De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Scheldnamen, spotnamen en vleinamen.In een oriënterende studie over Nederlands ‘slang’Ga naar voetnoot1) hebben wij het grote interessante gebied van de scheldwoorden opzettelijk ter zijde gelaten. Hoewel ze in veel opzichten met het overige ‘slang’ te vergelijken zijn, stelt het onderzoek eigen eisen en voert het op zijpaden van psychologische en sociologische aard. Het is niet mijn bedoeling al wat ik sinds vele jaren optekende, uitvoerig mede te delen en te bespreken. Ook nu waag ik slechts een verkenningstocht op een terrein dat nog weinig doorzocht is.Ga naar voetnoot2) Aardige opmerkingen over De psychologie van het schelden treft men aan in een artikel van A.J. KoensGa naar voetnoot3), waaraan wij, ter inleiding, een en ander ontlenen. Schelden kan tweeërlei uiting zijn. Wie scheldt gebruikt het woord als middel van aanval, van verweer, van zelfhandhaving. Men wil een tegenstander kwetsen op een gevoelig punt, hem zijn minderwaardigheid doen gevoelen, hem vernederen, hem in het oog van aanhoorders bespottelijk maken, en op die wijze over hem triomferen. Mogelijk speelt hierbij het geloof aan de magische kracht van het woord nog een rol. Gelijk men weet is dit geloof bij primitieve volken nog bekend.Ga naar voetnoot4) In zoverre is dus het schelden bewust en opzettelijk. Maar schelden kan ook eenvoudig zijn: lucht geven aan een | |
[pagina 50]
| |
overkropt gevoel van spanning. Koens zegt zelfs: ‘Bedachtzaam scheldwoorden lanceren is geen schelden meer.’ Het eigenlijke schelden is ‘stoom afblazen’. Het onderstelt dus een gebrek aan zelfbeheersing, dat men het meest vindt bij primitieve beschaving, bij kinderen. Wat niet uitsluit dat dichters met veel temperament, als Anna Bijns, de hekeldichter Vondel, de criticus Van Deyssel met grote virtuositeit kunnen schelden. Als reaktie op prikkels is schelden irrationeel en door overmaat ondoelmatig. Al zal een verstandig man vergevensgezind zijn tegenover degene die zich in drift aan scheldwoorden te buiten gaat, in het algemeen wordt het als vijandelijke daad, als belediging gevoeld, en volgens het geldende recht gestraft: wellicht schuilt ook daarin nog een restje geloof aan de magische kracht van het woord. Schelden kan ook tot een branie-achtige gewoonte worden: ruwe volkstaal is vaak met scheldwoorden doorzaaid, die niet altijd kwaad bedoeld zijn. Bekend is ook het zich zelf schelden (Ezel dat ik ben!), dat voort kan komen uit een minderwaardigheidsgevoel, maar ook wel uit ‘lust tot zelfkwelling’ verklaard is. Er is ook een volkomen onschuldig schelden, als ‘heilzame ontspanning bij overbelasting’, dat Koens in bescherming neemt met de opmerking: wie nooit schelden wil, scheld ik als een ‘dooiepier’! Daaraan knopen wij de opmerking vast dat er talloze overgangen zijn tussen schelden, spotten en schertsen: van de bitterste haat tot de onschuldigste geestigheid. Niet alleen het woord zelf, maar toon en gebaar geven de doorslag en bepalen de uitwerking. Het ‘slang’-karakter van het scheldwoord is onmiskenbaar. Alle vroeger opgesomde eigenaardigheden van ‘slang’ zijn in hoge mate aanwezig. Het onderscheidt zich door buitengewone vruchtbaarheid: de vindingrijke kleurige volkstaal is op dit punt onuitputtelijk. Het zou ondoenlijk zijn, een volledig woordenboek samen te stellen, want reeds bij de voltooiïng zou het onvolledig zijn. Een verzameling oude scheldnamen uit schriftelijke bronnen zou wel mogelijk zijn, maar daarin zou nooit terug te vinden zijn wat eens bestaan heeft. Ook vergankelijkheid is een kenmerk van deze taalsoort, niet alleen door wisselende ‘mode’, maar omdat het scheldwoord produkt is van een ogenblikkelijke opwelling of opwinding, en misschien al te loor gaat nadat het éénmaal geuit is. Een aardig staaltje knipte ik eens uit het dagbladverslag van een verhoor op het politieburo. Een dikke visvrouw | |
[pagina 51]
| |
en een magere barbier hadden zich te verantwoorden wegens burengerucht. Daarbij ontwikkelde zich het volgende gesprek: Komm.: ‘Heb jij dien man uitgescholden?’ Als pendant uit de oude tijd plaatsen wij daarnaast een aanhaling uit het Houwelijck van Jacob Cats, waar een vrouw haar man de huid vol scheldt: Fy moey-al, roert-de-pot, sout-klyver, vrouwe-quelder,
Fy taeyaert, seuteraer, gruys-sifter, gorte-telder
Fy potlys, keukenvoogt, moes-wryver, hinnevaer
Fy pluyser, albeschick, fy rechte duymelaer.
| |
[pagina 52]
| |
Op één eigenaardigheid waardoor het scheldwoord zich in het biezonder onderscheidt, moet de volle nadruk vallen: de afleiding van het woord moge de onderzoeker belang inboezemen, hoofdzaak is de gevoelswaardeGa naar voetnoot1) voor de spreker en de hoorder. De rechter die uit moet maken of een benaming al of niet beledigend is, doet vergeefs werk als hij een woordenboek of een taalgeleerde gaat raadplegen. Na het boven aangehaalde citaat, waarin een voorbeeld uit de rechtspraktijk gegeven werd, heb ik verscheiden processen aangetekend, waar de rechter in moeilijkheden gebracht werd door een bepaald beledigend geachte term. Er moest b.v. uitgemaakt worden: Is patser een scheldwoord? Of hufter? Of fladerappus? Of ónnut, of lelijke lappe? Of het grappige duikboot, voor een onderkruiper bij een staking? In al die gevallen moest een rechter beslissen. Een Duitse rechtbank besliste eens dat bons geen scheldnaam was, omdat ‘de uitdrukking meestal ironisch gebruikt wordt’. Opmerkelijk is juist bij het schelden de voorkeur voor het vreemd-klinkende onverklaarbare woord. Dat geldt even goed nu als vroeger, toen men zich bij babok, docrak, tatolf, sulfus e.d. niets konkreets voorstelde. Wat de vorming van de scheldwoorden betreft, merkten wij een eigenaardige voorkeur op voor bepaalde beginklanken, vooral sch, sl, sm, fl. Dat is wel verklaarbaar: de spirant kan willekeurig gerekt worden en doet denken aan sissen en spuwen, uitingen van minachting en afkeer. Daarbij heeft men zich ook het gebaar van mond en lippen bij de vertoornde voor te stellen.Ga naar voetnoot2) Wie het Ned. Woordenboek bij deze letters opslaat, kan er zich van overtuigen. Wij doen slechts een greep: schabbe, schabbernak, schacht, schanskop, scharrebiersjuffrouw, scharminkel, scharmoes, schavijn, schavuit, scheet, schelm, schobbejak, schoelje, schoft, schuivik, schun, schurk; - slet, sleur, slierie, slobber, slodder, sloeber, sloef, sloer, sloerie, slokker, slonk, slons, sloof, slooi, slord, slos; - smakker, smiecht, smiek, smuistert, smuigert, smodde, smeerlap, smos, smots, smous, smuiger, smul; - flaar, flars, flees, flikker, flodder. | |
[pagina 53]
| |
Bij de vorming van deze woorden zal ook analogiewerking in het spel geweest zijn. Duidelijk komt dat ook uit bij samenstellingen en afleidingen. Mede door zucht naar variatie is de werking van analogie en contaminatie bijna onbegrensd. Een woord dat er zich toe leent, ontwikkelt een groot aantal samenstellingen. Het Ned. Wdb. telt er 13 met smeer (smeerbek, -hoos, -kanis, -kees, -kous, -pijp, -lap, -poets, -pot, -tiet, -touw, -toet, -vod) 8 met mors-, 12 met tater-, 10 met schijt-, 8 met lekker-; vergelijk verder nog vele met snot-, lul-, klets- (10), luis-, nete- en met bestanddelen als pest-, snert-, rot-, die tot praefixen gaan worden. Daarnaast staan woorden die als tweede lid van een samenstelling tot vermenigvuldiging aanleiding gaven, als bel (snottebel, totebel, kladdebel, morsebel, lellebel), -broek (dras-, pis-, schijte-) en woorden met -poes, -pot, -kous, -jak, die weer tot suffixen worden. Vermelding verdienen ook de samenstellingen met voornamen als Piet (zeurpiet), Hans (pochhans), Hannes (lulhannes), Trien (babbeltrien), die verklaarbaar zijn als we bedenken dat ook enkel sommige namen een ongunstige betekenis kregen: een houten Klaas, een stijve Pier, een Jorden (bij Bredero; vgl. Joris), een lubbert (= lobbes, sukkel), een Jan-henGa naar voetnoot1), een hannekemaaierGa naar voetnoot2). Een eigenaardig ‘slang’-karakter, door het vreemde suffix, hebben het zeventiende-eeuwse swynaris, sloerie (naast sloor), dantelarij (archief van Trou moet Blycken) en dantelorie. Gelijk reeds opgemerkt is, stuit het etymologiseren van scheldwoorden vaak op onoverkomelijke moeilijkheden, wegens willekeurige vorming en vervorming, zoals men die bij allerlei ‘slang’ aantreft. Het is een bont gezelschap, uit allerlei talen samengekomen: kaffer en kalis zijn Bargoens van afkomst, schoclje is Hebreeuws, sjappitouwer Maleis, kwibus Latijn, doerak Russisch, hondsvot, lummel, schobbejak, schelm, schoft, schurk, sloeber, slungel, spitsboef, stakker NederduitsGa naar voetnoot3). Er blijven nog tal van woorden, die er vreemd of Nederlands uit zien, maar waarvan de oorsprong slechts gegist kan worden of altijd duister zal blijven. Hebben patjakker en tang iets met het Maleis uit te staan?Ga naar voetnoot4) Is | |
[pagina 54]
| |
eunjer onts ❘ aan uit unger? (Ned. Wdb.) Is dein (vrek) oorspronkelijk een diernaam of ontstaan uit degen (Verdam)? Heeft lorias (lorejas) iets te maken met lor of loer? Is stoethaspel ontstaan uit stoothaspel of een verbinding van stoeter en haspel (Van Wijk)? Zo zou men met vragen door kunnen gaan, terwijl men zich bij woorden als patserGa naar voetnoot1), smiecht, larie (onbeduidende vrouw), laudate, blare, kleker, jubbeGa naar voetnoot2), lapzwans, plug, urk, en nog vele andere, maar liever van gissingen moest onthouden. Soms is een analogie aannemelijk; het zonderlinge woord lamstraal kan, met bijgedachte aan lammeling, uit donderstraal ontstaan zijn. Maar waarom kan men een meisje een nest noemen, of een vervelende vent een klier? Raadselachtig is het scheldwoord mispunt, waarbij wellicht het begrip mislukking op mislukkeling overging. Een veiliger weg dan langs wilde gissingen slaat de etymoloog in, als hij nagaat welke semantische groepen zich voor het schelden konden lenen. In de eerste plaats komen dan de diernamen in aanmerking. Met Duitse grondigheid is dit onderwerp behandeld in een studie Tiernamen als Schimpfwörter door Dr. Hugo Cohn.Ga naar voetnoot3) Bij alle volken van de Oudheid: Hindoes, Perzen, Semieten, Egyptenaren, Grieken en Romeinen gaat hij na, welke dieren als zo verachtelijk of minderwaardig beschouwd werden, dat hun namen de kracht van scheldwoorden kregen. De konklusie is, dat de hond meestal voorop gaat, gevolgd door het zwijn, de ezel en de aap; de eigenlijke huisdieren worden meestal ontzien. Uit een geschiedkundig overzicht op Germaans taalgebied blijkt dat volgens de Lex Salica het schelden voor ‘vos’ en ‘haas’ strafbaar was. Ook hond en ezel werden geliefde scheldwoorden. Terwijl oudere namen een taai leven hadden, merkt hij op dat veel jongere, onder mode-invloed, een kort leven genoten.Ga naar voetnoot4) Om de vraag te beantwoorden welke diernamen als scheldwoorden gebruikt zijn, heeft hij een lange lijst samengesteld van zes quarto bladzijdenGa naar voetnoot5), gerangschikt volgens de hoofdstukken van | |
[pagina 55]
| |
een dierkunde-leerboek, uit alle tijden, en uit alle streken van Duitsland. Zulk een bonte opsomming heeft m.i. weinig zin, al valt er wellicht met dit materiaal iets te beginnen. Wij onthouden ons dus van een dergelijke opsomming voor het Nederlandse taalgebied. Uit Mnl., 16de- en 17de-eeuwse volkstaal, uit hedendaagse dialekten zou zeker vrijwat bijeen te brengen zijn, maar men zou daarbij toch een schifting moeten maken tussen wat traditioneel en usueel, of individueel en accidenteel is.Ga naar voetnoot1) Liever beperken we ons tot de opmerking dat deze diernamen, traditioneel geworden, geen levende metaforen meer zijn.Ga naar voetnoot2) Dat de kat vals, de haas bang, het varken vuil is, kan ieder nog waarnemen, maar de domheid van de ezel en de gans, de giftigheid van de spin zijn spreekwoordelijk, terwijl bij de eigenschappen van de duif, de slang, de adder aan invloed van bijbeltaal te denken is. Men kan dus zeggen dat de scheldwoorden ezel, aap, uilskuiken e.d. nauwelijks meer diernamen zijn. Vandaar ook dat diernamen als scheldwoord kunnen voortbestaan, wanneer de afkomst niet bewust of reeds geheel verduisterd is, b.v. rekel (Mnl. rode), guil, hoddebek (= kropgans > stamelaar), calle (= ekster > babbelaarster), mocke (= soch = zeug > slet) en de reeds genoemde malloot (= hommel),Ga naar voetnoot3) hannik (= gaai) en schavuit (= uil). Als grofste scheldwoorden worden de namen gebruikt voor het walgingwekkende dode dier: aas, prij, loeder, karonje, kreng, schelm; daarbij behoort etymologisch ook vuilik (Mnl. vulicke); vgl. ook onverlaat, ontstaan uit onvlaet = vuilnis, krengGa naar voetnoot4), en trijp (mnl. tripe; de ingewanden van een geslacht dier). Enige grote groepen zaaknamen worden metaforisch gebruikt om te schelden. In de eerste plaats namen van ruwe of vormloze voorwerpen. dingen die lang, plat en stijf zijn: hark, gaffel en | |
[pagina 56]
| |
schudde (waarschijnlijk als dwarshout van de galgGa naar voetnoot1), kloet, vlegel, bengel, loeten, houten klikGa naar voetnoot2). Daarbij past de etymologie van sul, dat bij Kiliaen heipaal betekent. In de tweede plaats namen dik, plomp, verward ineengedrongen is: kinkel, kloen (= kluwen), kluts en klunte, kneukel, knul, pummel (uit pommel = dik voorwerp).Ga naar voetnoot3) Ten slotte al wat door smerigheid afkeer wekt (b.v. smeerlap, snotaap, fluim). Allerlei woorden voor vuile lap worden overgedragen op een ontuchtige vrouw: slet, vodde, todde, klungel, slons, dweil, feil, flarde, kladde, plodde, schabbe, lomp.Ga naar voetnoot4) Daarbij behoren ook de vele woorden van faecalische en obscoene aard, die in de platste volkstaal van ouds bij voorkeur voor het schelden gebruikt worden, als schijtebroek, bleekscheet (bij J. van Looy genoemd) enz. Bij de samenstelling werd er ook al op gewezen. Enige oudere voorbeelden zijn: hondsvot en hondsklink, aeldrijter (driten = caccare), poederconte. Hierbij behoort ook het Mnl. scheldwoord bruyt, dat drek betekentGa naar voetnoot5), terwijl quaet = boosdoener onder invloed kan staan van het gelijkluidende woord voor vuilnis.
Welke eigenschappen geven stof tot schelden? In de eerste plaats het uiterlijk. Iemand valt op door biezondere lelijkheid (een vogelverschrikker, een molik); hij is verlamd (lammeling, sleeplenden, schrijbeen), kreupel, stotterend (stamerbout, kakelbout, hoddebeck); hij is buitensporig lang of kort, dik of dun, hij of zij is opzichtig of slordig gekleed (sloddervos, floddermadam), enz. Een verzamelaar zou vele bladzijden kunnen vullen met zulke scheldwoorden. Daarnaast volgen de aanduidingen van werkelijke of vermeende, geestelijke of zedelijke tekortkomingen. Iemand wordt verweten dat hij dom of gek is (malloot, neskebol, loterbol, duype), of sukkelachtig (slaapkop, slaapmuts, tet, doei, doetje, sul) babbelachtig (rammel, ratel, klep, klappei, labbei, kletskous, snaversnel, wapperkaak), loszinnig of onzedelijk (losbol, | |
[pagina 57]
| |
pierewaaier, venus-jancker, Susanneboef, hennetaster, hiër), vechtlustig (kijvekater), geneigd tot dronkenschap (bierlaerse, moutvliege, dronckenbout, drankorgel, zuiplap, pooier), tot landloperij en bedelarij (schooier, schooibrok, ruischer, cockijn, ribaut, truwant), tot misdaad (galgebrok). Ook dat is maar een kleine greep uit een vrijwel eindeloze reeks. Behalve uiterlijke hoedanigheden en karaktereigenschappen van de persoon geeft zijn maatschappelijke positie, zijn afkomst of zijn geestesrichting aanleiding tot een weinig vleiende beoordeling, die uiting vindt in een karakteriserende benaming. Hier naderen wij de grenzen van schelden, spotten en schertsen. Men kan inderdaad de bedoeling hebben, iemand te vernederen, maar ook hem lichtelijk belachelijk te maken, een loopje met hem te nemen. Voorwerp van hoon en spot kan het beroep zijn. Een klerk heet een pennelikker, een geleerde een boekenwurm, een schoolmeester een schoolvos of frik, een apotheker een pilledraaier, een scheepsdokter een pil, een landmeter een spanrups, een kleermaker een knipluis of in het Bargoens een plunjeflikker, een uitdraagster, bij Huygens: een Lapp-hoer, een stedeling in de mond van de boer een steekat, enz. Een verzameling van dergelijke beroepsnamen in het Nederlands is mij niet bekend; in het Duits bestaat er een van Heinrich Klenz: Schelten-Wörterbuch. Die Berufs- besonders Handwerkerschelten und Verwandtes (Straszburg, 1910), dat waarschijnlijk menige parallel zal kunnen leveren, als men de Nederlandse bijeenzocht. Bij de afkomst kan men eerst denken aan belediging van de familie. Uiterst grof is de hoon van de moeder, b.v. in het scheldwoord dat Reinaert te pas brengt: arger puten soneGa naar voetnoot1). Gewoner is de beschimping van de nationaliteit: de Hollanders worden kaaskoppen (bij Hooft: botte hoycaes), terwijl zij op hun beurt scheldnamen bedachten voor andere naties. De Amsterdammers spraken in de zeventiende eeuw minachtend van poepen en knoeten, Drenten en Twenten, van een Deen, een JottoGa naar voetnoot2). De animositeit tussen de bewoners van naburige steden en dorpen heeft overal aanleiding gegeven tot spottende benamingen. Daaromtrent zijn wij uitvoerig ingelicht door het breedopgezette | |
[pagina 58]
| |
werk van Jozef Cornelissen Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volkGa naar voetnoot1). De stof is zo rijk, dat het niet mogelijk is, in dit kort bestek daarvan een overzicht te geven. Uit de ‘analytische tafel’ in Cornelissen's vijfde deelGa naar voetnoot2), in 34 rubrieken verdeeld, blijkt hoe velerlei aanleiding er bestaat om spotnamen te bedenken, o.a. de plaatselijke gesteldheid, de produkten, de ambachten, zeden en gebruiken, geliefkoosde spijzen en dranken, kleding, historische feiten, domheden en streken, zedelijke en lichamelijke gebreken, lokale taal, terwijl ook van metaforen en woordspelingen dankbaar gebruik gemaakt wordt. Honderden voorbeelden, uit Zuid- en Noord-Nederland, vindt men daar bijeengebracht. Ten slotte wijzen wij op het bekende verschijnsel dat partijnamen in de mond van de tegenpartij schimpwoorden worden, terwijl de strijd van partijen en richtingen vindingrijk maakt om de tegenstander met hatelijke namen te honen. In onze geschiedenis behoeft men niet lang naar voorbeelden te zoeken: in de tachtigjarige oorlog noemde men de Spanjaarden spechten of specken; de opstandelingen werden geuzen geheten; in de achttiende eeuw werd kees of patriot minachtend gebruikt. Zuid-Nederlandse voorbeelden van politieke partijnamen, algemeen en plaatselijk, gaf Cornelissen in het bovengenoemde werk.Ga naar voetnoot3) Aardige Amerikaanse gegevens treft men aan in de Volkloristische Streifzüge van Prof. Karl Knortz.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 59]
| |
Wat vleinamen, liefkozende benamingen zijn, behoeft niet verklaard te worden; de volkstaal kent ze in allerlei variaties. Voorzover het metaforen zijn, bestrijken ze een beperkt gebied: zachte vriendelijke dieren (duifje), kostbaarheden (schat) en enigszins komisch: lekkernijen en zoetigheden. Bredero spreekt van: kanjewieltje, suickermongtje, botterkulleken. Elders vindt men zuikerdoosje, suikere murfje (murf = mond). In Le Jeune's Nederlandsche Volkszangen (blz. 252): ‘mijn blaasje met boonen, mijn gesuikerde rijstenbrij’; in een onuitgegeven klucht, uit De Rijp 1633: ‘Mijn suyckerde struyf; mijn butterde brij, mijn pruympje, mijn peertje, mijn kanjewieltie, mijn neutje-muskaetje, mijn pijpkanieltie!’ Merkwaardig is nu het omslaan van scheldwoorden in vleinamen. Liefkozend spreken moeders hun kind aan met: schelm, schurk, bij voorkeur met de vriendelijke verkleiningsuitgang. Het sterkste voorbeeld geeft Van Effen, wanneer hij in zijn Spectator verontwaardigd vertelt hoe een ‘malle’ moeder haar lieveling een hoertje noemt. Intussen is het niet onwaarschijnlijk dat het Noord-Hollandse poet, poetje, poeteloet met het Mnl. pute samenhangt.Ga naar voetnoot1) Gelijk men weet, is de tegenwoordige uitsluitend-gunstige betekenis van guit en schalk door dezelfde betekenisontwikkeling te verklaren, terwijl schavuit en boef op dezelfde weg zich bevinden. Uit oudere taal zijn nog meer voorbeelden aan te halen. Snoes is nog in het Fries en het Nederduits ongunstig = domme sul. Omgekeerd wordt poen, volgens het Ned. Wdb., ook gebruikt voor een dik en mollig kind. Druylken in de ‘Spiegel der Minnen’ (vs. 1702) is een ‘troetelnaam’. Huygens (Hofwijck, vs. 659) spreekt schertsend van ‘een vriendelyck vel’, terwijl vel gewoonlijk een scheldnaam voor een vrouw is. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? A.J. Koens heeft er in de bovengenoemde studie (blz. 261) reeds de aandacht op gevestigd. Hij denkt daarbij aan ‘ambivalentie’, de ‘tweepoligheid van liefhebben en haten’ en vergelijkt uitdrukkingen als: ‘doodknuffelen’, ‘opeten’. Dat doet denken aan Wundt's psychologische verklaringGa naar voetnoot2), die ontlening onderstelt ‘wegen des gröszeren Intensitätsgrades der Unlust-affekte für intensivere Lustaffekte’. | |
[pagina 60]
| |
Mijns inziens heeft Leo SpitzerGa naar voetnoot1) gelijk, als hij deze verklaring ‘allzu psychologisch’ noemt en veeleer denkt aan ‘fiktive Beschimpfungen’. Immers, ‘zum Wesen der Liebe gehört das Spiel mit Verkleidungen und Mystifizierungen, und die fiktive Beschimpfung des geliebten Wesens ist eine solche Mystificierung, eine für Augenblicke gespielte Rolle, die das geliebte Wesen aus seiner Sicherheit, seinem Vertrauen auf ewigwährende Liebe reiszen will.’Ga naar voetnoot2) Een dergelijke opvatting vindt men in een interessant artikel van Leo Polak: Over ironie en haar omkering: het liefderijk schelden en plagenGa naar voetnoot3). Hij stelt als probleem: ‘Hoe komt het, dat het “kontrast” van mijn woorden en mijn bedoeling niet kontrarieert, maar releveert?’ en gaat daarbij uit van gevallen als wij reeds noemden, dat moedertjes de kinderen aanspreken met stouterd, lelijkerd, vuilpoes, of minnenden elkaar met: ouwe brompot, lelijk serpent, naarling, monster. De oplossing luidt: Zulk ‘schelden’ heeft plaats, ‘waar de feiten zelf zo sterk spreken, dat zelfs de meest tegenovergestelde kwalificering ze niet vermag te deren. Deze onbetwijfelbaarheid wordt nu gedemonstreerd, wordt metterdaad bewezen door die krachtproef der tegenovergestelde betiteling’, want bij het liefkozend schelden blijkt de liefde uit de omstandigheden, de gedragingen, de verhouding zelf - en wij voegen er bij: de toon! - zéér duidelijk. Aardig is ook de opmerking dat het verschijnsel in de hand gewerkt wordt door de schroom voor tedere woorden bij het zogenaamde ‘ruwe volk’, dat gretig de gewende krachttermen aangrijpt.
Wanneer iemand zich nu voor zou nemen, het hier geschetste schema volgend, een volledige studie met uitvoerige woordenlijst | |
[pagina 61]
| |
samen te stellen, dan zou hij genoodzaakt zijn, behalve de aangegeven onderscheidingen, nog tweeërlei splitsing te maken, namelijk naar tijd en naar landstreek. Voor een historisch overzicht dient wording en ontwikkeling van de scheldwoordenvoorraad nagegaan te worden. Wij konden voor ons doel voorbeelden kiezen uit allerlei tijden, van de Middeleeuwen tot heden, maar de bontheid van een algemeen alfabetische woordenlijst zou geen zin hebben. Ook plaatselijk is het gebruik en de voorraad van scheldwoorden en spotnamen sterk uiteenlopend. Dat iedere streek zijn eigenaardige woorden heeft, die de algemene taal niet kent, daarvan kan men zich overtuigen als men plaatselijke lijstjes onder ogen krijgt. Ten bewijze laat ik hier een lijst volgen uit Rouveen (Overijsel), mij indertijd door een leerling verschaft: miegert, drietert, koeflarte (= drek) (‘faecalisch’ scheldwoord), klôeten, hoerebok (man), lelle, smotse, tonte (vrouw) smèront (smeerhond), mieghommel (tevens dial. = mier), koltfiestert (= koukleum), pichem (= sul), foelijn, foenikster (= venijnig persoon), smiestert (gemene vent), iepsel (nietig persoontje), lieder (= loeder), kniepert (= gierigaard), buul (geringschattend), snotdompe (eig. = snotbel), wicsdompe (wijsneus), poepe; gruunkôare (eig. eter van onrijp groen), laandvertèerder (= nietsdoener), gôarenkérel (eig. = marskramer), kippekrémer (beide geminachte beroepen, slipjasse (= niet-inboorling), doenekel (lummel, nietsdoener), drietoppe (faecalisch scheldwoord), frabbe (venijnig vrouwspersoon), gaorenklopper (geminacht beroep), gegosselde (halve gare), krikke (sukkeltje, iemand die gauw ziek is), lempert (iemand die wijsneuzige schimpscheuten verkoopt), poenik (klein, venijnig kereltje), smoegert (stiekum type), snarre (feeks), stikke (idem), vlës (dartel, lichtzinnig meisje), wiendmusse (vrolike Frans, in afkeurende zin gebruikt). Hiernaast de meer algemeen verbreide scheldwoorden, dialektisch getint, als: strontzak, gastert, kuken, schiethuus, luzebos, keutel e.a. Meer individueel: schaandevaarken, oerbeere, voerlakense stoete (= groot brood), domme pannekoekenwortel.
Zuid-Nederlandse auteurs en idiotica, met zorg geëxcerpeerd, zouden een rijke oogst opleveren. Bij vluchtige lektuur van Stijn Streuvels kwamen b.v. de volgende te voorschijn: luizaard, driedubbele steenezel, stroozot, schamoteur, leepe sloeber, pastenakel, | |
[pagina 62]
| |
sperluut, patodder, perleute, luizevel, stekelvarken, krekel, potshoofd, steenduivel, loerias.Ga naar voetnoot1) Als staaltjes van Amsterdamse volkshumor vermeldde J. Schuite makerGa naar voetnoot2), o.a. de volgende scheldwoorden en spotnamen: voor een lange magere: uitgedroogde bonenstaak, uitgezogen spinaziestengel, lange sladood; voor een dikke: rolmops, bulletje bloedworst; voor een pokdalige: gatemetiel; voor een drinkebroer: volle maan, wijnbuik, oliebol, oliekop, doorroker, jeneverneus, koperneus, nathals, pimpelneus, pimpelaar. Uit het Nederlandsch Woordenboek heb ik ook veel meer Noord- en Zuid-Nederlandse scheldwoorden aangetekend dan in dit artikel plaats konden vinden. Weer een andere verzameling scheldwoorden biedt het Afrikaans, gelijk blijkt uit de lijst die F.Th. Schonken opstelde in zijn boek over De oorsprong der Kaap-Hollandse Volksoverleveringen.Ga naar voetnoot3)
Opzettelijk hebben wij ons in dit opstel beperkt tot de persoonsnamen. Hadden wij ook aandacht gevraagd voor de schimp- en spotnamen voor zaken - in verschillende ‘slang’-groepen, als boeventaal en soldatentaal, zeer talrijkGa naar voetnoot4) - dan zou het terrein nog meer verruimd zijn. Mijn voornaamste doel was, aan te tonen dat ook scheldwoorden en spotnamen als echt ‘slang’ een paddestoelengroei en een kameleontische betekenisontwikkeling vertonen, die zich aan regelmatige etymologie onttrekken en moeilijk in een afgeronde studie samen te vatten zijn. C.G.N. de Vooys. |
|