat door een literair-historische en taalkundige commentaar de kennismaking met deze moeilijk leesbare refreinen uitermate vergemakkelijkt is. L.M. van Dis. |
|