De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De waardering van de volkstaalGa naar voetnoot1).Wie de boer opgaat om dialektmateriaal te verzamelen, verrijkt niet alleen zijn wetenschappelijk apparaat maar ook zijn mensenkennis. Hij zit met afgedankte Zuiderzeevissers aan de haven en gaat bij oude grootmoeders op koffievisite. Hij moet zich verplaatsen in een goede oude tijd die hij nooit heeft gekend en ontdekt soms plotseling hoe hij onbeschaamd bezig is zich in allerlei intimiteiten binnen te dringen. Men kan natuurlijk heel goed op zijn studeerkamer over volkstaal schrijven zonder dat men ooit bij een mesthoop heeft gestaan, men kan op deze wijze zelfs ontdekkingen van blijvende wetenschappelijke waarde op dit gebied doen. Maar men kan de volkstaal dan toch nooit in haar maatschappelijk verband zien, omdat men de sprekers van de volkstaal niet kent, en daardoor weet men in de grond van de zaak niet wat volkstaal is. Wat volkstaal is, komt men pas te weten als men eens persoonlijk kennis heeft gemaakt met het wantrouwen van een Zuidhollandse boer, als men eens met kracht van redenen heeft moeten betogen dat men heus niet als melkcontroleur en ook niet van de belasting komt, maar integendeel een hoogst onschuldig wezen is dat enkel maar wil weten hoe b.v. de uier van de boer zijn koe heet, en als men na dit alles gedaan te hebben tot antwoord krijgt: ‘Kom morgen maar eens terug, dan zal ik het je vertellen’. Wat volkstaal is, weet men, wanneer men in zeker dorp vragend naar een woord dat daar zonder enige twijfel algemeen bekend moet zijn, te horen krijgt: ‘Och, d'r zal misschien wel eens zo'n groene ergens achteraf zijn die dat woord gebruikt, maar wíj zeggen het nooit!’ Dan weet de dialektverzamelaar duidelijker dan door welke theoretische beschouwing ook, dat volkstaal iets is waarvoor men zich schaamt, omdat de meester op school er vroeger altijd tegen gefoeterd heeft en de mensen in de stad erom lachen wanneer je je per ongeluk een boerse wending laat ontvallen. Dat een stadse meneer zich voor dat taaltje interesseert, dat kan geen zuivere koffie zijn! Die zoekt een smoesje om zich binnen te dringen! En als de dialectoloog eerlijk is, moet hij dan niet toegeven | |
[pagina 118]
| |
dat er in het wantrouwen van de boer veel volkomen gerechtvaardigd is? Is zijn wetenschappelijke belangstelling er niet een van een verdacht soort? Moet hij niet bekennen: ‘Ja man, je mesthoop waar je een hele winter op zwoegt om hem zo goed mogelijk te krijgen, interesseert me niet, en je koe met al zijn deugden en hebbelijkheden interesseert me ook niet, en wie jij zelf bent laat me evenzeer koud, en voor je taaltje heb ik eigenlijk net zo weinig waardering als je vroegere schoolmeester. Ik heb alleen een paar woorden nodig die jij kent, woorden waar ik iets mee kan doen, die stippen kunnen worden op mijn wetenschappelijke kaarten. En als ik die kaarten heb getekend, mag jé dialekt voor mijn part uitsterven, wetenschappelijk is het dan toch vastgelegd’? De dialectoloog is een kultuurmens en kultuurmensen zijn vijanden van de volkstaal. De Zuidhollandse boer woont te dicht bij de grote steden om de kultuurmensen niet door te hebben. En hij is bereid zich voor 't uiterlijk aan de kultuurmensen te assimileren, hij is bereid zijn dialekt te laten uitsterven, liever dan zich daardoor te onderscheiden. Maar dan moeten de kultuurmensen niet met verraderlijke wetenschappelijke smoesjes aankomen die hem zouden dwingen zich toch nog bloot te geven. Wetenschap die niet tot onmiddellijke opbouw van zijn leven en bedrijf dient, kan hem niets schelen en hij laat zeker niet voor zijn plezier een röntgenfoto van zijn hart maken. Ik heb met opzet het conflict tussen volkstaal en kultuur hier zo scherp mogelijk gesteld, maar ik moet er direkt aan toevoegen dat het in deze vorm een uitzondering is. Een volkstaalonderzoeker zo harteloos, dat hij een dialektspreker enkel beschouwt als proefpersoon en de dialektwoorden enkel als objekt van wetenschap, zal men nauwelijks ergens kunnen vinden. Want ieder man van wetenschap is ook een mens en de keus van zijn wetenschappelijk objekt kan niet los zijn van zijn menselijke voorkeur. Studie van de volkstaal is praktisch ondenkbaar zonder waardering voor de volkstaal. Het is geen beleefdheidsfrase, wanneer men in de werken van bijna alle dialektonderzoekers dankbetuigingen aantreft aan het adres van de vele ongenoemde medewerkers die het materiaal hebben verschaft, het is een behoefte van het hart. Men kan niet aan een huiselijke haard plaats nemen zonder gastvriendschap te sluiten, men kan de volkstaal niet onderzoeken zonder het volk en zijn taal lief te krijgen. In verreweg de meeste gevallen zal de waardering echter niet pas achteraf komen, maar de eerste aanleiding zijn geweest tot het weten- | |
[pagina 119]
| |
schappelijk onderzoek. Hoe vaak stammen de dialectologen niet uit de kring der volkstaalsprekers en is dus hun studie een offerande der dankbaarheid aan het milieu hunner jeugdjaren! Naarmate de kultuur een sterker beslag gaat leggen op het menselijk bewustzijn, wordt de tegenzin om zich volkomen aan de kultuur te assimileren ook sterker. De diepste aandrift tot de studie der volkstaal is in vele gevallen de hang naar het nog niet door de kultuur verbruikte woord, naar de ‘moedertaal’. Anderzijds kan de Zuidhollandse boer zoals ik hem daareven tekende ook zeker niet gelden als het type van de gemiddelde Nederlandse volkstaalspreker. Zo vindt men ze alleen maar in de streek rondom de grote steden. Overal elders is men niet zo bang om voor de eigenaardigheden van zijn plaatselijk dialekt uit te komen. Dat er zelfs in brede kringen een duidelijk waarneembare waardering voor de volkstaal bestaat, blijkt uit de dialektlitteratuur. De heer P.J. Meertens heeft op grond van de op het Dialektenbureau van de Kon. Akademie van Wetenschappen aanwezige verzameling een kaart getekend, waarop de plaatsen staan aangegeven in welker dialekt in de laatste tien jaar geregeld bijdragen in bladen zijn verschenen. Deze kaart geeft dus geen overzicht van de huidige volkstaalbelletrie in zijn gehele omvang, maar alleen van dat deel dat niet slechts de liefhebbers en fijnproevers maar een algemeen publiek bereikt. We zien nu hierop dat alle provincies aan deze journalistieke dialektbeoefening meedoen, ook Holland benoorden het IJ, met uitzondering alleen van Utrecht en Zuid-Holland. Ja zelfs in Zuid-Holland vinden we nog een merkwaardige uitzondering: er blijken ook bijdragen in Schevenings dialekt in de pers te verschijnen. De vissersdorpen nemen in Zuid-Holland een heel eigen plaats in: de bevolking is er onafhankelijker van oordeel en minder bang zich door plaatselijke eigenaardigheden te onderscheiden (men denke aan de klederdracht). In grote lijnen geeft dit kaartje stellig een juist beeld van de waardering voor de volkstaal bij de volkstaalsprekers zelf. Zuid-Holland en Utrecht vormen de witte plek, niet alleen op deze kaart, maar in mindere of meerdere mate op vrijwel alle dialektkaarten: nergens is het zo moeilijk medewerkers voor dialekt-enquêtes te krijgen als juist daar. Volkomen naief is de volkstaal tegenwoordig bijna nergens meer. Het onderwijs heeft de volkstaalsprekers in aanraking gebracht met de beschaafde taal en ze door de tegenstelling het eigen idioom al enigszins bewust gemaakt. In het Westen leidt deze bewust- | |
[pagina 120]
| |
making, voortgezet en versterkt door een intensief verkeer met de kultuurcentra, tot een geleidelijke terugdringing van het eigene, in het Oosten en Zuiden daarentegen leidt de bewustmaking door de literaire en wetenschappelijke beoefening van het plaatselijk dialekt, veeleer tot een zeker zelfbewustzijn. Want de kultuur is als een gif dat in grote dosis toegediend heel anders werkt dan in kleine dosering. Een te sterke aanraking met de kultuurtaal werkt verlammend op de volkstaal, een matig contact prikkelt tot een particularistisch verzet. Particularisme is net zo goed een kultuurverschijnsel als dialektverdringing: in het laatste geval wordt de volkstaal verdrongen door de kultuurtaal, in het eerste wordt de volkstaal kultureel aktief gemaakt en houdt daardoor op volkstaal in de eigenlijkste zin des woords te zijn. Als men zich heel kras wil uitdrukken, kan men zelfs zeggen, dat alle waardering voor de volkstaal in de grond der zaak apenliefde is: er is geen beter middel om de volkstaal zijn karakter van volkstaal te ontnemen dan een levendige waardering. Maar om zich zo uit te drukken moet men wel heel vijandig tegenover de kultuur staan en heel idealiserend tegenover het onbewuste leven! Zonder deze beschouwing wat de appreciatie der verschijnselen betreft tot de mijne te willen maken, wil ik het waarheidselement dat erin ligt daarom niet voorbijzien. Ik zei dat de volkstaal bij ons bijna nergens meer volkomen naief is. Ik zou ook kunnen zeggen: er is bijna nergens meer echte volkstaal, maar alleen kultuurtaal in verschillende gradaties. Maar ik geloof niet dat de laatste formulering de helderheid der begrippen bevordert. Liever stel ik het zo voor, dat kultuurtaal en volkstaal de twee polen zijn waartussen het taalleven zich beweegt. Dat wil zeggen: kultuurtaal en volkstaal zijn wisselende begrippen, maar begrippen die van elkaar afhankelijk zijn. Als men het begrip kultuurtaal ruim neemt, wordt het begrip volkstaal eng, en andersom. Men behoeft onder kultuur- en volkstaal in de verschillende tijden niet precies hetzelfde te verstaan, maar kan de begrippen wijzigen naar gelang het aangezicht der kultuur andere trekken krijgt. In de Middeleeuwen b.v. kan men kultuurtaal vrijwel laten samenvallen met geschreven taal en volkstaal met gesproken taal. In de tijd der Renaissance, wanneer ook de gesproken taal een voorwerp van aanhoudende zorg der kultuur begint te worden en men anderzijds het dialekt om het literaire effekt gaat gebruiken, kan men de kultuurtaal gaan omschrijven als beschaafde en de volkstaal als onbeschaafde taal. | |
[pagina 121]
| |
In de tijd der Romantiek, wanneer de volkstaal gekultiveerd wordt tot uitdrukkingsmiddel van alle menselijke gedachten en aandoeningen, kan men de tegenstelling tussen kultuur- en volkstaal enkel nog maar zoeken in het verschil van maatschappelijke betekenis: de kultuurtaal is de algemene, de machtige, de volkstaal de bijzondere, de zwakke. Al moeten wij echter in de verschillende perioden van onze taalgeschiedenis met verschillende begrippen kultuur- en volkstaal werken, dit neemt niet weg dat de wisselwerking tussen beide altijd door dezelfde wetten beheerst wordt. Het zijn de wetten die wij dagelijks kunnen constateren, zodra we ons rekenschap gaan geven van de plaats die de volkstaal in onze kultuur inneemt. De kultuur leidt enerzijds tot nivellering en conventie en ontwikkelt anderzijds de behoefte aan een individueel gevoelsdomein. De gemeenschap die zich van een volkstaal bedient staat enerzijds, door haar zwakker ontwikkeld bewustzijn, weerloos tegen de opdringende nivellering der kultuur en kan anderzijds bij versterking van het bewustzijn een voedingsbodem worden van particularisme en trots op eigen aard. Het spreekt vanzelf dat het kulturele individualisme en het naieve particularisme elkaar dikwijls zullen vinden en elkaar wederzijds versterken. Zij hebben beide de volkstaal nodig en waarderen die, maar de wijze waarop toont toch meestal nog wel duidelijke verschillen. Het spreekt ook vanzelf dat de nivelleringsdrang in de kultuur zich telkens ongewild zal encanailleren met het kuddeïnstinct van de zwakker bewuste massa. Beide zijn vijanden van de volkstaal, al zal in hun verschillende wijze van reageren op sommige verschijnselen het onderscheid van hun motieven nog wel dikwijls aan den dag treden. Ik meende deze algemeenheden tot juist begrip te moeten doen voorafgaan, alvorens nu meer in bijzonderheden na te gaan, wat de volkstaal in de loop der eeuwen zowel voor de scheppende als voor de beschouwende geesten in ons kultuurleven heeft betekend. De Middeleeuwer heeft er zich stellig niet heel druk over gemaakt. Men mag niet zeggen dat hij het conflict tussen kultuurtaal en volkstaal onbewust heeft ondergaan, maar hij heeft er zich nooit opzettelijk en systematisch mee bezig gehouden. De Middeleeuwer leerde de grammatica van zijn moedertaal zoals men het verzenschrijven pleegt te leren, te weten door navolging. Daardoor verwierf hij zich wel een grammaticaal systeem, maar meestal geen streng systeem en vooral geen streng bewust systeem. | |
[pagina 122]
| |
Hij vond dat niet nodig. Pas de humanistische dichters gingen dat nodig vinden. De spelling der alleroudste Vlaamse schrijftaal, zoals die zich in het uiterste Noorden van het Franse koninkrijk uit reactie tegen en dus onder invloed van de Franse kultuurtaal heeft ontwikkeld, moet wel vrij zuiver fonetisch geweest zijn en vrij zuiver de Vlaamse volkstaal hebben weerspiegeld. Aangenomen tenminste dat er geen oudere Germaanse taaltraditie een woordje in meegesproken heeft, want dan zou ook de oudste Vlaamse schrijftaal al conventionele, niet aan de volkstaal ontleende kultuurelementen hebben bezeten. Zodra die Vlaamse schrijftaal zich echter ook in niet-Vlaamse gebieden, b.v. in Brabant of in Holland, deed gelden, moet er een spanning ontstaan zijn tussen kultuur- en volkstaal. Theoretisch zou er in Holland onder invloed van de Vlaamse kultuurtaal een Hollandse kultuurtaal hebben kunnen ontstaan, net zo als de Vlaamse kultuurtaal onder invloed van de Franse tot stand was gekomen. Er ontstaat echter een Hollands getinte Vlaamse kultuurtaal. De Vlaamse kultuur was dus machtig genoeg om de schrijvende Hollanders tot assimilatie te dwingen, het Hollandse particularisme was niet machtig genoeg om zich kultureel te kunnen verwerkelijken. Hollands particularisme tegenover Vlaanderen moet er wel degelijk geweest zijn, getuige Melis Stoke. Het blijft echter problematisch of we de hollandismen in Hollandse teksten nu moeten toeschrijven aan particularisme of aan slordigheid d.w.z. onvolkomen nivellering. Misschien ook aan allebei tegelijk: een Hollands schrijver die ook eens de alleen aan scheppers van een schrijftaal voorbehouden spellingsregel ‘schrijf zoals je spreekt’ bij vergissing had toegepast en vervolgens zijn ‘fout’ bemerkte, kan misschien wel gedacht hebben: ‘waarom zou ik het verbeteren? is mijn Hollandse vorm niet even goed als de Vlaamse?’ Maar als hij een dergelijke overweging heeft gehad, heeft die hem toch niet weerhouden om in de volgende regel weer de zuiver Vlaamse vorm te schrijven. De machten die de wisselwerking tussen kultuurtaal en volkstaal bepalen, hebben ook ongetwijfeld in de Middeleeuwen al gewerkt, maar met een zo onbekommerde wispelturigheid, dat hun effekt moeilijk meer nauwkeurig is na te gaan. Enig houvast bieden de bekende regels van Maerlant: Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duuts, Brabants, Vlaemsch, Zeeus,
| |
[pagina 123]
| |
omdat men eruit kan afleiden dat Maerlant wel eens bewust rijmshalve, dat is dus in zekere zin ter wille van een verfijnd literair effekt, uitbreiding van zijn woordenschat in andere dialekten zocht. Merkwaardig is het woord ‘bouken’ in deze regels: Maerlant zocht in de geschreven taal. Van bewuste waardering van de ongeschreven volkstaal voor literaire doeleinden kan dan nog geen sprake zijn, evenmin van bewuste afkeer. Bij een algemene vernieuwing van de literaire taal zoals de rederijkers die voorstonden, speelt de volkstaal nog geen rol: we zien enkel nog maar een streven naar verfijning, naar kunstige constructies en exotische woorden, niet naar vereenvoudiging. De Renaissancist zal pas om aan de verstarring van een literaire taal te ontkomen en om zijn uitdrukkingsmiddelen bewust te verrijken naar de volkstaal gaan grijpen. De 16de eeuw is de eeuw van de grammatica's en de woordenboeken. De dichters hebben er niet meer genoeg aan om het vak al doende te leren, zij voelen de noodzaak om zich bewuster rekenschap te gaan geven van hun taaltechniek. Uiteraard doen zij dat met behulp van Latijnse voorbeelden en van de rede, beide zojuist in hun volle omvang ontdekt. De macht der duistere middeleeuwse conventie schijnt gebroken, er zal een nieuwe redelijke conventie worden opgebouwd. Maar de conventie gaat zijn eigen gang. Hoeveel van de 16de-eeuwse experimenten houdt stand? Hebben de spelboeken van Joost Lambrecht of Sexagius de grondslag gelegd voor een nieuwe spelling? Hebben de taalbouwsels van Jan Utenhove of Pontus de Heuiter de grondslag gelegd voor een nieuwe algemene taal? Heeft de buigingsleer van de Twe-spraack iets aan de Nederlandse deflexie kunnen veranderen? Heeft het woordenboek van Kiliaan, dat zo zorgvuldig allerlei ongewone woorden uit oude en gewestelijke boeken bijeen had gelezen, de Nederlandse woordenschat werkelijk verrijkt? Het zijn allemaal curiosa geworden, soms door de moderne wetenschap nog wel gewaardeerd, maar om andere redenen dan de schrijvers kunnen hebben gewenst. Aandacht voor de volkstaal kunnen we vooral opmerken bij de vernieuwing van de spelling en de opbouw van de woordenschat. Immers wie een redelijke grondslag voor de spelling wil opsporen zal altijd bij de uitspraak terecht komen. En bezinning op de uitspraak wil voor een 16de-eeuwer zeggen bezinning op de volkstaal, want een algemene beschaafde uitspraak als pendant van een min of meer algemeen aangenomen schrijftaal, hadden de | |
[pagina 124]
| |
Middeleeuwen hem nog niet nagelaten, hoogstens hadden de rederijkers op hun gewestelijke en landelijke bijeenkomsten voor hun beperkt doel een begin van een literaire standaarduitspraak gekultiveerd. Lambrecht en Sexagius wisten dus niet beter te doen dan te luisteren naar de plaatselijke volkstaal, met het gevolg dat wij nu een tamelijk zuiver beeld hebben van het 16de-eeuwse Gents en Mechels. Dit was echter een poging die op niets moest uitlopen. Een kultivering van een gewestelijke uitspraak kan alleen zin hebben náast, niet in de plaats ván een algemene uitspraak. Die algemene beschaafde uitspraak moest er dus eerst komen vóor de spelling een redelijke grondslag kon krijgen. Maar die algemene beschaafde uitspraak kon er alleen komen op een onredelijke manier, niet door een weloverwogen keus uit de verschillende gewestelijke uitspraakmogelijkheden, maar door de machtspositie van een bepaald kultuurcentrum. Dat kultuurcentrum werd door de loop van de geschiedenis Amsterdam, en dus heeft Spieghel, die dat in 1583, toen hij zijn Twe-spraack schreef, nog allerminst kon voorzien, het geluk gehad dat zijn grammatica het verder heeft kunnen brengen dan historisch curiosum, dat zij de eerste systematische vastlegging heeft kunnen worden van de nieuwe algemene kultuurtaal. Het aandeel van de Amsterdamse volkstaal in deze renaissancistische standaardtaal moet men overigens niet overschatten: het was niet groter dan onvermijdelijk. Spieghel is ongetwijfeld Hollands particularist, men leze in zijn Twe-spraack zijn lofrede op Holland: ‘Vindmen óóck eenigh land dat zó ryck is van wel bezeilde en toegheruste schepen, van ghetrouwe schippers en rapse bóótsluy? Vindmen óóck vólck die van hun land, zó ten aldervorderlycksten konnen het nót trecken, als onze Hollanders doen? zó datter niet een voet lands onghebout blyft. ist hóogh? men bezaid het met de nutbaarste vruchten. ist laagh? men wayd het, 't selfde met molens ende sluyzen, van t' water ontledighende’ enz. Neen, van Hollands minderwaardigheidsgevoel tegenover het hoger beschaafde Zuiden heeft Spieghel geen last meer. De schimpnaam ‘botte Hollander’ draagt hij als een ereteken op de borst. En toch is Spieghel in taalkundig opzicht maar zeer ten dele particularist. Dat alleen het Hollands het echte Nederduits is, zoals men bij latere grammatici kan lezen, durft hij nog niet voor zijn rekening te nemen. Hij laat het in het midden waar men de beste uitspraak van het Nederlands kan vinden: ‘De Brabander zal zagghen de vrindelyckste taal te hebben, de Hóllander de | |
[pagina 125]
| |
zuyverste, de Vlaming zal óóck zyne willen voorstaan, de Stichtse en Gelderse desghelyken om dat zy het Hóóghduyts wat naarder komen. de Vries zal zyn spraacx oudheyd by brenghen.’ En zeer uitdrukkelijk verwerpt hij bepaalde eigenaardigheden van de Amsterdamse volkstaal, b.v. de uitspraak van nt als ngt in woorden als hangd, mongd, hongd voor hand, mond, hond. De algemene beschaafde uitspraak van het Renaissance-Nederlands heeft zich ongetwijfeld gevormd op de grondslag van de 16de-eeuwse Amsterdamse volkstaal, maar dan een volkstaal die al tal van elementen uit de conventionele literatuurtaal in zich had opgenomen, een volkstaal die de zeef van een beschaafd poëtenoordeel was gepasseerd. Wanneer zich eenmaal een beschaafde gesproken taal naast een beschaafde geschreven taal heeft gevormd, zou men zich kunnen voorstellen dat hiermee de volkstaal haar laatste bijdrage tot opbouw van de kultuurtaal had geleverd. Immers de norm voor de uitspraak is dan conventioneel vastgelegd en daarmee heeft de volkstaal haar vat op de kultuurtaal verloren. Voor de uitspraak der beschaafde taal gaat dit inderdaad in hoofdzaak op. Die uitspraak mag weliswaar niet volkomen constant zijn, zij verandert toch uitermate traag en dan nog niet onder invloed van de uitspraak der volkstaal maar door inwendige oorzaken. De uitwendige invloeden die zijn uitspraak zouden kunnen aantasten kent en beheerst de beschaafde spreker. Hij zorgt dat hij bepaalde grenzen niet overschrijdt, daar is hij beschaafd voor. Dat de beschaafde uitspraak zo betrekkelijk standvastig is, komt doordat zij voortdurend gecorrigeerd wordt door de gesproken literaire taal, de voordrachttaal. Op het punt van woordenschat is de beschaafde spreektaal echter veel minder exclusief en staat zij in voortdurende open verbinding met het reservoir der volkstaal. Op dit punt heeft zij ook veel meer een voortdurende aanvulling nodig: klanken verslijten niet, maar woorden wel, want woorden zijn een expressiemiddel van de eerste orde, klanken zijn hoogstens een bijkomstig expressiemiddel. Ook voor de geschreven beschaafde taal geldt dit. Ook hierbij zullen de expressiebehoefte van de kultuurmens en het particularisme van de volkstaalspreker samenspannen tegen een al te strenge reglementering van de woordenschat. De grens tussen volkstaal en kultuurtaal blijft op dit terrein min of meer vaag en de volkstaal houdt kansen op waardering. Wij zien dit al dadelijk bij de geleerde opbouw van de woorden- | |
[pagina 126]
| |
schat in de 16de eeuw. Woordenschat en woordvorming van het Nederlands waren een voorwerp van trots voor de humanistische taalgeleerden. Mocht het Nederlands in andere opzichten dezelfde mogelijkheden bieden als het rijke Latijn, op het stuk van woordvorming overtroffen de Germaanse talen het Latijn stellig en de zuiverste van de Germaanse talen was het Nederlands. Het Nederlands had nog het best het karakter, dat de taal in de oertijd gehad moest hebben, bewaard. Men doet verkeerd met de 16de-eeuwse etymologen, hun grote man Becanus voorop, enkel belachelijk te maken. Zij hadden enige wetenschappelijke ontdekkingen gedaan op het gebied van de woordvorming, zij hadden inzonderheid de verholen samenstelling ontdekt. Zij vergisten zich alleen in de draagkracht van hun ontdekkingen, zoals bijna iedereen die een wetenschappelijke ontdekking doet. Zij meenden b.v. dat een van de voornaamste trucs van het etymologiseren was om de woorden zoveel mogelijk tot verholen samenstellingen te ontleden. Lukte dat, dan was het oorspronkelijk Germaanse karakter van het woord bewezen. B.v. (ik citeer weer uit de Twe-spraack): ‘Basterd, dat komt (mochtmen zeggen) van bast ende aard, die niet na het pit maar na de bast-aard; voort avontuur van auond ende uur, alzomen zeyt Ghod gheef u een ghoed avond uur (voor ghoet gheluck) dezen dagh: ende anker komt van an keren, pyloot van peylen met het lood’ enz. Dergelijke etymologieën van Spieghel waren allerminst sottises, Kiliaan, die wetenschappelijk heus niet de eerste de beste was, schreef ze ijverig over. De 16de-eeuwse taalgeleerden hadden zo een aantal kenmerken verzameld waarnaar zij oordeelden of een woord een goed of een slecht, een oorspronkelijk of een onoorspronkelijk woord was, en hiermee hadden zij een redelijke grondslag geschapen voor de opbouw van de woordenschat der kultuurtaal. Het spreekt vanzelf dat ontleningen uit het Frans of uit het Latijn alle onoorspronkelijke, en dus slechte en verwerpelijke woorden waren. Ontleningen uit andere Germaanse talen en uit de volkstaal daarentegen waren welkom als het echte, ‘eigentlijke’ woorden waren die het merk hunner oorspronkelijkheid op het voorhoofd droegen. ‘Ik spreeck’, zegt Spieghel, ‘(met Becanus) int ghemeen vande duytse taal, die zelve voor een taal houdende, doch dat de zommighe wat te hoogh, andere wat te laegh spreken... Int verryken onzes taals, zoud ick verstaan datmen uyt elcke verscheyden Duytsche spraack, ia uyt het Deens, Vries ende Enghels, de eyghentlyckste woorden behoorde te zoeken, van de | |
[pagina 127]
| |
welcke de ene deze, de ander de andere alleen int ghebruyck ghehouden hebben’. De Renaissancist is altijd op zoek naar de eigenlijkste, de oorspronkelijkste, de onbedorven taal om daarmee een redelijke basis voor zijn eigen taalbouw te verkrijgen. In Lambert ten Kate gaat deze richting bijna onmerkbaar over in de wetenschappelijke historische taalstudie. Bijna onmerkbaar, immers tot hoe lang zal het voornaamste doel van de historische taalstudie niet blijven om een veilige grondslag te geven aan de moderne spelling en daardoor mee te bouwen aan het moderne taalsysteem? Ook voor L.A. te Winkel dienen de dialekten nog steeds om er de ‘eigentlijkste woorden’ uit te halen ten einde, zij het dan slechts formeel, via de spelling, ze op te nemen in de kultuurtaal. Ik ben op deze wetenschappelijke waardering van de volkstaal, waarvan we de eerste sporen bij de 16de-eeuwse grammatici en lexicografen vinden, zo uitvoerig ingegaan om de zeer verstrekkende gevolgen die zij op de taalpolitiek zou hebben. Lambert ten Kate kwam, zoekend naar de oorspronkelijke taal, tot de verrassende ontdekking dat op het stuk van het onderscheid tussen y en ei, e en ee, o en oo het Maaslandse dialekt dichter bij de oorspronkelijke toestand stond en dus taalkundig beter was dan zijn beschaafd Amstellands, dat voor iedereen anders de autoriteit op het gebied van de beste uitspraak was. Lambert ten Kate was de eerste die de volkstaal bewust liet meebouwen aan de spelling van de algemene taal. Zonder hem was er geen Siegenbeek geweest, zonder Siegenbeek geen De Vries en Te Winkel, zonder De Vries en Te Winkel geen Kollewijn, Marchant en wat er verder volgt. Als de volkstaal door de renaissancistische taalgeleerden niet gewaardeerd was als een hulpmiddel om de oorspronkelijkste, de ideale vorm van de kultuurtaal te vinden, was de helft van onze externe taalgeschiedenis ongeschreven gebleven. (Slot volgt). K. Heeroma. |
|