De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe korte o-klanken in het Nederlands.Branco van Dantzig heeft onder de titel die hierboven staat een studieGa naar voetnoot1) geschreven, waarvan het doel eigenlijk is het onderscheid tussen de beide Nederlandse korte o-klanken opnieuw te doen cultiveren. Men herkent in deze doelstelling onmiddellijk de spraaklerares, die gewoon is aan de uitspraak te ‘bouwen’. De schrijfster heeft opgemerkt dat tal van beschaafde Nederlanders het onderscheid tussen de beide o's niet meer hoorden en dat in sommige streken beide klanken elkaar in de uitspraak inderdaad sterk genaderd zijn. Zij vreest nu dat dit proces bevorderd wordt door ‘verkeerde voorstellingen’ van taalgeleerden die aan het onderscheid niet voldoende eer bewijzen. ‘Wanneer er enkele personen zijn die beweren, dat er geen twee korte o-klanken meer bestaan, dan wordt dit door een menigte menschen nagezegd. Wanneer taalgeleerden hun klinkersysteem opbouwen en een der beide korte o's bij voorbaat weglaten, dan wordt de liquidatie ontijdig gepropageerd’ (blz. 159). Hiertegenover wil de schrijfster aan hen die in hun uitspraak het onderscheid bewust willen bestendigen, de nodige wetenschappelijke argumenten verschaffen. Deze argumenten zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik wil naar aanleiding van deze stellingen enkele opmerkingen maken. Wanneer iemand met een zo geoefend oor als Mej. Van Dantzig zegt, dat ze nog nooit een spreker ontmoet heeft met maar éen korte o, dan leg ik mij daarbij natuurlijk graag neer. Ik kon de beide o's bij mijn dialektonderzoek in de streek tussen Den Haag en Rotterdam met geen mogelijkheid onderscheiden, maar op dit punt moet de filoloog voor de foneticus wijken. Het onderscheid is in die streek, dat moet Mej. Van Dantzig ook erkennen, in ieder geval buitengewoon klein. In Groningen daarentegen schijnt het onderscheid zeer groot te zijn. Op blz. 34 wordt deze uitspraak van een niet met name genoemd dichter, zeer waarschijnlijk echter de Groninger Hendrik de Vries, aangehaald: ‘De klinkers ò en ó zijn voor mij twee sterk verschillende klanken, wel even verschilend als b.v. “dak” en “dek”. Dat rijm is voor mij niets vreemder dan van ò op ó.’ Het is jammer dat de schr. aan deze gewestelijke verschillen in de uitspraak niet meer aandacht heeft gewijd. ‘De proefpersoon die zoo vriendelijk was zich tot het nemen der Röntgenphoto's beschikbaar te stellen, heeft een gewone uitspraak der korte o's’, lezen wij op blz. 8. Naast de fonetische beschrijving van deze ‘gewone’ uitspraak hadden wij ook graag een beschrijving van enkele extreme gevallen, bv. van de uitspraak van een Rotterdammer en een Groninger, gezien, nog liever een kaartje waarop in lichter en donkerder tinten de fonetische afstand tussend beide o's in de verschillende streken van ons land was aangeduid (natuurlijk volgens de uitspraak in de volkstaal). Om de tweede stelling te bewijzen, dat de verdeling der beide o-klanken over de woorden bij alle beschaafde Nederlanders nagenoeg gelijk is, heeft Mej. Van Dantzig een enquête gehouden, waarbij een lijst van 265 woorden met korte o aan 175 personen werd toegezonden. Van de op deze enquête binnengekomen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
antwoorden heeft zij er 100 uitgezocht die geheel overeenkomstig haar bedoelingen waren ingevuld (d.w.z. volledig, zonder aarzelingen en zonder dialektuitspraak). In deze 100 antwoorden bleken 180 van de 265 woorden, ofwel bijna 68 %, tamelijk gelijkluidend (met niet meer dan 10 % afwijkingen) te worden uitgesproken, 67 woorden, ofwel ruim 25 %, had tussen de 10 en de 40 % afwijkingen, terwijl 16 woorden, ofwel 6 %, door de ene helft van de inzenders met ò, door de andere met ó werd uitgesproken (over de 2 resterende woorden wordt geen verantwoording afgelegd). De eerste conclusie die men uit dit resultaat kan trekken is, dat de onzekerheid zelfs bij deze 100 uitgezochte antwoorden toch nog tamelijk groot is. Bij welke andere twee fonemen der Nederlandse taal zal men een dergelijke verwarring vinden? In 31 % van de gevallen blijkt men volgens deze enquête even goed de ene als de andere o te kunnen uitspreken zonder voor onbeschaafd te gelden (want men mag toch aannemen dat een uitspraakgewoonte van 10 tot 40 % der beschaafde Nederlanders iemand niet tot een onbeschaafd spreker stempelen kan). Maar dan: hoevelen zullen er bij de 75 niet gehonoreerde inzenders, althans aangeschrevenen, zijn geweest die de lijst hetzij onvolledig, hetzij in het geheel niet hebben ingevuld, omdat zij de klanken niet goed konden onderscheiden en ze voor hun gevoel misschien zelfs willekeurig door elkaar konden gebruiken (behoudens voor nasalen)? Ik heb zelf ook zo'n lijst van Mej. Van Dantzig ter invulling gehad en ik herinner me nog goed hoeveel hoofdbrekens die mij heeft gekost en hoe ik in verschillende gevallen, na lang wikken en wegen, de knoop maar heb doorgehakt. Er zijn bij de 265 gevraagde woorden talrijke die men niet bepaald dagelijks gebruikt en waarvan men dus onvoldoende uitspraaktraditie heeft. En nu heb ik mijn jeugd nog doorgebracht in Zwolle, dus in een plaats waar men de o-klanken duidelijk uit elkaar houdt. Al is het verschil mij doorgaans zeer weinig bewust, ik kan toch nog op een zekere gehoorservaring teruggrijpen. Maar wat hebben die meergemelde arme Rotterdammers met de lijst moeten beginnen? Zeer waarschijnlijk heeft hun antwoord, indien zij het al hebben ingestuurd, niet tot de uitverkoren 100 behoord. Ik meen dus dat men de graad van onzekerheid ten opzichte van het o-gebruik onder de beschaafde Nederlanders nog aanzienlijk hoger mag stellen dan uit het meegedeelde resultaat der enquête blijkt. Wat de derde stelling betreft, dat het fonetisch onderscheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
tussen beide o-klanken er altijd geweest is, zolang de Nederlandse schrijftaal bestaat, dit wil ik wel zonder nader bewijs uit rijmen en grammatica's aannemen. De historische klankleer laat ons immers zien dat zowel oude o als oude u op een gegeven ogenblik door het teken o gaan worden voorgesteld en wanneer wij tegenwoordig nog een meer a-achtige en een meer u-achtige o onderscheiden, zou het wel heel zonderling zijn, als oorspronkelijk de meer u-achtige o niet uit een oude u en de meer a-achtige o uit een oude o was voortgekomen. Ik wil verder gaan en graag aannemen dat minstens tot in de 17de eeuw de beide o's in het hele Nederlandse taalgebied nog verschillende fonemen zijn geweest. Maar noch de verschillende fonetische herkomst der klanken, noch het feit dat deze zich eeuwen lang als verschillende fonemen hebben kunnen handhaven, bewijst iets voor de wijze waarop de bedoelde klanken tegenwoordig opgevat worden. Dat de verdeling van de o-klanken in hoofdzaak altijd zo geweest is als wij die nu kennen, kan Mej. Van Dantzig ook onmogelijk bewijzen. Voor 69 woorden die tot de tegenwoordige beschaafde omgangstaal behorenGa naar voetnoot1) weet de schr. getuigenissen uit oude grammatici e.d. op te sporen (uit de Twespraack - 1584, Montanus - 1635, Séwel - 1712, Lambert ten Kate - 1723, Bomhoff - 1849, het Ned. Woordenboek - 1869). Hierbij blijkt dat bij 12 woorden, of 17 %, zich in de loop van de tijd, schommelingen hebben voorgedaan. Bovendien behoren van deze 69 woorden er 17, of 25 %, tot de groep waarbij tegenwoordig volgens het resultaat der enquête door minstens 10% der beschaafd sprekenden een andere uitspraak wordt gevolgd dan de door Mej. Van Dantzig als normaal beschouwde. (Van de 12 woorden die in de loop der historie verschillende uitspraak vertonen behoren er 9 ook tot de groep die op 't ogenblik onzeker zijn.) De getallen waarmee hier wordt gewerkt zijn echter veel te klein om conclusies toe te laten. De veranderingen in de loop der tijden zijn stellig aanzienlijk geweest. Men denke alleen maar aan de invloed der volgende consonanten. In mijn uitspraak is de o voor r altijd helder en voor l altijd dof, onverschillig de historische herkomst van de o. Wanneer de omringende klanken een zo grote invloed kunnen hebben op de verdeling der beide | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
o-klanken, kan men ze van fonologisch standpunt onmogelijk meer verschillende fonemen noemen. Ze zijn dan hard op weg om combinatorische varianten van eenzelfde foneem te worden. Het is niets vreemds dat bij twee fonemen die eeuwen lang uit elkaar zijn gehouden tenslotte een van beide een combinatorische variant van de ander wordt: men denke aan de vocalen van koop en koor, keep en keer, waarvan oorspronkelijk de meer gesloten variant een gerekte korte vocaal en de meer open variant een gemonoftongeerde tweeklank voortzette, terwijl nu de meer open variant in de beschaafde omgangstaal alleen voor r voorkomt en in deze positie zowel een gerekte korte vocaal als de gemonoftongeerde tweeklank kan voortzetten. We zijn al ongemerkt op het gebied van de vierde stelling gekomen. Mej. Van Dantzig stelt om tot haar bewijs te komen twee vragen: ‘1. Leven beide klinkers in het taalgevoel, in het taalbewustzijn der Algemeen beschaafd sprekende Nederlanders? 2. Wordt de differentiëerende beteekenis, veroorzaakt door de beide o-klanken, door een voldoende aantal voorbeelden gedekt?’ (blz. 158). Zij erkent zelf dat het antwoord op de tweede vraag eigenlijk ontkennend moet luiden. ‘Met moeite’ heeft zij een dertiental doubletten ‘bij elkaar gekregen’, t.w.:
Dit ongelukkige dertiental doubletten is weinig meer dan een grapje. Bewijskracht gaat er in 't geheel niet van uit. Er zijn tal van beschaafde sprekers die de woorden tób, krób, klók, mótje en stób zelden of nooit zullen gebruiken. Ook mòs, hòp en dòl behoren tot de woordenschat van betrekkelijk kleine kategorieën sprekers. Bovendien zijn maar 52 tot 79 % van de gehonoreerde inzenders bij de enquête het eens over de ò-uitspraak | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
in deze woorden. Een dergelijke onzekerheid heerst ook bij de uitspraak van de woorden tóbben en dóllen. Het aantal onbetwijfelbare doubletten wordt dus wel heel klein. Indien ooit, dan blijkt hier dat het opstellen van rijtjes doubletten ook een trucje kan zijn en geen onaanvechtbare methode is om het bestaan van fonemen te bewijzen. Twee klanken zijn alleen dan verschillende fonemen, wanneer een spreker door ze te verwisselen zich buiten de taalgemeenschap stelt. In de beschaafde omgangstaal kan een spreker tot op grote hoogte de beide o-klanken willekeurig door elkaar gebruiken (alleen niet voor nasalen), zonder dat hij aanstoot geeft, ja zonder dat het de meeste hoorders zelfs zal opvallen. De verdeling der o-klanken heeft voor het systeem van het Algemeen Nederlands dus geen zin meer. Voorzover de verdeling nog bestaat berust deze enkel op fonetische ‘traagheid’. Het is een uitspraaktraditie die bij bepaalde kategorieën sprekers misschien nog een hele tijd kan blijven bestaan, maar die op den duur toch wel zal moeten sterven. In de dialekten kan de toestand heel anders zijn. Ik kan mij voorstellen dat in Groningen, waar het fonetische verschil tussen de beide o's immers blijkbaar zoveel groter is dan in Holland en waar de volkstaal ook veel meer en, naar het mij toeschijnt, veel echtere ò-ó-doubletten kent (Mej. Van Dantzig citeert er op blz. 101 wel dertig en dat zijn er nog maar ‘enkele’), een dialektspreker die de beide o-klanken verwisselt wel degelijk aanstoot zou geven en zich buiten de taalgemeenschap zou plaatsen. Ik wil aannemen dat in 9/10 van de Nederlandse dialekten met betrekking tot ò en ó een soortgelijke toestand heerst als in het Gronings en dat dus voor verreweg de meeste volkstaalsprekers de beide o's twee verschillende fonemen zijn. Dit kan echter niets veranderen aan het feit, dat ze in de algemene omgangstaal toch maar twee varianten van éen foneem zijn. Want al brengt ieder volkstaalspreker die de beschaafde taal aanleert de beide o-klanken in zijn fonetische bagage mee, de volkstaalwoorden waarin hij die o-klanken gewoon was to gebruiken kan hij maar voor een deel, soms maar voor een zeer klein deel, naar zijn beschaafd taalgebruik overhevelen. Hij heeft tal van nieuwe woorden met o-klanken er bij te leren en de ‘school’ besteedt aan de uitspraak van de o in die beschaafde woorden weinig of geen aandacht. Iemand die in Groningen beschaafd Nederlands heeft leren spreken zal misschien 20 % van de o-woorden anders uitspreken dan een beschaafd sprekende Maas- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
trichtenaar, een Middelburger zal misschien weer 10 % van de o-woorden anders uitspreken dan de Groninger en 10 % anders dan de Maastrichtenaar, enzovoort. Zodoende kan er een grote variatie in de beschaafde uitspraak ontstaan, vooral bij de ó-woorden, die in vele dialekten een heel andere vocaal bezitten. De Hollander, bij wie het fonetische verschil tussen de beide o-klanken misschien wel het geringste is, denkt er niet aan de beschaafden uit de andere provincies op dit punt te corrigeren. Doordat de ‘school’ zich niet met de o's bemoeit is het beschaafde Nederlands met betrekking tot deze klanken geen gesloten gemeenschap, de dialekten die van buiten weinig nieuwe sprekers ontvangen daarentegen waarschijnlijk wel. Rest nog de vraag: waarom heeft de ‘school’ zich nooit met de o-uitspraak bemoeid? Het fonetische proces in sommige Hollandse dialekten, waardoor de beide klanken tot elkaar genaderd zijn, verklaart deze geringe belangstelling van de, altijd Hollands georiënteerde, ‘school’ misschien voor een deel, maar niet ten volle. De oude grammatici, Spieghel voorop, hadden wel degelijk oor voor het foneemverschil. Als men zich in het midden van de 19de eeuw met de o's gaat bezig houden, is het echter al mis. Het is dan al een ‘probleem’ geworden, dat een Bomhoff anders oplost dan een Matthijs de Vries. Juist in het einde der 18de en het begin der 19de eeuw, toen het verkeer tussen de verschillende provincies zoveel intenser werd en het gebruik van de beschaafde taal buiten Holland zoveel algemener, moet de ‘school’ niet voldoende op haar qui vive zijn geweest. Sedertdien is de zaak van de o's reddeloos verloren. Daar kan ook het boek van Mej. Van Dantzig niets aan verhelpen!
K. Heeroma. |
|