De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Bij het eeuwfeest van Klikspaans ‘Studenten-typen’.
| |
[pagina 64]
| |
Hij gaf teekenen....’ (maar die hij is niet Klikspaan, doch het lijk van 8 regels hoger). - ‘Doch in plaats van elkander toen de hand te reiken, had Flanor hem den rug toegedraaid’ (p. 319). - ‘Alzoo opgewonden voortpratende, raakte het maagje vol en de flesch op’ (p. 322). - ‘Alle standjes, meende hij, was het om vele redenen zaak dat overdag vermeden werden’ (p. 336). Het is helaas een feit, dat ons volk niet veel waarde aan een onberispelijke zinsbouw hecht; er zijn bekroonde werken, die wemelen van fouten. Dat Klikspaan daarnaast herhaaldelijk tegenwoordige en verleden tijd dooreen haspelt, is een fout, die door zoveel van zijn landgenoten ook nu nog wordt gemaakt, dat daarop niet eens meer de aandacht behoeft te vallen. Maar dat zijn frans zo streng werd afgekeurd, verwondert ons na deze staaltjes niet meer. Een erger stijlgebrek in Klikspaan is, dat hij niet de gave bezit van een schets op te bouwen. Zijn verbeelding is rijk genoeg, of liever, hij hij heeft buitensporig veel te vertellen. Maar hij weet niet, dat, zoals zijn jaargenoot Bakhuizen van den Brink al had gezegd, kunst het vermogen der vormen is; dat stijl zich openbaart door het vermogen, veel weg te laten, veel in de schaduw te stellen; kortom door te kiezen. De bouw van zijn stukken is vrij armoedig en gaat volgens een vast schema. Meestal gaat een tafereeltje vooraf, de student in actie; welk schetsje levendig genoeg is. Dan volgt steevast het vertoog, de moralisatie; het schetsje blijkt niet meer dan een aanloop te zijn geweest. Als voorbeelden kan men zien: De Klaplooper, De Aflegger, De Liefhebbers. In De Student-autheur staat het tafereeltje in 't midden, gevat tussen het spectatoriale vertoog. De Hoveling toont ons de hoofdpersoon vrijwel voortdurend in actie. Maar zelfs het stuk Flanor, dat vol beweging is, wordt onderbroken door een pleidooi tegen het duel en eindigt met een philippica tegen het vonnissen van studenten die zich aan straatschandaal hebben schuldig gemaakt. Daarnaast zijn er stukken: De Student-Leidenaar, De Jurist-literator, Bivalva, die louter vertoog zijn. De student buiten de academiestad is wel het zwakst van bouw, omdat daarin geen eenheid meer is te bekennen. Dit komt voort uit gebrek aan fantasie, aan beeldend vermogen. Diezelfde armoede blijkt uit de namen die Klikspaan aan zijn helden geeft. Voor de beginletter V en voor het begin Ver- of Van der heeft hij grote voorkeur. Maar ook zijn andere namen zijn gewrongen en in de zuivere betekenis van het woord: ge- | |
[pagina 65]
| |
maakt. Daar zijn: Van der Loop, van Eider, Verbees, Verkolken, van Dree, Verbrug, Verboor, Van der Wilden, Verloen, Van der Erkelen, Van der Wouden. Dan nog: Vraam, Vliegerstein, Vlierinxen, Vlaerdinck. Ook nog: Worpen, Gulpers, Terstrook, Sawel, Snermalen, Geerse, Droeving, Groempt. Een enkele moge goed gevonden zijn, het geheel maakt geen nederlandse indruk (doch evenmin een buitenlandse). Bij dit alles zitten de boetprediker en de paedagoog de kunstenaar in de weg. Klikspaan verlustigde zich eigenlijk niet aan zijn taferelen; hij liep niet door het studentenleven als Bredero door het Amsterdam van zijn dagen: om waar te nemen, te genieten van het menselijke leven, hoe het zich ook mocht openbaren. Maar hij zocht voortdurend nutte lering; hij zocht de fouten om ze te kunnen aanwijzen en verbeteren. Potgieter waardeerde dat in beginsel, maar Busken Huet zag in, dat Klikspaan ‘van schilder meer en meer paedagoog was geworden’. Zijn gebrek aan ordening openbaart zich ook doordat Klikspaan ons overlaadt: met gebeurtenissen (hij moet ze alle vertellen), met details, met moraal, met conclusies. Boven wezen we er al op, dat zijn beelden en zijn gedachten elkaar verdringen. ‘Hij (d.i. de bijlooper van de student-auteurs) gebruikt ze als den pols waarmee hij de breede sloot zijner middelmatigheid overspringt, den cocagnemast waaruit hij een onverdiend brevet van geestigheid en fijnen smaak tracht te kapen’ (p. 101). - ‘Ge weet, hoe ellendig, hoe kleingeestig, hoe walgelijk, hoe beuzelachtig, hoe verachtelijk het was’ (p. 225). - Licht leidt dit tot rhetoriek; zoals (in het stuk Flanor) in de ontboezeming tegen het duel: ‘Ik besef den haat en ik besef de wraak, die vergiftige harpijen welke woelen in den afgrond van 's menschen harte. Er zijn oogenblikken dat het een wellust - het zij dan een helsche! - mag heeten, het vitriool des haats en der wrake te voelen branden en spatten over zijn hart, en wee dengenen in wiens binnenste die zieleraderen van den natuurmensch verlamd zijn! Want ook liefde en weltevredenheid en welke haar bloemenstrooijende zusteren zijn mogen, zullen vreemd wezen aan zijn gemoed!’ - En even verder, over een brief van Koormberg: ‘Zulk een taal, bezegeld door zulk een naam! Welk een godslastering! Er zijn namen, die het onnoozelste schuldig maken, het blankste zwart, het opregtste valsch. De naam van Koormberg alleen veranderde dit vermanende schrift in vloekwaardige heiligschennis. Valsche slang, gij scherpt den angel der kastijding! Deze letters, Koorm- | |
[pagina 66]
| |
berg, zullen wegen als lood in de schaal der geregtigheid! Wee u! word rood van schaamte als karmozijn, doorslepen femelaar! Wij kennen u, en gij weet dat wij u kennen, maar uw hart is verstaald in schaamteloosheid!....’ - Zijn we hier niet aan de ‘verwaande stijl’, door Geel in zijn Onderzoek en Phantasie zo juist gekarakteriseerd en geparodieerd? In plaats van één tekenachtig woord geeft Klikspaan vele woorden. Deels komt die overlading voort uit een onvermogen om het juiste woord te vinden (wat weer in verband staat met een onduidelijke voorstelling van wat hij zeggen wil). Deels komt die beeldenrijkdom voort uit een gebrekkige visualiteit: hij ziet naast het beeld niet de concrete voorstelling waaruit het is voortgekomen. De verschillende beelden verdringen elkaar niet alleen, maar de door deze opgeroepen werkelijkheden botsen tegen elkaar, zijn met elkander in strijd, als men tracht, ze zich voor te stellen. Onvermogen spreekt uit de volgende zinnen: ‘Opeens hoort hij (de diplomaat) een vroolijke stem, die hen toefluit, sist, kwaakt of lijmt’ (p. 71). De lezer mag dus uitzoeken en daarmee de taak van de schrijver overnemen. Hetzelfde in een beschrijving van een groepje afleggers: ‘Op de bank hangen, liggen - zitten? - enige jonge heeren’ (p. 140). - Foutieve beeldspraak in zinnen als deze: ‘De stroop, welke des Professors tong het zoetste streelt, is de edik des lasters.... De honing, die hij (de hoveling) Schol om den mond smeert, is zamengesteld uit de ware en verzonnen misstappen en gebreken van hen in wier midden hij zich beweegt’ (p. 222). En eindelijk ontbreekt aan Klikspaans werk die hoogste stijl, die zo moeilijk te omschrijven is, maar die een geoefend lezer voelt: de harmonie, de overeenstemming tussen vorm en inhoud, de sfeer die in een werkelijk kunstwerk is. ‘Onbehouwen’ in beide betekenissen kan men zijn werk noemen. Het is vaak lomp, gedrochtelijk. Het is ook als een blok, dat de beeldhouwer niet heeft bewerkt, maar dat hij, vormloos als het onder zijn handen kwam, ons voorzet. Menigmaal wordt de lezer herinnerd aan Querido, vooral aan diens Jordaan. Ook deze werkt met luid trompetgeschal en slaat op de grote trom zo hard, dat de lezer niet alleen horen vergaat, maar ook zien: de gebeurtenissen dwarrelen voor zijn oog, maar een overzicht krijgt hij niet. Querido lijdt aan dezelfde stijlloosheid als Klikspaan. Van Deyssel heeft, sprekende over de Camera Obscura, gezegd, dat dat boek, evenals elk kunstwerk, is blijven leven door zijn | |
[pagina 67]
| |
stijl: ‘Het werk dat door zijn stijl een zekeren graad van voortreffelijkheid heeft bereikt, veroudert niet.’ Potgieter en Busken Huet wisten deze waarheid evengoed en hebben ook genoeg bewijzen ervan geleverd. Waarom hebben ze die dan vergeten bij hun beoordeling van Klikspaans werk? Misschien is de verklaring, dat de algemene bijval die het gevonden had en nog vond hen gunstig bevooroordeeld heeft.
Een vergelijking tussen de Studenten-typen en de Camera ligt voor de hand. Hildebrand en Klikspaan waren jaargenoten, beide lid van de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendheid’; ze waren vrienden en hun beider hoofdwerken zijn juist 100 jaar oud. Dit laatste geeft een schone gelegenheid om na te gaan, welk van de twee het duurzaamst zijn roem heeft bewaard. Bij voorbaat reeds kan men vaststellen, dat de Camera de prijs verwerft. In het vorig jaar is deze op tal van wijzen herdacht: door een prachtige jubileumuitgave, door tijdschriftartikelen, voordrachten voor de radio, lezingen, zelfs toneelstukjes en tentoonstellingen. Vrijwel zonder voorbehoud werd het werk geprezen; ook wie tekortkomingen aanwees, stelde het toch hoog. En dat dit niet lofredenen waren zoals men die bij een graf houdt, maar welgemeende, daarvoor is het verschijnen van de 40o druk een afdoend bewijs. De Camera leeft nog onder ons volk. Maar welke aandacht is aan de Studenten-typen geschonken? Vrijwel geen. Niet de gebeurtenissen van de 10o Mei en daarna hebben dat belet, want de gelegenheid voor een herdenking was er al in December 1939. Zelfs zij niet van wie men dit het eerst had mogen verwachten, de studenten, zelfs niet de Leidse, hebben Klikspaan herdacht. Zozeer is hij door de nakomelingen van zijn eigen broeders vergeten. De tijd, strenge criticus, heeft dus wel duidelijk vonnis gewezen. Soms is er kans op een herziening; er zijn voorbeelden van schrijvers, die, door hun tijdgenoten geprezen, door een later komend geslacht vergeten of zelfs verguisd, in weer latere jaren tot hoger roem zijn opgestaan. Maar of voor Klikspaan die kans er ook is? Waarschijnlijk niet. Een vergelijking tussen de Studenten-typen en de Camera moge dit oordeel staven. In veel opzichten overtreft de Camera het andere werk. De kring waarin Klikspaan zich beweegt is wel zeer klein: enkel Leiden; enkel daar de academische wereld; enkel de studenten. | |
[pagina 68]
| |
Hij verplaatst ons in geen andere stad, zelfs niet naar den Haag, dat alleen genoemd wordt als toevluchtsoord voor diplomaten en voor studenten die eens een avondje willen uitgaan. Geen anderen dan studenten treden op; bij de burgerij komen ze niet aan huis en Klikspaan spreekt over deze, de heren, de dames, de jonge meisjes, op verachtelijke of hooghartige toon. Een paar professoren verschijnen ten tonele, maar zo zijn zonder uitzondering verachtelijke wezens. Wel spreekt Klikspaan over de ideale hoogleraar, maar zulk een figuur ten tonele voeren doet hij niet; nergens geeft hij zulk een ‘type’ in actie. Nog kleiner maakt Klikspaan zijn wereld doordat (Busken Huet heeft het al opgemerkt) vrouwen er niet in voorkomen. Ja, een enkele dienstmeid en een aantal straatmadelieven spelen een rolletje, maar ontwikkelde, begaafde vrouwen of meisjes ontbreken te enenmale. Ook dat geeft aan zijn werk iets dors en ruws. Stel daartegenover de wereld van Hildebrand. De aristocratie wordt vertegenwoordigd door baron van Nagel en zijn dochter. Kegge is de parvenu, maar zijn dochter vergoedt veel van wat aan de vader ontbreekt. Ook brengen zij het tropische element in onze gezichtskring. De Witses en hun vrienden vertegenwoordigen de koopmansstand uit Rotterdam, de Stastokken, de van Naslaans en de Dorbeens de gezeten burgerij uit D. (dat is elke provinciestad van ons vaderland). Mr. H.J. Bruis en zijn academievriend zijn de gestudeerden. De Hupstra's, de Dekkers, de de Rieten en de de Grooten zijn de nijvere burgers, die zich in een betamelijke welstand verheugen. Ook de studentenwereld ontbreekt niet: Pieter Stastok, Gerrit Witse en zijn promotie, Bruis en Deluw, Hildebrand zelf, zij allen verplaatsen ons naar Leiden. En zo is er meer te noemen. Zo is de Camera een spiegel van vrijwel ons hele volk in al zijn lagen; een drukke, bontgeschakeerde wereld tegenover de ijlheid van Klikspaans werk. Hiermee zijn we tot een ander verschil gekomen. Boven is opgemerkt, dat Klikspaan er niet in geslaagd is, ons zijn typen aannemelijk te maken; ze leven niet en daardoor is zijn boek verouderd. En de Camera? Ook de wereld van deze is vrijwel voorbij: trekschuiten en diligences bestaan niet meer, theetuintjes, verguldavondjes, pantoffelparades in de Haarlemmer Hout zijn uit de tijd; de muzikale olifant is door de radio vervangen. En toch: hoezeer leeft die oude wereld voor ons. Hoezeer herkennen we onszelf of onze naasten in oom en tante Stastok, in Kegge, of van der Hoogen, of Gerrit Witse en zijn ouders, of wie | |
[pagina 69]
| |
ge meer wilt. Dat zijn niet alleen onze voorouders; dat zijn wijzelf. Want Hildebrand heeft met verwonderlijke scherpzinnigheid en wijsheid het algemene uit het tijdelijk weten los te maken en in zijn camera op te vangen. Zo er één bewijs nodig ware voor de stelling, dat de Typen verouderd zijn, maar dat een kunstenaar zijn personen voor alle of althans lange tijden weet te doen leven, het ligt in Hildebrands boek. Over de stijl van Klikspaan is reeds genoeg gezegd. Hildebrand is een veel groter stilist. Zijn zinsbouw is onberispelijk; fouten als die van Klikspaan maakt hij niet. Zijn zinnen, hoe lang soms ook, lopen luchtig voort en blijven altijd overzichtelijk. Zijn beheersing van onze taal is ook veel groter, zoals blijken kan uit tal van tekenachtige woorden en uit woordspelingen zo fijn soms, dat alleen een geoefende smaakt, en vaak ook deze eerste bij herlezing, ze kan vinden. Voorbeelden te geven ligt hier niet op mijn weg; ze zijn er te over. Hildebrand weet ook maat te houden. Nergens lijdt hij aan overlading; altijd is hij sober, eenvoudig, kiest hij het juiste woord. Zijn werk is klassiek van eenvoud en harmonische samenstelling. Evenals van Deyssel heeft ook Potgieter de stijl geprezen: ‘Een hoofdverdienste van het boek is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert Hildebrands talent er zoo vele, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte!’ - Maar nogmaals verwondert het, na deze lof, dat Potgieter desondanks de Typen veel hoger stelde. Ook is Hildebrand minder moralist en paedagoog. Een enkele maal (bijv. als hij, alvorens van der Hoogen te bezoeken, over de predikatie en de kerkgangers spreekt; of als hij het laakt, dat Henriëtte Kegge een hogere maatschappelijke kring zoekt dan die waarin ze thuis hoort) mag achter Hildebrand de aanstaande predikant heengluren, die keren zijn zeldzaam. Ook stelt hij zich veel minder op de voorgrond dan Klikspaan, hoewel de mogelijkheid om de aandacht op zichzelf te vestigen groot is, doordat hij het verhaal in de eerste persoon doet. Busken Huet heeft hem verweten, dat hij te veel op de voorgrond trad (hij dacht vermoedelijk aan het slot van Het Diakenhuismannetje en van De familie Kegge, alsook aan het optreden tegen van der Hoogen). Ook al zouden we dat toestemmen (quod non), dan nog vragen we, hoe hij in dat opzicht over Klikspaan zou geoordeeld hebben, | |
[pagina 70]
| |
voor wiens aanmatiging hierboven enige bewijzen te vinden zijn. Zo bezat Hildebrand in veel grotere mate dan Klikspaan die voor een schrijver onmisbare gave: stijl; stijl zowel in lagere als in hogere zin. De stijl doet een werk leven. Daardoor leeft de Camera nu nog voor ons en voelen we zijn personen als aan ons verwant.
Er is nog wat. Het feit, dat de Camera zo duurzaam is, de Typen zo tijdelijk zijn, vindt zijn diepere oorzaak daarin, dat Hildebrand met sympathie tegenover zijn personen staat en Klikspaan niet. Hildebrand beweegt zich te midden van hen als hun gelijke; doordat hij in de eerste persoon vertelt, maakt hij deel uit van de kringen die hij beschrijft. Hij mag zich misschien wat verheven voelen boven de meeste zijner helden en heldinnen. Hij ziet de burgerlijkheid van de Stastokken en hun vrienden; de opgeblazenheid van Kegge; de trots op hun ‘deftigheid’ van de ‘dames’ van het verguldpartijtje. Maar hij ziet evenzeer veel goeds in hen: op het verguldavondje vermaakt hij zich heel wat beter dan hij het bij de Kegges zou gedaan hebben; Kegge is goedhartig, gul en licht geroerd; Henriette zal onder goede leiding een voortreffelijke vrouw worden; zelfs Pieter Stastok maakt hij nergens verachtelijk. Ja, zo ver gaat zijn gevoel van eenheid met zijn personen, dat hij, nadat hij mevrouw Dorbeen's voordracht door de muzikale olifant heeft laten bederven, ook zijn eigen voordracht bedreigt, doordat bij de eerste regel ‘het kindje binnenkomt’. En Dorbeen, de droogkomiek, mag hij zeker niet lijden, maar toch laat hij hem de aardige geestigheid van ‘het nut der regenhoeden’ zeggen. Daardoor is Hildebrand de humorist, die met een zachte lach de mensen beziet, maar ook zichzelf, omdat hij zich een deel van de mensenmaatschappij weet. Maar Klikspaan? Hij beziet zijn studentenwereld niet met sympathie, maar als een moralist die bij voorkeur de gebreken zoekt. De slotindruk van zijn boek (we schreven het boven al) is, dat de studentenmaatschappij een zoodje is: boemelaars, zatlappen, afleggers, vuilakken, gatlijkkers en diplomaten. En de professoren draaien jaarlijks hun verjaarde dictaten af, reiken testimonia uit om een paar gulden collegegeld op te strijken, vieren hun antipathieën bot, zitten onder de pantoffel en laten zich door vrijmoedige studenten beledigen. Maar Klikspaan staat niet middenin die wereld, maakt er geen deel van uit; hij | |
[pagina 71]
| |
staat er buiten (daarom gebruikt hij ook de derde persoon bij zijn verhaal) en stelt zichzelf er boven. Ondanks zijn dwepen met vriendschap houdt hij eigenlijk van niemand; niet van de studenten en de professoren; ook niet van de broers en zusters van de studenten; niet van de Leidenaars; niet van de leidse meisjes; zelfs niet van de ouders en voogden aan wie hij toch zijn werk opdraagt, maar die in zijn verhalen altijd slechte opvoeders en bekrompen despoten zijn. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Ik waag een veronderstelling. De jonge Kneppelhout was een rijk jongetje, door een rijke moeder opgevoed. Allicht is hij verwend, zal hij reeds als kind een hogere toon hebben mogen voeren dan voor kinderen wenselijk is. Op Noorthey verkeerde hij uitsluitend tussen rijke jongelui; in Leiden zal dat evenzeer het geval geweest zijn. Hij behoefde niet te werken voor een examen, niet te solliciteren naar een betrekking; behoefde geen rekening te houden met professorale gevoeligheden. Vandaar zijn hooghartig oordeel over studenten die studeren voor een examen, omdat ze daardoor later de kost moeten verdienen; maar het komt niet bij hem op, dat ook zij de vreugde van de belangeloze beoefening der wetenschap hebben gekend; te minder omdat zij hèm daarvan nooit deelgenoot zullen hebben gemaakt. Vandaar ook zijn scherpe veroordeling van sollicitanten, die niet anders dan likkers of jabroers kunnen zijn. Maar daardoor komt hij niet in de maatschappij te staan; ook niet er boven; maar er buiten; ook buiten die der studenten. Men kan zich afvragen, of hij onder de studenten wel een rol van betekenis heeft gespeeld. Zijn streven, de zedemeester uit te hangen, komt voort uit een behoefte aan over-compensatie. Als verwend en (om een klankspel in zijn eigen trant te laten horen) verwaand jongetje was hij gewoon, dat er naar hem geluisterd werd en zal hij menigmaal ongevraagd en ongepast zijn oordeel hebben gegeven. Maar in het studentencorps gaat dat maar niet zo. Doch wat hem als student niet gelukte: invloed uit te oefenen, hoopte hij na zijn studententijd (want de Typen zijn verschenen toen hij al student-af was) te bereiken. Dat is ongeveer de houding van ouderejaars, die, in hun eigen jaar niet zo getapt als ze wel willen, omgang zoeken met jongerejaars, die daardoor een korte tijd vereerd zijn. Busken Huet zegt, dat de alledaagse zegswijzen, die in Klikspaans verhalen zoveel voorkomen, hem eigen waren: ‘Hij schreef | |
[pagina 72]
| |
zoo, omdat hij zoo sprak en was; en ik ben geenszins de eenige die vaak heeft opgemerkt, wanneer men met Kneppelhout zich onderhield, hoe het in zijn aard lag, schijnbaar in strijd met zijn tengeren lichaamsbouw, zijn zwakke gezondheid, en den doorgaans aan gemaaktheid grenzenden toon zijner gesprekken, nu en dan zich van een forsch en beeldend woord te bedienen.’ Huet heeft, hoewel 12 jaar jonger, Kneppelhout persoonlijk gekend en dus is aan zijn getuigenis niet te twijfelen. En dat komt ook uit: de zwakke jongeman heeft waarschijnlijk aan lang niet alle genoegens van het studentenleven kunnen meedoen, maar in zijn wensdromen was hij een Flanor met ijzersterk lichaam en geest. Vandaar ook zijn lust aan sterke woorden en ruwe uitdrukkingen. Vandaar ook zijn verklaring op latere leeftijd, dat hij een volksman was; in de grond zal hij wel ver van het volk hebben afgestaan. Uit zijn verwend- en verwaandheid is ook te verklaren de ‘onbehouwenheid’ van zijn werk. Al vroeg bezat hij een grote schrijflust; de Raadt moedigde dat tijdens zijn verblijf op Noorthey aan. Zijn eerzucht wees hem op de mogelijkheid, een naam als schrijver te verweren. Maar niet gewend zich duurzaam in te spannen, publiceerde hij te vroeg, stelde hij te weinig eisen aan zichzelf, gunde hij zich niet de tijd om zijn ‘onbehouwen’ blok te bewerken. Dit alles is slechts een gissing, die ik graag voor beter geef; mij ontbreken genoegzame positieve gegevens om met zekerheid te spreken. Maar deze onderstelling zou toch veel verklaren: de (bijna vijandelijke) toon van Typen (en ook van Leven), de moraliserende strekking, de raadgevingen aan studenten, professoren en ouders; de voorstellen tot verbetering van de wetgeving voor het hoger onderwijs. Maar vooral ook zou dan begrijpelijk worden de vergetelheid, waarin Klikspaans werk is verzonken; een vergetelheid waaruit het waarschijnlijk niet zal opstaan. Ongetwijfeld heeft zijn werk invloed ten goede geoefend. Maar dat heeft alleen tijdelijk belang en in geen geval iets te maken met de literaire waarde ervan. Want, zoals Busken Huet geestig heeft gezegd, de literatuur is geen kraan waarmee men pakgoederen laadt en lost. | |
II.Na deze uitvoerige bespreking van Studenten-typen kan die over Klikspaans latere werk kort zijn. Na de verschijning van de Typen begon hij dadelijk aan de uitgave van een reeks afleveringen, | |
[pagina 73]
| |
eveneens op ongeregelde tijden verschijnende, die van Augustus 1841 tot Februari 1844 liepen en toen uitkwamen onder de titel Studentenleven. Ook dit werk had over 't algemeen een goed onthaal. Maar het is nu wel zeker, dat zonder de Typen en de naam die zijn maker daarmee verworven had het Leven veel minder zou zijn geprezen. Want het bezit de deugden van zijn voorganger in mindere, de gebreken in hogere mate. Het is bijna uitsluitend vertoog en moralisatie. De uit de Typen bekende bouw: schets, gevolgd door vertoog, is hier vrijwel niet terug te vinden; alleen in Promotie en Minerva wordt men eraan herinnerd. Daardoor mist het werk een grote aantrekkelijkheid. - De taalbeheersing is nog even goed: ‘het heeft wat in voor iemand die nog al iets in heeft’; ‘ze leunen het schouwspel tegen de stoep aan te gapen’: dergelijke geestigheden treft men genoeg. - Klikspaans waarneming is nog even scherp: de kroegjool, de corpsvergadering, de min of meer waanzinnige rede, daar door Merk gehouden, bewijzen dat. Het realisme openbaart zich ook weer in de ruwe uitdrukkingen; het schijnt zelfs, dat de ruwheid nog is toegenomen, zodat Klikspaan zich verontschuldigt met te zeggen (p. 169), dat hij niet van vijgebladen houdt. Het is niet nodig, van deze ruwheid bewijzen bij te brengen. Ook de fouten tegen het nederlandse taalgebruik zijn er, ja, ze zijn toegenomen. Over de accusatief-datief-nominatief-constructie struikelt hij geregeld; het dooreenhaspelen van verleden en tegenwoordige tijd komt veel voor. Na de vele reeds gegeven voorbeelden van gebrekkig taalgevoel wil ik er nog slechts één noemen: ‘Toen rukte de troep naar buiten, alvorens beloofd te hebben...’ (hij bedoelt: ‘na (eerst) beloofd te hebben’). Klikspaan is feller geworden, ook sarcastischer, tot onhebbelijk wordens toe. Men leze het eerste stuk, De academiestad, waarin van Leiden en deszelfs bewoners niets heel blijft. Het is mogelijk, dat Klikspaan het Huygeniaanse: ‘Ik spaar de roede niet, ik heb het kind te lief’, in het hoofd had, maar de kastijding die hij hier toedient is een mishandeling, die wegens haar onredelijkheid alleen verzet kan opgewekt hebben. Kan een stad, waar Geel leefde en waar Bake en anderen aan Bakhuizen van den Brink hun hulp gaven, zo ontaard zijn geweest? en als het zo was, zou dan alleen Leiden dat geweest zijn en niet iedere provinciestad in ons land? Klikspaan heeft het ons, juist door zijn donkere schaduwen, met licht afgewisseld, weer niet aannemelijk gemaakt. | |
[pagina 74]
| |
Evenzo staat het met zijn steeds fellere uitvallen tegen de hoogleraren. Ook heerst in het Leven dezelfde stijlloosheid, die de Typen kenmerkt. De beschrijving der gebeurtenissen, die vaak levendig genoeg is (zie de Promotie) wordt telkens afgebroken door een uitweidend vertoog. De overvloed van synonieme woorden en gedachten is toegenomen; telkens wordt de lezer weer aan de verwaande stijl herinnerd. De zinnen dijen soms onrustbarend uit; er zijn er van 2 bladzijden lang. Het boek is dan ook tweemaal zo dik als de Typen. Geen wonder, dat ook de moralist en de paedagoog zich meer op de voorgrond stellen. Over veel laat hij zijn gedachten gaan en geeft hij zijn adviezen. Het stuk Omgang opent met een regelrechte preek. Wel valt Klikspaan daarna zich zelf in de rede of verdedigt hij zich tegen een mogelijk verwijt, maar daarmee is het niet goed: hij kan niet de kunst èn de moraal dienen. Ook zijn neiging, zich op de voorgrond te stellen, is eer toe- dan afgenomen. Daarmee is niet gezegd, dat er niet veel goeds in zou te vinden zijn. Met tal van raadgevingen kunnen jonge studenten hun voordeel doen, evenals hun ouders en voogden, aan wie andermaal het werk is opgedragen. Maar ridendo dieere verum, die kunst verstaat hij niet; en of hij altijd het verum getroffen heeft, is ook nog de vraag. Tegelijk met het Studentenleven verscheen van Klikspaans hand een boekje: De studenten en hun bijloop; de stukken waren geschreven van December 1840 tot Maart 1844, dus voor een deel nog vòòr die uit het Leven. Dit werk, vrijwel onbekend gebleven, kan men gerust een mislukking noemen. Er ontbreekt alle eenheid. Het geeft een paar ‘typen’, bevat een lange franse briefwisseling tussen twee ‘diplomaatjes’, en verder een aantal ‘bijlagen’, die de indruk geven, dat Klikspaan, verlegen om kopie, wat oude paarden van stal gehaald heeft. Dat het werkje een mislukking is, erkent hij eigenlijk zelf in een voorwoord, waarin hij zegt, dat het zijn bedoeling was geweest, 12 typen te tekenen, om het studentenleven volledig te schetsen. Maar deels door gebrek aan medewerking, deels uit eigen onvermogen (gelijk hij met de hem eigen openhartigheid erkent) bleef het bij twee. Het is dan ook niet nodig, langer bij dit werk stil te staan. Blijkbaar was Klikspaan uitgepraat. De studentenmaatschappij (het is boven al gezegd) is een kleine wereld, en het is uiterst moeilijk, de aandacht van de lezer daarvoor in twee, laat staan | |
[pagina 75]
| |
in drie werken gaande te houden, Klikspaan kon dat te minder, omdat hij zijn studenten alleen als studenten beschouwde; een verband met de latere, grote maatschappij zag hij niet, sneed hij zelfs opzettelijk af door te betogen, dat het goed was, dat de student zich niet met deze maatschappij verbonden voelde. Deze opvatting is (of was) misschien op zichzelf wel juist. Maar het is duidelijk, dat daardoor de kring waarin het verhaal spelen kon uitermate werd beperkt. Ook dat verklaart de mindere opgang van Leven en Bijloop. | |
III.Naast en na Klikspaan heeft ook Kneppelhout de literatuur beoefend, en zelfs vrij druk. In 1860 verschenen zijn verzamelde werken, voor zover ze toen het licht hadden gezien, in niet minder dan 12 delen, onder de titel Geschriften. Daarin zijn de Typen en het Leven opgenomen, maar verder ook wat hij onder zijn eigen naam geschreven had. De inhoud is veelzijdig genoeg: Verhalen; Verhalen en Schetsen op reis; Reisverhalen; Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland (in 1859 eerst verschenen onder de titel Mijne Zondagen in het Vereenigd Koningrijk); Fransche Mengelschriften: Mengelschriften; en Allerlei; verder, in verschillende delen, verzen, gedichten en ‘snippers’. Het is een bont, veelzijdig geheel: kunstkritiek, pleidooien voor het behoud van oude gebouwen, novellen, letterkundige kritiek, speetatoriale vertogen, reisbeschrijving en zo voort. De meeste stukken, hoewel niet beneden het toenmalige gemiddelde, staan er ook niet boven; ze zouden zonder Klikspaans voorafgaand werk waarschijnlijk minder gelezen zijn, en ze zijn, als het overgrote deel van de geschriften der tijdgenoten, vergeten; uit welke vergetelheid ze wel niet weer zullen opstaan. Sommige novellen zijn sterk romantisch gekleurd. De psychologie gaat niet diep. Het schetsje Hoe toevallig Aart zendeling werd, een bekeeringsgeschiedenis van een dronken matroos, is minder merkwaardig om de bekering van Aart dan wel om de overtuiging van de schrijver, dat het christendom van grote betekenis is; welke overtuiging, in de studentenwerken nog zo goed als niet merkbaar, in latere jaren steeds meer zichtbaar wordt. De beste schets is De Portlandvaas. Dit is het verhaal van een rijk en verwend jongmens, student (Klikspaan zou hem onder de diplomaten hebben gerekend). Hij heeft nooit iets uitgevoerd en wordt nu door een | |
[pagina 76]
| |
oom gedwongen, een tijd lang in Londen te verblijven, om zich algemeen te ontwikkelen. Maar de lust om zich in te spannen ontbreekt hem helemaal. In een balsturige bui vernielt hij dan opzettelijk de Portlandvaas, een kostbaar stuk uit het British Museum. De psychologische ontleding van dit geval is niet onverdienstelijk. Merkwaardig is ook een letterkundige studie, Een dichter uit den burgerstand, waarin hij zijn oordeel over S.J. van den Bergh (Sam Jan) uitspreekt. Kneppelhout noemt hem een burgerman en wijst de apotheek aan, waarin van den Bergh zijn brood verdiende, middelerwijl verzen makende. Men heeft dat stuk in de kring van v.d. Bergh verkeerd opgevat: alsof de aristocraat Kneppelhout hooghartig op de burgerstand zou neerzien. Dat was echter geenszins zijn bedoeling. Hij wilde alleen betogen, dat de burgerij geen grote dichters of kunstenaars kon voortbrengen, omdat aan dichters uit die kring vaak de laatste vorming ontbreekt, welke de klassieke ontwikkeling alleen kan bijbrengen. Bovendien: ‘De burgerij is iets halfslachtigs, iets wel zeer talrijks en belangrijks in den staat, maar dat tusschen twee uitersten, de aristocratie en het eigenlijk gezegde volk, in staat’; daarom is ze middelmatig. Daarbij was van den Bergh autodidact en ontbeerde hij dus enkele onmisbare voorrechten van een wetenschappelijker opvoeding, en hij was in zijn verzen protestant, waardoor hij, evenmin als een katholiek, een volksdichter (d.i. een dichter voor het hele volk) kon zijn. Zoals ik zei, men nam hem dat kwalijk. Toch was daarvoor geen reden, want Kneppelhout zag evengoed tekortkomingen bij de aristocratie. Immers hij prees daarna van den Bergh zeer; en ook schreef hij, dat de aanzienlijken kunst en wetenschap moeten beschermen en doen bloeien en het talent in bescherming nemen. ‘Moeten wij de kwijning, de verachting onzer letteren, aan de vergetelheid wijten, waarin zij door de eersten des lands gelaten werden? aan de ontkenning van haar bestaan, die stelsel geworden was?’ Met deze vraag ontmoette Kneppelhout Busken Huet, die in zijn Avond aan het Hof en andere kritieken hetzelfde betoogde (dat Kneppelhout hem naar aanleiding van die Avond meende te moeten kapittelen, maar anoniem, zullen we hier maar laten rusten). Dezelfde gedachte uitte hij in een ander stuk, over het nederlandse toneel: ‘Nederland levert bij uitzondering het eenige schouwspel van een volk, welks aristocratie zich de moedertaal ter schande stelt en de volmaaktste onkunde voorgeeft of verraadt omtrent de schriften der meest bekende landgenooten.’ | |
[pagina 77]
| |
Deze laatste zin bewijst tevens, dat Kneppelhouts taal nog altijd niet volmaakt is: in zijn proza staan vrij wat zinnen die niet door de stilistische beugel kunnen. We zullen maar geen bewijzen meer aanhalen. Het uitvoerige werk Mijne Zondagen in het Vereenigd Koningrijk (het telt bijna 400 bladzijden) is een beschrijving van een reis door Engeland, Wales en Schotland. Een goede reisbeschrijving te maken is een moeilijk werk; de meeste zijn mislukt, omdat de schrijver meent, dat wat hij belangwekkend vond dat ook voor de lezer is, terwijl hij de gave mist van goed te vertellen en vooral van te schiften. Kneppelhouts beschrijving is ook nu nog leesbaar, ook al is ze natuurlijk in de meeste opzichten verouderd. Zijn reis duurde een hele tijd; hij vertrok 19 Mei en was 26 October terug. De titel verklaart hij aldus, dat er op Zondag in Engeland niets te beleven viel en hij dus die dag gebruikte om zijn indrukken en ervaringen te boek te stellen. Merkwaardig is zijn veelzijdige belangstelling: hij bezoekt armenhuizen, scholen van allerlei soort, opvoedingsgestichten, arbeiderswijken, tehuizen voor zeelieden en blinden; ook een preek van Spurgeon; evenzeer heeft hij oog voor de natuur. Zijn sociaal gevoel spreekt uit zijn bezoeken aan kinderhuizen; voor een bezoek aan een inrichting voor dienstboden heeft hij een treinreis van 2½ uur over. Zijn stijl is over 't algemeen vlot, vrij van de moralisaties, die in zijn ander werk zo veelvuldig zijn. Zijn heftigheid heeft hij nog niet geheel verloren, getuige zijn beschrijving van Tom Thumb, de dwerg. ‘Wij zagen dat uit zijn bokaal weggeloopen foetus, met een stem als een mirliton, en dat nu buikig begint te worden, met dezelfde walging als in Parijs. Spotten met ligchaamsgebreken en met groote mannen vind ik gemeen en “wiederlich.” Aan het een zoowel als aan het ander bezondigt zich Tom Thumb; een dwerg, een misgeboorte, een gedrocht stelt den grooten Frits en keizer Napoleon voor! inderdaad heel dwaas, maar het is terugstootend.... De leelijke sprinkhaan, dien wij, als de Brobdingnaggers Gulliver, in een pilledoos moesten stoppen, kwam vervolgens in een vleeschkleurigen hansop te voorschijn, bootste of aapte onderscheidene klassieke standbeelden na en trad op als een kupidootje. Afzigtelijke, verachtelijke heiligschennis!’ Hier heeft het gemoed hem welsprekend gemaakt; men herkent Klikspaan. Geestig is zijn bekende beschrijving van het gapen, dat een Engelsman kan doen; we zijn op een tentoonstelling van schil- | |
[pagina 78]
| |
derijen in Manchester. ‘Het geheele publiek gaapt, gaapt om wakker te blijven of te worden. Engeland is het land, waar het meest gegaapt wordt, het rijk des gapens. Vooral tegen vieren, als de menschen moe waren gekeken en het lokaal verbaasd benauwd kon zijn, werd het werkelijk angstwekkend. Ik heb geeuwen gezien, zooals ik niet wist dat er in de wereld waren, zooals ik niet wist, dat konden worden voortgebracht; geeuwen heb ik betrapt van vijf minuten; geeuwen, die den lijder misvormden; geeuwen, dat er de man bleek als een lijk van werd; geeuwen, die zoo geducht aankwamen, dat het trillende slagtoffer zich moest vasthouden aan de borstewering.’ - Ook hier is Klikspaan nog niet gestorven.
Tot slot nog een enkel woord over een boekje, dat Kneppelhout in 1875 schreef, dus na het verschijnen van zijn Geschriften. De volledige titel luidt: Een beroemde knaap. Ter herinnering aan Jan de Graan, geboren te Amsterdam 10 September 1852, overleden te 's Gravenhage 8 Januari 1874. Het is de geschiedenis van een wonderkind, dat met zijn 70 jaar al in 't publiek als vioolspeler optrad, en met zijn 120 al aan 't hof concerteerde. Opgeleid eerst door een aan de drank verslaafde musicus, daarna door de toen zeer bekende violist Frans Coenen, bracht de knaap al f 2400 's jaars in. Zijn vader buitte hem eigenlijk uit. Maar deze stierf, toen het kind 14 jaar was, en Kneppelhout werd voogd. De beschrijving van het sterfbed van de vader is treffend. ‘Den dood voelende naderen, stak hij, te bed liggende, een laatste cigaar aan, deed Jan zijn ring aan den vinger en gaf hem den wensch te kennen hem, voor hij van het leven scheidde, nog eens voor het laatst te hooren spelen, en het altijd gehoorzame kind, dat van vaders sponde niet week, haalde in het holle van den nacht zijn muziek te voorschijn, plaatste zijn lessenaar in de nabijheid van den zieltogenden vader en speelde, meen ik, het bekende salonstuk van Ernst, waarmede hij zoo vaak het publiek onzer groote steden verrukte en dat hem voortaan zeker altijd als treurmuziek in de ooren zal hebben geklonken.’ Kneppelhout gaf zich veel moeite voor Jans ontwikkeling, liet hem later leerling van de beroemde Joachim in Hannover worden, en deze was van zijn leerling verrukt. Maar daarna begonnen de teleurstellingen. Jan trad in Parijs, Londen, ook in andere hoofdsteden op, maar opeens verslapte zijn ijver. Hij kreeg als gevolg van een te hevige griep tuberculose; een verblijf | |
[pagina 79]
| |
in Italië hielp niet en hij stierf in den Haag op 21-jarige leeftijd. Als zovele wonderkinderen had hij meer beloofd dan hij gehouden had. Het merkwaardigste van Kneppelhouts boek zit niet in de geschiedenis van Jan de Graan, maar in de wijze waarop hij zijn verhouding tot zijn pleegkind tekent. Want het verloop is een bittere teleurstelling geworden. Niet alleen doordat Jan zijn kunst verwaarloosde en te jong stierf, maar vooral, doordat hij zijn pleegvader geen dankbaarheid toonde en zich voor deze geheel sloot, zoodat Kneppelhout erkennen moest, dat hij Jan eigenlijk niet kende. Het is een gewoon verschijnsel, dat iemand die een kind uit een arme omgeving voorthelpt weinig dank ondervindt. De schuld zal daarbij wel aan beide zijden liggen: de pleegvader stelt zich alles te mooi voor; het pleegkind voelt de dankbaarheid als een druk en wil zich bevrijden. Bij Kneppelhout zal er bij gekomen zijn (hij zegt het niet, maar men kan het tussen de regels door lezen), dat hij de jongen te vroeg aan grote weelde heeft gewend en te zeer geëist, dat hij zich met zorg zou kleden en optreden als iemand van rijke familie. Dat heeft het kind misschien verwend; het heeft niet leren begrijpen, hoe moeilijk het is, geld te verdienen. Misschien ook heeft zijn te vroegtijdig succes hem niet gestaald, zodat hij, toen hij het hoogste moest bereiken, zich niet meer kon inspannen. Maar bewonderenswaardig is het, hoe Kneppelhout over dit alles spreekt: hij zoekt nergens schuld, in geen geval bij het kind, maar volkomen zakelijk, alsof het niet hemzelf, maar een vreemde betrof, legt hij openhartig zijn mislukking bloot. De beste bladzijden uit het merkwaardige boekje, misschien wel het beste wat Kneppelhout geschreven heeft, mogen hier volgen (dat Busken Huet dezelfde plaats, uitvoeriger, aanhaalt, mag geen bezwaar zijn: het bewijst alleen een mij verheugende overeenstemming). ‘Het was zeer moeijelijk, zoo niet volstrekt onmogelijk, Jan de Graan wat men noemt op te voeden. Hij had zich voorgenomen zijn gedachten nooit te laten uitlekken, zijn gemoed aan niemand te openbaren, zijn drijfveren nooit kenbaar te maken, iedere aandoening te smoren en zich in zichzelven op te sluiten. Als dat van van der Palm en uit dezelfde oorzaak was zijn oordeel over menschen en zaken doorgaans zacht, gunstig, toegefelijk, een hoedanigheid, die hij maar al te zeer tot zichzelven uitstrekte. In tegenwoordigheid der personen kon echter, vooral als knaap, bij een bewijs van onkunde, van gebrek aan gezonde redenering, | |
[pagina 80]
| |
dat door hen gegeven word, zijn blik verguizend, een enkel woord, hetwelk dien blik vergezelde, verpletterend van toon zijn, maar deed toch nooit aan de uiterlijke beleefdheid te kort, ging nooit zekere grenzen te buiten. Men werd stilletjes dol, maar Jan had gelijk, zonder dat men hem eenigszins durfde teregt zetten. Voor het overige was alles altijd “goed”, en alle menschen waren “heel vriendelijk”. Verder, dieper ging het bij hem nooit. Meestal liet alles hem tamelijk koel. En wat zijn handelingen betrof, was hij veel te hooghartig, had hij veel te veel gevoel van eigenwaarde om niet te zorgen, dat zij nooit eenige reden tot aanmerking, veel minder tot berisping gaven. Maar Jan de Graan was en is gebleven een gesloten boek, een eenzame geest, en heeft getoond welk een onwillekeurig ontzag groote gaven, door stilzwijgendheid gesteund, inboezemen. Hij verbeeldde zich niemand noodig te hebben dan zichzelven. Waarlijk lief had hij niemand, ook zich zelven niet. Hij hechtte zich aan niets en voelde zich overal te huis. Hij ging als een logeergast door het leven, als iemand die tot zichzelven zegt: Voor den korten tijd, dat ik hier ben, is het voldoende. Zelden zag men hem regt vrolijk. Veelal was hij ernstig gestemd. Maar hij verstond toch de kortswijl van anderen en liet zich niet ongaarne vermaken, maar luidkeels lagchen hoorde ik hem nooit.... Jan de Graan bezat een steeds gepantserde, een steeds op zijn hoede zijnde omzichtigheid, en had zich onverwrikbare wetten en beginselen gesteld, waaraan hij gehoorzaamde, bijgevolg een zich nooit verradende zelfbeheersching. Niets kinderlijks kleefde hem aan. Nooit is hij kind geweest en werd ook nooit als zoodanig behandeld. Bij zijn vroege rijpheid, zijn, helaas bedriegelijke wijsheid zou dit ook een onmogelijkheid, een onbegonnen werk zijn geweest. Hoe dwaas het schijne, nooit kwam het bij iemand op, dat men met een jongen te doen had. Hij werd niet alleen gevierd, maar ook ontzien. Men luisterde naar hem. Zijn woord had gezag, en was wet. Hij besliste, en men zweeg op die liefelijke, zachte, fluisterende stem, maar die bescheid wachtte noch verlangde.... Eigenwijs was hij niet, maar in hooge mate eigenzinnig. Als alle grote mannen ontwikkelde hij onbewust een onwederstaanbare aantrekkingkracht, gelijk wij reeds zagen, dat hij op Joachim had uitgeoefend, een magnetisme, een prestige, een overmagt, waarvan zich niemand rekenschap wist te geven, doch waarvoor iedereen bukte. Maar nooit gaf hij zich. Hij bleef | |
[pagina 81]
| |
de marmeren afgod, die de hulde der menigte nauwelijks bespeurde, koud bleef, maar niet koud liet. Ik durf zelfs, helaas! verder gaan, en beweren, dat zoo de ijver der vereering wat dringend werd, hij ze lastig vond.... Nooit heeft hij iemand in zijn kaarten laten lezen; nooit heeft hij voor wie 't ook zij zijn gemoed ontgrendeld; nooit heeft iemand geweten wat er in hem omging, wat hij aan hem had. Jan de Graan was een raadsel en is het gebleven, en met zijn levensgeheim is hij in het graf gedaald, tenzij het karakter van zijn vioolspel hem eenigszins verraden hebbe.... Nogtans deed hij niets verkeerds, niets laakbaars, niets in het verborgen. Zijn wandel was rein voor het oog van God en menschen: wat zou hij dan te verbergen hebben gehad? Maar hij verkoos nu eenmaal met zichzelven alleen te zijn; hij stond geen vreemde tusschenkomst toe. Op zijn vaandel stond het “moi seul” van Medea, een betreurenswaardige eigenschap, die hem in het bloed zat.... Het is begrijpelijk, dat.... een zoodanig karakter, waarvan ik mij heb laten verleiden, zonder schroom, doch breedvoeriger dan het velen misschien belangrijk genoeg voorkwam, de eigenaardige licht-, maar ook schaduwzijden in haar bijzondere dooreenmengeling te schetsen, op den duur aanleiding moest geven met dat van Joachim in botsing te komen.’ Men vergeve ook mij de lengte van deze aanhaling; ze leek nodig, omdat ze aantoont, dat Kneppelhout enige tekortkomingen van Klikspaan door deze karakterontleding heeft goedgemaakt. Men kan vragen: waarom schreef hij dat boekje? Hij had er geen moraliserende of paedagogische bedoeling mee; hij oefende geen kritiek op maatschappelijke of andere toestanden. Ook streefde hij niet naar literaire schoonheid. Wel blijkt uit de aangehaalde alineaas, dat hij de dingen ook hier soms herhaalt, maar het drukke, het overladene van zijn studentenverhalen ontbreekt hier geheel. Waarschijnlijk heeft hij geschreven om met zichzelf in 't reine te komen. Zijn adoptie van Jan de Graan is voor hem op een teleurstelling uitgelopen. Niet de vroege dood van de kunstenaar trof hem; de felle dood verschoonde ook hier de jeugd niet en tegen diens geweld baat geen klagen. Maar hij moet zich afgevraagd hebben: hoe komt het, dat ik Jan de Graan niet heb gekend? Ligt de schuld ook bij mij? En zoals Tesselschade Huygens aanried: dat hij zijn leed te boek zou stellen, omdat hij 't niet | |
[pagina 82]
| |
had te onthouden, zo heeft ook hij zijn verdriet en zijn twijfel uitgeschreven. Hij trad niet als aanklager op; bij Jan de Graan vond hij geen schuld. Hij zocht alleen naar het: waardoor? En daardoor bereikte hij, wat hij als student niet had kunnen bereiken: soberheid in zijn verhaal, harmonie; kortom: stijl. In de schijnbare dorheid van dit levensverhaal ligt meer sfeer dan in de beste stukken uit Studenten-typen en -leven.
En hiermee ben ik aan het einde van mijn beschouwing van Klikspaans werk. Zijn jubileum leek een goede gelegenheid om ook over Kneppelhout te spreken. Klikspaan was niet gewoon, zijn opvattingen onder stoelen of banken te steken; zijn schim zal het mij daarom vergeven, dat ook ik mijn mening ronduit heb gezegd.
Deventer. W.H. Staverman. |
|