De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Een onveranderlijk relatief dat.In het tijdschrift Taal en Leven II, 13 vlg. vindt men een opstel van Prof. Dr. G. Royen, getiteld ‘Relatieve’ raadsels. Het begint met een herinnering aan de bekende grammatica-regel: antecedent en betrekkelijk vnw. moeten met elkaar overeenstemmen in geslacht en getal. En daarop volgen dan verschillende gevallen van grammaticale incongruentie van de relativa, in hoofdzaak verzameld uit het werk van hedendaagse letterkundigen en Noordnederlandse journalisten. In breder verband worden deze incongruenties, relatieve raadsels en slechts relatief raadsels, behandeld in het jongste boek van Prof. Royen Bijgedachten en Botsingen in taal. - De constructies waarvoor ik hier aandacht vraag, wendingen die ook incongruentie tussen antecedent en betr. vnw. laten zien, komen in geen der beide studies voor. Evenmin vond ik ze besproken in de Stil. Grammatica van Overdiep. Wel wordt het door mij bedoelde geval even genoemd in het Ndl. Wdb. III, 2517. Daar staat: ‘De nom. onz. enk. (van het relatief) dat kan voor alle geslachten staan, wanneer daarop volgt een vorm van een koppelww. met een praedicaatsnomen.’ Deze formulering is, zoals zal blijken, niet bevredigend. Er volgt slechts één vb., uit de werken van Arent Fokke, de bekende Amsterdamse auteur van rondom 1800: ‘by een der Magistraatspersonen der stad.... dat een goed vriend van hem was. ’ - Dit soort wendingen wil ik hier nader bespreken. Uit de inleidende woorden moge de lezer de conclusie trekken, dat in hedendaags geschreven algemeen Nederlands de vbb. schaars zullen zijn. In onze dialecten evenwel - mijn indruk is zowat overal in den lande - zijn deze relatieve zinnen met een onveranderlijk dat (wat) verre van ongewoon; de wending is al oud en ook uit de mond van Nederlanders die men gaarne tot de beschaafd sprekenden zal rekenen, kan men ze horen. Bij mijn weten is de eerste die er aandacht aan heeft geschonken, Dr. W. de Vries in zijn Dysmelie, Opmerkingen over Syntaxis, blz. 37 vlg. en wel in verband met het gebruik van een neutraal pronomen als subject bij een nominaal praedicaat of als praedi-caatsnomen, wijzend op een substantief van welk geslacht of ‘getal ook’; bedoeld zijn dus zinnen als: dat zijn appels; die | |
[pagina 109]
| |
jongens dat zijn rakkers enz.Ga naar voetnoot1). Het spreekt van zelf dat er verband moet bestaan tussen deze zinnen met een vaag aanduidend of samenvattend demonstratief dat en de relatieve zinnen die ons bezig zullen houdenGa naar voetnoot2). Het is wenselijk eerst de condities na te gaan, waaronder het demonstratief dat dienst kan doen als subject bij volgend praedicaatsnomen; alleen onder diezelfde condities komt ook het onveranderlijke relatief dat voor. De Vries wijst er op dat het praedicaatsnomen nooit een adjectief is. Men zegt dus: dat zijn appels, perziken enz., maar men vraagt niet, wijzend naar appels enz. in een fruitwinkel: hoe zijn dat? en men krijgt niet ten antwoord: dat zijn zuur, lekker enz. Ik zou dit zò willen verklaren: een vraag naar (of mededeling over) de qualiteit veronderstelt - anders dan het vragen naar of de aanduiding van de identiteit - reeds een zodanige bekendheid met de zaak (of persoon) in quaestie, een zò duidelijke voorstelling van die zaak, dat een vaag aanduidend dat zich daarmee niet verdraagt. Onder de verschillende interessante opmerkingen die De Vries maakt over dit soort zinnen, is er nog één die voor mijn onderwerp van belang is, n.l. deze, dat als het praedicaatsnomen een enkelvoudige persoonsnaam is, het bepaald moet zijn door een lidw., een ‘vnw. of één (geen)’. Dus: (Jan) dat is een deugniet, mijn vriend enz. en niet: dat is (wordt) loopjongen bij de kruidenier. Dit houdt dunkt mij verband met het hiervoor besprokene. Om dat aan te tonen moet ik eerst wijzen op het bekende feit, dat een substantief in de positie van praedicaatsnomen zijn substantivisch karakter ten dele (of geheel) kan verliezen, tot qualiteitswoord kan naderen. Overdiep, in § 262 van zijn Stil. Gramm. de verbindingen van zijn + subst. rubricerend, begint: a. het subst. | |
[pagina 110]
| |
omschrijft een eigenschap van het subject (er volgen vb. als: z'n vader was postbode; hij is 'n zwetser; wees nou 's ménsch). Men weet dat dit adjectivisch karakter van het substantief zich vooral bij persoonsnamen kan openbaren, zich formeel kan uiten in het ontbreken van het lidwoord: in hij is dokter, vrijhandelaar, anarchist staat het praedicaatsnomen dichter bij een adjectief dan in: hij is een dokter enz.Ga naar voetnoot1). Evenmin als nu een subject dat bij een adjectivisch praedicaatsnomen kan staan, even zo weinig verdraagt het zich met een persoonsnaam, die in de praedicaatspositie het dichtst tot adjectief is genaderd; dat is dus het onvergezelde substantief. Vandaar dus niet: Jan dat is kantoorbediende enz., maar die is kantoorbediende. Daarmee is natuurlijk niet in strijd, dat men op een vraag: wie belt daar? als antwoord kan horen: dat is dokter, dominé. Hier zijn dokter en dominé eigennamen (veel gebruikt als aanspreeksubst.) en hebben we dus een dergelijk geval als: dat is Jan of Piet; natuurlijk hebben eigennamen, òòk in de praedicaatspositie, geen lidwoordGa naar voetnoot2). - De constructie: dat is dokter, timmerman wordt ook nog in geheel andere zin gebruikt. Immers van een knoeier of beunhaas, die slecht zijn werk heeft gedaan, zegt men: en dat is (dat noemt zich) dokter, timmerman! Hier hebben we een ander dat, een ironisch-minachtend dat, opzettelijk gebruikt ter vervanging van het normale die. Achter dit dat, een bewust-degraderende persoons-aanduiding, kan ook als praedicaatsnomen een adjectief komen (zo bijv. tegen iemand die herhaaldelijk op oneerlijkheid is betrapt: en dat is eerlijk! dat noemt zich eerlijk!). Maar ik wend mij nu weer tot mijn relatieve dat-zin, waarvan in de voorafgaande opmerkingen de condities bepaald zijn. Het door mij genoteerde materiaal behandel ik chronologisch. Het zal hierbij blijken, dat deze nu uit de beschaafde schrijftaal verbannen constructie, enige kans heeft gehad geldig algemeen- | |
[pagina 111]
| |
Nederlands te worden. Waarschijnlijk zullen de concurrerende wendingen met een wel-congruerend relatief haar succes hebben verhinderd in een tijd, toen alles wat in strijd werd geacht met logica en orde in de taal, tot die logische orde werd teruggeroepen. Ik kom dan eerst tot vbb. uit de Mnl. periode. Behalve die welke Van Helten (Vondels Taal § 217) noemt, wijs ik op een vb. in Stoett's Mnl. Syntaxis § 55Ga naar voetnoot1): Item, dat gheenen bierdragher van nu voortan eenich man sal mogen te werck stellen, dat gheenen geswoeren bierdraghere en isGa naar voetnoot2). In het dagblad De Tijd van 6 Dec. '39 vindt men in een art. over ‘De Haarlemsche Groote School’ een citaat uit een keur van ± 1412, waarbij aan Hollanders verboden wordt hun ‘kinderen, dat knechten (jongens) zijn’, anders ‘ter scole’ te zenden dan in de ‘grote scole’. Een vb. uit M.E. Saksisch is: zuster Hermen van Mekeren ende Ysentrut oer zuster, dat beide uutgelesene perlen der doechden waerenGa naar voetnoot3). Neemt men hierbij Van Heltens vbb. (o.a. uit het Leven van Jezus), dan ziet men dat de constructie op een uitgebreid gebied in de Nederlanden voorkwam. Talrijke vbb. vindt men in Coornhert's Lustighe Historien; ik geef er één: de dochter dat mijn Huysvrouwe isGa naar voetnoot4). Men ziet hier uit, dat een der voornaamste taalbouwers aan de uitgang der 16de eeuw de wending niet schuwde, althans niet in het luchtige genre. Mijn materiaal uit de 17de-19de eeuw stamt, behalve het reeds aangehaalde vb. uit Vondel, eveneens uit niet in de eerste plaats als literair bedoelde taal, uit eenvoudige of burleske geschriften. Ik noem Paschier de Fyne (de soldaten dat alle Musquetiers waren)Ga naar voetnoot5) en vooral Nicolaas Heinsius. In zijn Ver- | |
[pagina 112]
| |
makelijken Avanturier vindt men heel wat vbb. (zie bla. 1, 10, add enz. in de uitgave van Jan ten Brink, Zw. Herdr.). Op Arent Fokke is reeds gewezen. En laat ik - wat min of meer algemene schrijftaal betreft - eindigen met de ‘Hallemannetjes, dat zulke fatsoenlijke kinderen waren’, waarin Multatuli zelf Juffrouw Pieterse's dat cursiveert en dus degradeert tot taal van drie hoog-achter. Verder vond ik verschillende vbb. in 17de- en 18de-eeuwse meer of minder sterk dialectisch gekleurde teksten. Ik noem, afwijkend van de chronologische gang, in de eerste plaats Het koddig en vermakelijk Leven van Louwtje van Zevenhuizen van de Rotterdammer Gerrit van Spaan, de burleske levensbeschrijving van een 18de-eeuwse Zuidhollandse boerenzoon, die zoveel waardevolle gegevens bevat voor de Zuid-hollandse lagere omgangstaal, maar - althans op 't stuk van de klanken - er naar streeft dialectvrij Hollands in ruimere zin te zijn. Hier vindt men vele vbb. van mijn constructie; o.a. blz. 47 (den Engelschman dat een koddige snaak was), 74, 93 enz. Ook treft men hier (en elders) eigenaardige variaties op deze wending, die ik straks nader bespreek. Het materiaal dat ik uit onze 17de- en 18de-eeuwse kluchten verzamelde, is niet groot. Overdiep geeft in zijn 17de-eeuwse Syntaxis, § 144 een paar vbb. uit Bredero en CosterGa naar voetnoot1) (ook uit de brieven van Maria van Reigersberg). Interessant is uit Langendijk's Don Quichot, vs. vs. 116: volk dat fyne knevels lyken, waar de grammatische congruentie tussen antecedent en relatief slechts toevallig is. - Natuurlijk treft men ook vbb. aan in het werk van Wolff en Deken, in de eerste plaats in de proeven van Noordhollands dialectGa naar voetnoot2), maar ook b.v. in de Sara Burgerhart (een kom thee dat wel omspoelsel lijkt, in een brief van Saartje; Uitg. W.B. I, 25). In al deze dialectteksten vloeien de vbb. niet zo ruim; ook in vele moderne dialectteksten niet. Hoe is dat te verklaren? In de volkstaal zijn synthetische zinnen niet geliefd; men houdt niet van hypotaxis, met name niet van relatieve zinnen (Overdiep, | |
[pagina 113]
| |
§ 379), vooral niet van continuatieve bijv. bijzinnen, wat de behandelde dat-zinnen gewoonlijk zijn. Er zijn concurrerende, paratactische wendingen, die bij voorkeur worden gebruikt. Eerst als de dialectspreker pogingen doet om A.B. te spreken of te schrijven, of zijn eigen dialect in een meer gestileerde vorm weer te geven dan de dagelijkse sleur vereist, komen de vbb. talrijker aan den dag. Hij staat dan onder invloed van de ‘hogere’ zinsbouw van de meer gecultiveerde taal en komt tot compromisconstructies, constructies die in synthetische vorm trachten te zetten wat de dagelijkse-sleurtaal analytisch uitdruktGa naar voetnoot1). Vandaar dat men in volkomen getrouwe dialectweergaven minder vbb. vindt dan in die welke beheerst worden door de zinsbouw van de cultuurtaal. En daarmee kom ik dan tot onze hedendaagse dialecten. Ik heb een klein onderzoek ingesteld, niet zo zeer om mij op dialectgeographische paden te begeven, maar omdat het zwijgen onzer dialect-grammatica's over deze constructics’ het zwijgen ook van Overdiep in zijn studiën over 't Katwijks, van Peters in zijn verhandeling over de Vormen en verbuiging der Pronomina in de Nederlandsche Dialecten (Onze Taaltuin VI en VII)Ga naar voetnoot2), mij bevreemdde. Het is immers te verwachten dat deze relatieve dat-zinnen, die zich toch ontwikkeld moeten hebben uit de alom verbreide wendingen met demonstratief dat (dat zijn appels), overal in dialect zullen voorkomen; natuurlijk in verband met de boven besproken voorliefde voor een meer analystische zinsbouw niet in die mate als de constructies met demonstratief, maar toch wel zò talrijk dat ze de oplettende waarnemer niet zullen ontgaan. Mijn eigen kennis van Fries en Gronings bevestigt dat. Zowel uit geschrèven Fries en Gronings als uit de gespròken taal is mij de wending volkomen vertrouwdGa naar voetnoot3). En door navraag bleek mij dat men in al onze Noordnederlandse | |
[pagina 114]
| |
provinciën deze relatieve dat-zin gebruikt, hier meer, daar minderGa naar voetnoot1). Ik ga niet in bijzonderheden, vermeld slechts terloops, dat ik maar één volstrekt afwijzend antwoord kreeg; dat van verschillende zijde het antwoord kwam: ja, wij kennen dat, maar gebruiken toch gewoonlijk een andere wending (zie boven); en zo kreeg ik nog andere meer of minder belangrijke opmerkingen. Twee daarvan wil ik noemen. Van een paar zijden werd mij gezegd: wij gebruiken hier de constructie alleen als het antecedent een persoonsnaam is. Mij was ook reeds opgevallen dat in het door mij uit geschreven bronnen genoteerde materiaal, het antecedent bijna zonder uitzondering een persoonsnaam is. Ook zegt mijn Fries taalgevoel: in de eerste plaats bij persoonsnamen, al acht ik een zin als: die stoel, dat nog een erfstuk van mijn moeder is, wil ik niet missen, toch wel in de haak. En onder hetingekomen materiaal van moderne dialectsprekers zijn verschillende vbb. met een zakelijk antecedent. Toch blijven persoonlijke antecedenten verreweg het talrijkst. Een volkomen bevredigende verklaring kan ik niet geven. Verder is het merkwaardig, hoe in de besproken wending dat dikwijls voor wat moet wijken. Dit constateerde ik enkele malen bij het materiaal, dat ik door bemiddeling van de heer Michels, vooral uit Brabant en Limburg kreeg, dat bleek treffend uit een onderzoek dat de heer Kuitert op mijn verzoek instelde bij 230 leerlingen van 16-22 jaar, allen onderwijzers of aanstaande onderwijzers. Daaronder zijn 130 Amsterdammers. Deze kennen allen de dat- of wat-constructie, maar de grote meerderheid (114) gebruikt wat (naast die). 28 proefpersonen zijn afkomstig uit Friesland of Groningen; deze kennen hier dat naast die, geen wat. Dit is in overeenstemming met mijn Fries gebruik. 20 komen uit Drente, Twente en de Achterhoek. Deze kennen naast die watGa naar voetnoot2). Volledigheidshalve deel ik nog mee dat volgens de door de heer Kuitert opgemaakte statistiek slechts 16 van de 230 leerlingen alleen | |
[pagina 115]
| |
die gebruiken on het onveranderlijke relatief dat (wat) niet kennen. Deze zullen waarschijnlijk wel in een dialectvrij grote-stadsmilieu zijn opgevoed. De vervanging van dat door wat zal wel van de jongste tijd zijn (stellig wat Holland betreft) en samenhangen met de moderne neiging om het bij een onz. enkelv. antecedent behorende dat door wat te vervangen. Ieder kent door de radio: het liedje wat ik voor U zingen ga....; hoezeer dit veld wint, ook in geschreven taal, kan men lezen in het reeds genoemde boek van G. Royen, Bijgedachten en Botsingen in Taal (blz. 179 vlg.). Hij constateert: ‘we zien het noorden naast het zuiden optrekken, vertalers naast oorspronkeliken, journalisten naast letterkundigen’ (blz. 189). Te opmerkelijker is deze voorliefde voor wat, wanneer men bedenkt dat in 17de-eeuwse taal - zowel in de literaire als in de volks-taal - dat zeer veel voorkomt in gevallen waarin de 19de- (en 20ste-) eeuwse grammatica wat voorschrijft (dat int vat is, dat suert niet; dat meer is....; kiest dat u betaemt; al dat ick wenschen kan enz.)Ga naar voetnoot1). Verschillende malen trof ik in oudere literatuur een variant van dat, die nog bespreking verdient, n.l. hetwelk ('t welk). Ik laat enkele vbb. volgen: in het Haarlemmermeerboek van Jan Adriaansz. Leeghwater vindt men: in de hofkerk...., 't welk een zeer schoone kerk was (Van Vloten, Bloeml., blz. 88); in Louwtje van Zevenhuizen: de Waardin, hetwelk een ongeruste Karonje was (191); deze Vent, 't welk een.... olyken Plug was (167)Ga naar voetnoot2). Ik stel hiernaast een paar vbb. uit het Duits: die Abtissin, welches eine Frau.... war (uit Heinrich von Kleist's novelle Die heilige Cäcilie oder die Gewalt der Musik) en Bonifacius, welches der Apostel der Deutschen werden sollte (uit het werk | |
[pagina 116]
| |
van Goethe (aangehaald in Blatz II, blz. 824)Ga naar voetnoot1), hier zoals men ziet in literaire taal. Hoe zijn de Ndl. vbb. te beoordelen? Zij kunnen naar het mij voorkomt, moeilijk als weergave van spreektaal worden beschouwd. Ik zou ze eerder willen toeschrijven aan een neiging om de als minder beschaafd gevoelde dat-constructie een deftiger tintje te geven, te verschrijftalen. Bijbellectuur en kanselgebruikGa naar voetnoot2) kunnen hier o.a. een rol hebben gespeeld: door de keuze van hetwelk bleef een algemeen neutraal relatief, een in 17de-eeuwse literaire taal geliefd relatief, en werd de constructie veredeld. Ik heb mij in het bovenstaande bezig gehouden met een relatief dat, dat gebonden is aan bepaalde omstandigheden. Men zou het onderwerp ruimer kunnen nemen. Van ouds komt een onzijdig relatief dat voor onder algemener condities. Ik haal uit Stoett's Mnl. Syntaxis, § 55 één vb. aan: Die lande dat nu die Pollanen bouwen. Aan dit gebruik in moderne (Zndl.) dialecten wijdt Peters in Onze Taaltuin VII, 241 vlg. enkele opmerkingen, zonder echter de kwestie verder te brengen. Voor Nederland is deze zaak mogelijk van belang in verband met het Afrikaans, dat slechts één relatief kent, het onzijdige wat. Hebben de emigranten uit Nederland dit wat meegebracht naar hun nieuwe vaderland (mogelijk slechts in potentie), of is het een geheel op eigen Afrikaanse bodem voltrokken proces van creolisering geweest, dat aan het neutrale wat de overwinning heeft gegeven op de andere relativa? Ik weet het niet en wil het onderzoek naar een onveranderlijk dat- (wat-) relatief in ruimer verband gaarne aan anderen overlaten. Augustus, 1940. A.A. Verdenius. |
|