De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Twee gedichten.
| |
[pagina 98]
| |
zee gekomen, dat dit hem als in de ziel is gevaren, als tot in zijn binnenste is doorgedrongen. Die ziel uit zich nu even spontaan, natuurlijk, onherroepelijk, ja onbewust, als het heel jonge kind, dat zijn kreten van vreugde of pijn laat horen; of ook als het instrument, dat bij aanslag zijn muzikaal geluid voortbrengt. Een dergelijke uiting stelt Kloos altijd als de ideaal-dichterlijke voor. Zijn vrees is enigszins anders als die van Baudelaire. Hij vreest vóór alles, de indruk te maken, dat zijn gedichten, als die zijner gesmade voorgangers, maar berijmde, koele redenatie zouden zijn. Een zuiver gedicht kan echter alleen bij oppervlakkige lezing en beschouwing van wat daar ten slotte op het papier staat, de indruk maken slechts berijmde gedachte te zijn. Als de kreet van het kind is de lyriek allereerst verzinnelijking van een innige aandoening. Terwijl de conceptie van het gedicht in het Onbewuste plaats heeft, zoals Kloos placht te zeggen, geschiedt deze verzinnelijking in en door de verklanking. Die uiting van den dichter is dus aandoening in klank. Maar de dichter heeft als geestelijk wezen geest en bewustzijn. Hij kan ideëel vertolken wat er in hem omgaat. De klankwoorden, waarin hij zich uitdrukt, bevatten ideëel, als ‘gedachte’, datgene dat in de geest van den dichter omging, toen het object hem in de ziel drong. Rhythmisch beschouwd bevatten deze klankwoorden verder nog wat er in het gemoed van den dichter omging: de bewogenheden, de deiningen en lijningen die ontstonden bij de éénwording van dichter en object en die toen zijn gemoed vervulden en beroerden. Wijsgerig beschouwd is Kloos' lyriek geen dichterlijk rationalisme of realisme, maar eer voluntarisme.Ga naar eind1) Zijn lyriek heeft, evenals Wagner's muziek dit met Schopenhauer's voluntarisme gemeen, dat zij berust op de opvatting, dat de muziek de meest directe objectivatie van de wil is. Wat bij Wagner de muziek is, is bij Kloos de klank. Wat bij Schopenhauer de wil is, is bij Kloos de gemoedsbeweging. Hij is er diep van doordrongen dat dichtkunst muziek is. Hij is overtuigd van de enige en uitzonderlijke waarde die de dichtkunst als menselijke en culturele uiting heeft en daarmee tevens van de enige en uitzonderlijke, ja koninklijke plaats, die de heerser-dichter onder de mensen inneemt. Na deze inleidende beschouwing zullen wij overgaan tot een vergelijkende analyse der beide gedichten. B. zegt, dat de vrije mens altijd de zee zal moeten liefhebben: | |
[pagina 99]
| |
Homme libre, toujours tu chériras la mer. Bijgedachte: hij voelt verwantschap, hij voelt de zee aan als een wezen, vrij als hijzelf. De zee is de spiegel van den mens, die in het eindeloos af- en aanrollen der baren zijn eigen ziel aanschouwt: La mer est ton miroir; tu contemples ton âme
Dan le dêroulement infini de sa lame....
Kloos spreekt eveneens van de zee, waarin zijn ziel zich ‘weerspiegeld’ ziet en van haar eindeloze deining. B. verstaat onder de ziel het gemoed en hij onderscheidt dit van de geest, waarvan hij zegt, dat hij niet minder dan de zee en het gemoed een kolk van bitterheden is: Et ton esprit n'est pas un gouffre moins amer.
Het is de pessimistische, elegische klacht van een verscheurde geest, een verscheurd gemoed. De meer sensitieve Kloos maakt niet het onderscheid geest: gemoed, maar het onderscheid wezen: verschijning. Hij objectiveert zijn conceptie en spreekt dan van de zee als van een levend Schoon, dat zichzelf niet kent, dat geen bewustzijn heeft: De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning:
Zij is een levend Schoon en kent zichzelven niet.
En daarom juist, weet hij in verrukking, is zijn dichterlijke ziel een ‘levend schoon’ gelijk de volschone zee, omdat ook zijn ziel onbewust het schone concipieert, dat haar geheel vervult en haar opperste en fijnste leven uitmaakt. Over deze conceptie in het Onbewuste heeft Kloos geschreven in De Nieuwe Gids, Juli 1929. Plato heeft geschreven over het enthousiasme van den dichter, d.i. het van de Godheid vervuld zijn, over de goddelijke razernij, waarin hij verkeert als hij geïnspireerd is, buiten zichzelf, het verstand kwijt. Kloos zegt, dat als de dichter weer tot volkomen zelfbezinning gekomen, met zijn weer ‘daaglijks geworden hersens’ de gedichten overleest, hij zich dan in het eerste ogenblik meestal blij verrast afvraagt, of hij dat wel geschreven heeft. Hij weet er zo weinig van, hij deed het zó weinig bewust, dat hij er aan twijfelt. De dichtende ziel kent zichzelven niet. Bijgedachte: ook de gewone, bewuste ziel kent zichzelf niet geheel; de zelfkennis is de hoogste en moeilijkste van alle, zoals de Griekse wijsgeren reeds wisten; zoals Coornhert, Spiegel, Montaigne, e.a. het wisten nà en mèt hen. | |
[pagina 100]
| |
Dat de zee spiegel en symbool van de ziel is, ligt geheel in dé lijn van Kloos' natuursymboliek en is in de geest van Baudelaire's sonnet der Correspondances.
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles,
Qui l'observent avec des regards familiers.
Het zijn deze heimelijke correspondenties, deze intieme gelijkenissen, gelijkvormigheden en overeenkomsten onder de verschijningen van het Al, die de Symbolisten zullen gaan naspeuren en verwoorden in een subtiele en suggestieve gemoedstaal, die zuiver-verstandelijk niet altijd te volgen is, daar zij zich uiteindelijk schijnt op te lossen in klanken met weinig scherpe betekenis, maar met veel muziek. Zo lossen ook de figuren der neo-realistische, impressionistische schilderijen zich op in de ijle atmosfeer, waarin zij vernevelen, met verdoezeling der omtrekken. Ook in het tweede couplet voelt Kloos de verwantschap van ziel en zee op basis van symboliteit. De zee, die zichzelf van haar smetten ontdoet en zich altijd weer zuiver maakt, is als de dichter, die zichzelf van leed en last bevrijdt en al dichtend opklimt tot de staat van hoogste reinheid en geluk, van heil-ige sereniteit. Dichtkunst is bevrijding. Tal van dichters hebben deze gedachten uitgedrukt. Zo Potgieter: Zoo vaak door d'aardsche schemeringen
De stralen dringen
Waar 't schoone uit blaakt,
Is 't ons te moede, in 't bad van luister,
Als werd de kluister
Van 't stof geslaakt:
Gemoed en geest versmaên de weelde
Die kort maar streelde,
Ontbloeid aan 't slijk,
En beuren fluks verbreedde wieken
Naar 't uchtendkrieken
Van hooger rijk!
Boutens zingt: Die is den storm ontstegen
Die uit den storm den regen
Van eeuwge schoonheid op zijn oogleên vangen mag.
| |
[pagina 101]
| |
Poetry is the attempt which man makes to render his life harmonious (Carlyle). In Poëta Victor zingt Bastiaanse, dat alle smarten te pletter vallen tegen het pantser van de overmacht van den kunstenaar. Het vers: Zij wischt zichzelven af in eeuwige verreining, doet ook denken aan Israëls' Na den Storm. De ietwat zoetelijke, lichtende en kleurige zee van Israëls is als deze zee van Kloos, die zich afwischt en verreint. De zee van vers 6: En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt....
is symbool van de ziel, waarin de opeenvolgende aandoeningen elkaar als verdringen. In dat wenden en keren is de rusteloosstrevende en begerende, de Faustiaanse menselijke ziel, die voor Schopenhauer de essentie van het Al is en daarin en daardoor diens jammerlijkheid en tragiek uitmaakt. Dit wijsgerig pessimisme, deze invloed van Schopenhauer, rechtstreeks of onrechtstreeks ondergaan, heeft de moderne poëzie in mineurtoon gezet. Annie Salomons weet klagend: God, lief, er is niets dan verlangen,
Verlangen is overal;
De boomen, ze zoeken den hemel,
De beken, ze snellen naar 't dal.
De bloemen, ze buigen naar de aarde,
Of rekken zich hoog in het licht.
't Is alles één trachten, één willen,
Naar 't verre geluk gericht.
Eenzelfde geest spreekt uit de woorden van L. van Deyssel in een bekend stuk over H. Swarth: al die natuurwonderen hebben dit met mij, die een wonder ben onder de menschen, gemeen, althans in mijn oog, dat zij maar één hartstocht hebben: de liefde.... Het Ding-an-Sich is voor Schopenhauer geen onbekende meer: het is Wil. Vermetel knoopt hij aan bij vaagheden in Schelling's natuurphilosofie en ziet zelfs in de anorganische natuur het werk van de wil: in de scheikundige verwantschap, in de magneet, de kristallen, de wateren, die de laagte beminnen. En wendt zich altijd om, en keert weer waar zij vliedt.
Hier is de ontzenuwde ziel getekend, die in onbeheerst verlangen terugkeert naar de plaats die zij eerst ontvlucht is; de decadente ziel, die doet wat zij in zwakheid niet laten kan. Hier zijn feitelijk alle mensen: de débauchés van den Fransen | |
[pagina 102]
| |
dichter, qui rentraient, brisés par leurs travaux; de dichters uit de klooster-Middeleeuwen, die hun liederen van ‘inkeer en zelfstrijd’ zongen; de egocentrische individualisten, die zich opsloten in hun Ivoren Torens om den cultus van het Ego te vieren, kortom hier is de lange stoet van mensen uit de Dodendansen, die Schopenhauer zijn moraal van het medelijden ingaf, van de plicht het Ik te breken, zich te verlossen van de Wil en daardoor tot het geluk te komen. Hij ging moraliserend verder dan zelfs Savonarola in het ultra-frivole Florence der Medici's, dat van Lorenzo il Magnifico, was gegaan. In Parsifal heeft Wagner deze leer overgenomen. Ook in vers 7 en 8 is de zee nog symbool des dichters. De zee, die zich in duizenderlei lijning uitdrukt en een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied zingt, doet wel zéér denken aan de wijze waarop Kloos zo herhaaldelijk heeft geleraard, dat het rhythme een wezenlijk iets in de dichterlijke zegging is. B.v.: ‘Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn-georganiseerde naturen haar eigen rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigen, slechts voor hem passende rhythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel door de bij dat gevoel behoorende rhythmus weet weer te geven, is de beste dichter.’ Samenvattend moeten wij dus constateren, dat de gelijkenis zee: ziel den dichter als zo groot is verschenen, dat de ziel van den dichter hem als een zee en de ziel der zee hem als een dichter voorkomt. Voor Baudelaire is de zee in het eerste kwatrijn een spiegel van den mens in het algemeen; voor Kloos is de zee in beide kwatrijnen een spiegel van den dichter in het bijzonder. Baudelaire's conceptie is minder lyrisch-subjectief; zij blijft niet vastzitten in natuursymboliek, maar zij verheft zich tot natuurmystiek. B.'s mens schept er behagen in, op de wijze van Goethe en de Duitse natuurcultus, die uit het innigste verwantschapsgevoel voortkomt, zich in de boezem van die zee, die zijn beeld is, te dompelen. Deze mens omhelst dat beeld met ogen en armen. Zijn hart vindt afleiding en verstrooiing, lafenis en troost bij het aanhoren van de onstuimige klachten der zee: Tu te plais à plonger au sein de ton image;
Tu l'embrasses des yeux et des bras, et ton coeur
Se distrait quelquefois de sa propre rumeur
Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.
| |
[pagina 103]
| |
Verder nog dan deze tweede kwatrijn verwijderen de beide laatste kwatrijnen van B. zich van Kloos' sonnet. B. biijft doorgaan met de ‘recherche’ der correspondenties. Hij noemt zee en ziel beide ténébreux en discrets. De diepten van de afgronden der menselijke ziel heeft nog niemand gepeild. Niemand ook kent de intieme rijkdommen der zee, die zo naijverig is op haar geheimen dat zij nimmer deze ten volle openbaart. En dan komt B. tot de wondere ontdekking - of zulke ontdekking geheel of gedeeltelijk feitelijk geen ontdekking, maar bekende waarheid is, doet niets ter zake voor wie weten wat dichterlijk ontdekken is - die wel tot conceptie en schepping zal geleid hebben van het gedicht, de ontdekking dat ondanks die verwantschap de broeders zee en mens ontelbare eeuwen als onverzoenlijke strijders tegenover elkander staan, elkaar bestrijdend zonder mededogen en wroeging, omdat hun liefde tot slachting en moord sterker is dan de wederzijdse liefde: Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets;
Homme, nul n'a sondé le fond de tes abîmes,
O mer, nul ne connait les richesses intimes,
Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets.
Et cependant voilà des siècles innombrables
Que vous vous combattez sans pitié ni remord,
Tellement vous aimez le carnage et la mort,
O lutteurs éternels, ô frères implacables.
Het is wederom de liefde die den dichter een blik heeft gegeven in het wezen van het object. Wij voelen, dat in dat wezen de liefde voor carnage en voor la mort schuilt en dat die liefde dus eeuwig zal zijn. Zo komt B. tot een inzicht van hoge morele en sociale, van grote culturele waarde: tot de pessimistische twijfel aan de komst van de eeuwige vrede. Om de klassieke en Parnassienachtige, scherpe formulering van de ‘gedachte’ is B. hier niet verwant aan de impressionistische schilders, maar b.v. aan een Arnold Böcklin, die in innig contact kwam met de gigantische geest der natuur, met haar binnenste, en uit kracht daarvan tot een krachtige, zekere en klare openbaring van het wezen der elementen en der deze elementen bezielende geesten. B.'s zee en Böcklin's zeeën, zijn als de klassieke zee der Odyssea. Zij geven ons een gevoel van rust en welbehagen. B. heeft dus meer gedaan in dit zeegedicht dan enkel het vastleggen van de symbolistische correspondentie-verwantschap | |
[pagina 104]
| |
tussen zee en mans. Maar ook als hij niet meer had gedaan dan dit, dan zou zijn sonnet voor altijd voor de literair-aesthetici van belang blijven. Om nu tot Kloos over te gaan: ook in de terzinen heeft hij zich niet tot natuur-mystiek weten te verheffen. Ook Van 't Hoog en Dr. Eugeen van Oye zijn niet verder dan tot natuursymboliek gekomen in hun zeegedichten, terwijl zij voor Keuls, min of meer als voor Kloos een levend Schoon, een vorm en woon zelf der Schoonheid is geworden, die spreekt: Ik ben de zee die lokt en dreigt,
Haar zachte troost, haar luide hoon.
En elke golf die zwellend stijgt,
Is even mijne broze woon.
Om het verschil tussen symboliek en mystiek nog eens heel duidelijk te maken, wil ik nog een paar voorbeelden van mystieke zeegedichten geven. Zo is Geerten Gossaert in Zwemmende tot diepe inleving gekomen: En vlak aan ons hart bonst in innig vertrouwen
haar machtige hart, en de zuivere lust
Van haar kussen verkoelt onze brandende leden
En voert ons verlangen
Te rust....
Hethoogtepunt heeft Frederik van Eeden bereikt in Zeegeruisch: Het zeegeruisch zal ik nog dan gedenken,
als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat;
als lichten mild mijn oogen niet meer drenken,
als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zeegeruisch zal ik nog dan verlangen,
als naar het liefst wat mij de wereld deê.
Zij zingt den kroonzang aller wereldzangen,
de op zandig veld neerdonderende zee....
Zulke poëzie spreekt ons meer aan dan gedichten waarin de verhevenheid en onmetelijkheid der zee voelbaar wordt gemaakt, zoals in Immensitas van A. Walgrave en die overigens onvergelijkelijke, gigantische regel uit het kerkelijk officie, waarin de verhevenheid van God en zee beide even kort als krachtig, als door Michel Angelo gebeiteld, wordt uitgedrukt: quoniam Ipsius est mare, omdat van Hem de zee is. | |
[pagina 105]
| |
Kloos' gedicht is niet allereerst een zeegedicht, maar een Ik-gedicht. Niet de zee of de mens, maar de dichter is zelf de hoofdpersoon. B. heeft de discrepantie geschouwd, die tussen de broeders zee en mens als onverzoenlijke tegenstanders bestaat. Dit schouwen kan het tot stand komen der mystieke één wording niet meer verhinderen: B. is ten slotte zelf ook de mens tot wien hij zich wendt. Bij Kloos echter eer een daling dan een stijging: de discrepantie wordt nu juist de kern van het gedicht. Doordrongen weliswaar van de gelijkenis zee : dichter weet hij dan ineens weer met klagende zekerheid, dat de dichter ten slotte toch maar mens is. De onbewust concipierende dichter is een bewust levende mens die klagend zo ver gaat in verwijdering van deze zee, dat hij zegt.... groter dan zij te zijn! Het is of de minnaar zich ineens vol trots afwendt. Met het plotselinge besef dat de mens bewustzijn heeft, schijnt ook de vervoering zich teruggetrokken te hebben, de inspiratie te zijn heengegaan. Het is of Kloos met min of meer teruggekeerde daaglijks geworden hersens - om zijn eigen woorden te gebruiken - dit sextet gedicht heeft. Dus min of meer met bewustzijn. Dit sextet is dan ook minder zangerig, harder en stugger dan het octaaf. In tegenspraak met zichzelf is de dichter echter niet gekomen: beide zee en dichterziel zijn zonder bewustheid. Beiden zijn een levend Schoon. Maar die dichter is ook mens met bewustzijn, die leeft en werkt in het bewuste en daarom juist moet Kloos erkennen niet geheel als de zee te zijn, de zee met ‘al zijn onbewustheid’. M.a.w. de zee is één, hij is geheel en al onbewustheid. Kloos is twee-eenheid: als dichter is hij onbewustheid, als mens bewustheid. Droevig wenst hij zich een dergelijke algehele onbewustheid, want dan zou hij volmaakt gelukkig zijn. Men zou verwachten, dat Kloos nu, vervolgend, zou zeggen, dat hij dan enkel en alleen dichter zou zijn, bevrijd van het bewuste, in toestand van extase en verrukking verkeren. En werkelijk is Kloos niet zover af van een dergelijke uiting als men zou menen. Hij voelt immers pijnlijk-hinderlijk zijn mens-zijn, dat hem belet alleen-maar als de zee te zijn, alleen-maar onbewust-scheppend wezen te zijn. Hij herhaalt hier op opvallende en toch weer als men het verband in acht neemt, op zo natuurlijke, vanzelfsprekende wijze, het woord ‘menschelijk’ tot driemaal toe, met toenemende klacht: Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan was mijn ziel een zee....
| |
[pagina 106]
| |
Het harde leven doet den dichter telkens weer ondervinden dat hij ook mens is; het haalt hem omlaag uit de hogere sfeer in de kringen van het bewuste. De mens jaagt den dichter op de vlucht. Het is zo menselijk, behoefte aan het menselijke te hebben, in de eerste plaats aan de vreugd. Als mens is den dichter niets menselijks vreemd. Als classicus weet Kloos: Homo sum et nil humani a me alienum puto. Hij heeft dus ook die lust in de menselijke lusten zelf, die genotzucht, die begeerte, die hem als dichter vreemd is (als dichter zegt hij b.v. niet te begrijpen hoe men aan een wijf meer kan hebben dan aan een simpele melodie). Toch is die menselijke bewustheid dwaas, want zij begeert ook vreugd die pijn brengt en dus begeert zij indirect het kwade: de pijn en het leed. Ziedaar een pessimistische gedachte uit de sfeer van vers 6: zij keert weer waar zij vliedt. Augustinus zou klagen in zijn Confessiones, dat hij het kwaad doet dat hij verafschuwt. Het gedicht eindigt dan sterk in mineur, in een irrealis: als de ziel van den dichter geen bewustheid had, dan zou zij ook die belustheid niet hebben en zijn als de zee, die immers belustheid en bewustheid mist. Ja, een beter lot zou dan zelfs haar deel zijn, want omdat zij groter is dan de zee, zou ook haar zelfgerustheid groter zijn. Wat zou de dichter nu eigenlijk verstaan ondo ‘zelf-gerustheid’ en ‘grooter’? De vraag is hier niet geheel op zijn plaats, omdat de dichter niet denkt in bewuste begrippen, in wetenschappelijk te definiëren abstracties, maar in gevoelsvoorstellingen. Gaan wij zeggen, wat wij zelf daaronder bestaan, dan rukken wij deze voorstellingen uit het dichterlijke in het wijsgerige. Met die beperking en met die reserve mogen wij overigens die zelf-gerustheid wel opvatten als een rust voor verstand, wil en gemoed: het verstand is verlost van de twijfel en in het bezit van de waarheid; de wil streeft niet meer naar de objectivering; de begeerten van het gemoed zijn gestild. De ziel is groter dan de zee, want wij kunnen de laatste hoogstens wil en gemoed toekennen, geen verstand. Bovendien zijn deze wil en dat gemoed dan van een lagere, anorganische soort en behoren zij meer tot de ideëel-wijsgerige als tot de reëel-practische orde. Ik wil deze interpretatie niet besluiten zonder nog even te wijzen op de mooie overgang tussen de serene, velen fascinerende kwatrijnen in majeur en de droevige terzinen in mineur, een overgang die gevormd wordt door de woorden ‘eeuwig-klagend lied’ op het einde van het octaaf. | |
[pagina 107]
| |
Bovenstaande schreef ik zonder vooraf nog eens geraadpleegd te habben Levende Talen, nr. 109, pag. 91 en L.T., nr. 110, pag. 176, waar respectievelijk Dr. J.E. van der Laan en G.W. Wolthuis hun aandacht gewijd hebben aan de interpretatie van Kloos' bekend sonnet, inzonderheid aan een schijnbare tegenspraak daarin. Een paar maanden geleden werden deze stukjes door mij gelezen. Wolthuis drukt een merkwaardige brief van den dichter zelf af, waarin deze verklaart, dat ‘de intrinsieke bedoeling van het vers was, aan te geven, dat de ziel (evenals de zee) zich voortdurend beweegt en daardoor verder komt in zelfbegrip’ (spatiëring van mij, P.D.). De vraag is nu maar: op welke wijze? Verklaar U nader. Ik antwoord dan met mijn eigen explicatie: de dichter gaat inzien, dat hij behalve dichter mens is; dat bewustheid en belustheid hem scheiden van de zee. Dit vers is feitelijk een zelfbeschrijving, zegt Kloos verder in die brief. Insgelijks kwam ik tot de bevinding, dat de zee niet primair is in het gedicht, maar de dichter zelf. Het antwoord op de vraag, waarom de ziel groter is dan de zee, geeft de dichter aldus: de ziel kan zich haar tekortkomingen bewust worden en daardoor zich er van zuiveren. Hierbij kan het echter m.i. moeilijk gaan om die zuivering zelf, want de zee zuivert zich niet minder dan de ziel (volgens Kloos' eigen dichtwoorden; zie versGa naar voetnoot1). Het verschil in grootheid zit dan in de mogelijkheid van zich de dingen bewust te maken, hetgeen weer strookt met mijn verklaring over de toekenning van het verstand, de bewustzijnsfactor, aan de ziel, niet aan de zee. Ik wens te besluiten met de woorden van den Heer Wolthuis, l.c. ‘Op die wijze behoeft men zich niet in duizend bochten te wringen om een goede, logische opvatting van het geheel te krijgen, maar komt men al klaar met een klein beetje goede wil. En dat beetje goede wil zijn wij den dichter Kloos wel verschuldigd.’ Eindhoven, 12 October 1940. P.N. Dezaire. |
|