formuleert en groepeert en ze met nieuwe beschouwingen aanvult, dan verdient dat feit in de taalkundige organen der verschillende landen gesignaleerd te worden, te meer nog wanneer, zoals in dit geval, de nieuwe publicatie uitmunt door klaarheid en zo rijk aan inhoud is, dat zij voor diengene, die niet aan de studie der grotere werken van denzelfden schrijver toekomt, deze tot zekere hoogte kan vervangen.
De auteur, die in 1894 zich een wereldnaam verwierf door zijn boek: Progress in Language, is steeds een idealistisch taalkundige geweest, gelovende aan vooruitgang der mensheid, die zekere idealen poogt te bereiken. Op het gebied der taal formuleert hij in zijn nieuwe boek het volgende ideaal: ‘the best is what with a minimum of effort on the part of the speaker produces a maximum of effect in the hearer’ (blz. 6), of, diachronisch gezien; ‘Linguistic changes should be measured by the standard of efficiency judged chiefly according to the expenditure of energy, mental and physical, both on the part of the speaker and of the recipient’ (blz. 85). Inderdaad is er, meent J., in de taalgeschiedenis vooruitgang in de richting naar het hier geschilderde ideaal; deze uit zich in de Indogermaanse talen in deze verschijnselen: 1. de vormen worden korter en 2. minder talrijk, 3. zijn regelmatiger gebouwd, 4. hun syntaktisch gebruik is regelmatiger, 5. door hun analytischer en abstracter natuur plooien zij zich gemakkelijker tot combinaties en constructies, 6. congruentie-regels zijn overbodig geworden, 7. een regelmatige woordvolgorde zorgt voor duidelijkheid en ondubbelzinnigheid.
Deze punten vindt men, iets uitvoeriger geformuleerd (naar des schrijvers boek: Language, van 1922), op blz. 8. Wanneer dan kort daarna op blz. 9 en 10 opgemerkt wordt, dat slechts twee schrijvers, Bally en Vendryes, na Jespersen ‘have dealt at some length with the question of progress in language’, en een sceptische houding dezer geleerden wordt geconstateerd, onderschat Jespersen, dunkt mij, de positieve invloed zijner ideën. Zonder bepaalde uitingen op het oog te hebben, durf ik wel te beweren, dat het geloof aan andere, vroeger veelal als een axioma beschouwde, schemata van typologische taalontwikkeling door Jespersen's optreden sterk is geschokt en die schok niet te boven is gekomen, en dat men in taalkundige kringen de progress-theorie, hoewel niet strict bewezen, als minstens even plausibel beschouwt als welke concurrérende theorie ook. Ik