| |
| |
| |
Bij het eeuwfeest van Klikspaans ‘Studenten-typen’.
I.
Juist honderd jaar geleden verschenen er, op onbepaalde tijden en in afleveringen van ongelijke omvang, een aantal schetsen uit het leidse studentenleven, die in 1841 tot een boek verenigd werden: Studenten-Typen, door Klikspaan. Met platen van O. Veralby. Daar de eerste aflevering in December 1839, de laatste in Mei 1841 uitgekomen is, herdenken wij in deze dagen het 100-jarig bestaan van een in zijn tijd bij uitstek populair werk; dadelijk bij zijn verschijnen met sympathie begroet, heeft het nog vele jaren een loffelijke naam bezeten. Het eeuwfeest is een goede en ongezochte gelegenheid, het werk nog eens ter hand te nemen, om met het oog van een 20o-eeuwer te herlezen, wat eens de vreugde van ons voorgeslacht uitmaakte. Vanzelf komt dan de vraag, of wij nog in die vreugde kunnen delen. Tevens is het een gelegenheid om met ander werk, niet alleen van Klikspaan, ook van zijn alter ego Kneppelhout, kennis te maken of te hernieuwen.
Een korte levensbeschrijving dient vooraf te gaan. Johannes Kneppelhout werd in 1814 in Leiden geboren. Zijn ouders waren rijk, zodat zijn vader ambteloos kon leven. Deze stierf in 1819, toen de zoon pas 5 jaar was. De moeder bleef in Leiden wonen. Het is voor een rijke vader al moeilijk, een zoon goed op te voeden; voor een moeder is het nog moeilijker. Jan Kneppelhout groeide dan ook op als een rijkeluiszoon. In 1825 kwam hij op de kostschool Noorthey bij Voorschoten, een school voor rijke jongelui (later is een zoon van Willem III op deze school geweest). De leiding die hij daar van de directeur de Raadt kreeg heeft hij in latere jaren dankbaar herdacht. In 1831 werd hij student in zijn geboortestad; jaargenoten waren Beets, Hasebroek, Bakhuizen van den Brink, Gewin, die ook lid waren van de pas opgerichte en veel besproken ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendendheid’ (de leden werden onder de studenten als nogal verwaand beschouwd, wat gemakkelijk kon, omdat,
| |
| |
zoals Klikspaan later uiteenzette, studenten iemand gauw ‘pedant’ vinden). Na een verblijf van 8 jaar aan de academie, zonder enig examen te hebben afgelegd, nam Kneppelhout afscheid van het studentenleven en begon hij zijn Studenten-typen te schrijven. Maar hij had al een pijnlijke ervaring achter de rug.
Al vroeg had de lust tot schrijven er bij hem ingezeten. Doch zijn eerzucht was geweest, een frans schrijver te worden. Na langdurige vooroefening had hij zich met Jules Janin in verbinding gesteld; deze had hem maar matig aangemoedigd. Daarna had hij een aantal schetsen en ander proza aan Buloz, de directeur van de Revue des Deux Mondes en de Revue de Paris, gezonden en deze had hem ronduit geantwoord, dat zijn frans eigenlijk geen frans was. Dat was voor zijn eerzucht een zware slag geweest, en men moet hem bewonderen, dat hij deze nederlaag zonder er doekjes om te winden zelf heeft verteld. Gelukkig had hij in zijn wanhoop stenn bij Nicolaas Beets gevonden en deze had hem aangespoord, de nederlandse letteren te gaan beoefenen. Zo was hij tot het schetsen van zijn Studenten-typen gekomen.
In 1845 trouwde hij met zijn nichtje Ursula Martha van Braam; in 1847 kocht hij het bekende landgoed ‘De Hemelsche Berg’ bij Oosterbeek. Voortaan leefde hij ambteloos. Hij reisde veel, hielp graag veelbelovende jongelieden voort, stelde belang in de politiek en in de vraagstukken van den dag, zoals onderwijs, filantropie, kunst, en woonde sedert 1867 voorgoed op de Hemelsche Berg. Hij was, zoals zijn levensbeschrijver zegt, ‘eigenlijk een Hollandsch aristocraat van den ouden stempel, maar met zeer democratische neigingen’. Hij overleed in 1885.
In zijn jonge jaren, dus omstreeks 1840, heerste er in ons land opgewekt letterkundig leven. Aernout Drost was in 1835 gestorven, maar zijn bewonderaars Potgieter en Bakhuizen van den Brink gaven zijn letterkundige nalatenschap uit en zetten zijn werk voort door de oprichting van De Gids in 1837. In 1836 had de eerste al Het Noorden geschreven; enige jaren later deed hij, naast veel ander werk, Jan, Jannetje en hun jongste kind en Het Rijksmuseum verschijnen. Bakhuizen van den Brink bestudeerde Vondel met Roskam en Rommelpot. In 1837 verscheen De Neven van Helvetius van den Bergh en maakte grote opgang; in 1838 zagen het fijnzinnige boekje van Geel, Onderzoek en Phantasie, De Schaapherder van Oltmans en Heckers boetpredicatie Quos ego! het licht. In dezelfde jaren gaf Geels geestverwant Van Limburg Brouwer zijn werken uit. Beets, die al
| |
| |
vrij wat roem had geoogst met zijn romantische gedichten, deed in 1839 de camera Obscura verschijnen. In 1840 stierf Staring, nadat hij kort te voren zijn laatste bundeltje gedichten had uitgegeven; wel werd hij door het grote publiek weinig gewaardeerd, maar De Gids vestigde met geestdrift de aandacht op zijn werk. In datzelfde jaar 1840 verbrak da Costa na Vijf en twintig jaren zijn dichterlijk stilzwijgen, vervolgde van Lennep zijn reeds veel gelezen romans met Ferdinand Huyck, schreef mevrouw Bosboom-Toussaint Het Huis Lauernesse, en Jonathan Waarheid en Droomen. In 1842 begon Braga zijn pleidooi voor een betere poëzie en het volgende jaar deed van Koetsveld De Pastorie van Mastland verschijnen. Een indrukwekkende reeks, en men zal niet licht in onze letteren een tijd vinden, waarin in zo korte tijd een zo groot aantal werken verscheen, dat ook nu, na 100 jaar, een herlezing kan doorstaan. Het is jammer, dat de kritiek der Tachtigers ons voor die erkenning heeft bevreesd gemaakt.
In deze tijd van letterkundig leven nu trad Klikspaan met zijn Studenten-typen op, en het is geen geringe lof, dat te midden van de geboden overvloed zijn werk dadelijk een goed onthaal vond. De studenten allereerst ontvingen het met geestdrift, en daar zij in hun tijd groter invloed op de letterkundige smaak van het publiek oefenden dan hun opvolgers aan de hogescholen het nu doen, werd Klikspaans roem ook onder de burgerij spoedig groot. Maar ook de meer bevoegde kritiek was ten zeerste voldaan. Het is bekend, dat Potgieter, in zijn Kopijeerlust des dagelijkschen levens, weinig sympathie voor de Camera Obscura toonde. Maar voor de Studenten-typen had hij niets dan lof. Hij begon met van dit boek, evenals van de Camera, op te merken, dat de kopijeerlust des dagelijkschen levens (wij zouden zeggen: het realisme) de karakteristieke trek van de letterkunde zijns tijds was, en dat het genre op de laagste trap van kunst stond, tenzij de schrijver de kunst van idealiseren verstond. Maar daarna getuigde hij van Klikspaans werk, dat het ‘een getrouwe afschaduwing der jongelingschap aan de Leidsche academie’ gaf; hij noemde het een voortreffelijk werk, begroette het met ‘levendige sympathie’ en achtte het ‘het verdienstelijkste boek, ten onzent geschreven’. Voor de Aflegger dad hij ‘niets dan lof’, en Flanor ‘spande de kroon’. Op zijn oordeel was vooral van invloed, dat Klikspaan in de student de aanstaande leider der maatschappij zag en dat, om de laatste te verbeteren (een taak
| |
| |
van de kunstenaar) de eerste verbeterd moest worden. Klikspaan ‘zou ons vaderland een schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst willen waarborgen’; en deze strekking miste hij in de Camera.
Ook Busken Huet prees Klikspaan hogelijk toen hij in 1885, dus bijna een halve eeuw later, Kneppelhout herdacht. ‘De Studenten-typen en het Studentenleven (schreef hij) danken hun onsterfelijkheid aan het welgevormd en zichzelf beheerschend vernuft van hetwelk hun samenstelling getuigt.... Zij zijn binnen de vijftig jaren classiek geworden, omdat zij van het begin af classiek geweest zijn.... Kneppelhouts roem, durf ik beweren, is, op een leeftijd dat andere jonge auteurs meest broddelwerk verrigten en zij hun weg nog vinden moeten, kant en klaar te zijn opgetreden met een in zijn soort volmaakt boek. Vòòr of na hem geen Klikspaan.’
Terzelfder tijd ongeveer schreef Jan ten Brink (die men overigens wel niet van grote oorspronkelijkheid zal verdenken) in zijn Onze hedendaagsche Letterkundigen (herdrukt als Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren) even prijzend over Klikspaans werk. Het Studentenleven kon zijns inziens niet met de Typen vergeleken worden, maar dit laatste ‘doet Klikspaan een blijvende en zeer aanzienlijke plaats in de geschiedenis onzer letterkunde innemen.... De Typen zullen blijven leven door het verwonderlijk groot talent dat uit dit boek spreekt’. Hij noemde het ‘een unicum in de geschiedenis onzer letteren’ en gewaagde van ‘de voortreffelijke, frissche, stoute stijl’.
In 1910 oordeelde Luyt in zijn proefschrift Klikspaans Studentenschetsen eveneens gunstig. Wel zag hij enkele gebreken, maar zijn eindoordeel was: ‘Tot op onzen tijd blijft de belangstelling voor Klikspaan stijgen. Nog heden ten dage wordt hij door honderden genoten.... De auteur brengt ons onwillekeurig tot overpeinzing van eigen verleden. In de Schetsen leeft alle poëzie van het studentenleven, straalt alle bekoring der jeugd. Het is Klikspaans grootste verdienste en blijvende kracht, dat hij bij den lezer wakker roept de weemoedige herinnering aan den levenstijd, die hem het liefst is, den gouden tijd zijner jonge jaren.’ En al vroeger had hij gezegd, dat de Typen ‘den auteur een blijvende plaats in de geschiedenis der letterkunde verzekerden’.
Halen we ten laatste nog aan het oordeel van Kalff in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde, in 1912 geschreven: ‘Klikspaans figuren leven, zijn beste werk staat niet lager dan het
| |
| |
beste van Hildebrand.’ Wel wijst hij op Klikspaans sterk moraliserende en didactische neiging en zijn overdadige weelderigheid, maar zijn oordeel is toch in 't algemeen gunstig.
Voor deze algemene en duurzame lof moeten oorzaken zijn. Deze zijn vele. Het schrijven van ‘typen’ was in die dagen mode. Op voorbeeld van Engeland en Frankrijk gaven ook onze schrijvers, meestal in humoristische trant, beschrijvingen van personen, beroepen, ook ‘physionomieën’ genoemd. Klikspaan sloot zich dus daarbij aan. Hij gaf het studentenleven weer zoals een oudstudent het zelf had meegemaakt, en op een in die tijd onbekende wijze. Hij vertelt of schildert op vaak levendige wijze, zoals het begin van De afleggers en van De liefhebbers bewijzen. Het verhaal van de hoveling, die op 's professors schouders klimt om te spionneren welke studenten de hooggeleerde beledigen, is, hoe onwaarschijnlijk het toneel mag zijn, toch waarschijnlijk gemaakt. Vooral in het stuk over Flanor, zijn lievelingsheld, is hij op dreef. Pakkend is zijn beschrijving van een Diplomaat: ‘Meestal komen zij naar Leiden afzakken uit de groote steden van ons land. Hun familie is in aanzien aan het hof, hun vader bekleedt een hoogen post of is millionnair. Van kindsbeen af hebben zij, in kleine pelsjes en met vilten hoedjes met pluimpjes versierd op het hoofd, zichzelven geleerd goed te doen, te vertroetelen, en langs Keizersgracht of door Voorhout te pronken aan de hand van een soort van juffrouw, met rose linten opgedrild, die Fransch tjilpt en daarom den dubbelzinnigen naam van bonne draagt. Op hun derde jaar reeds werden zij door freules die Fransch spraken staande gehouden in het Bosch. Van hun eersten polsslag af hebben zij in een eigen equipage gereden. Zij zijn opgevoed in de onbewustheid der armoede, in de verachting van den burgerstand en den hoogmoed van het geld of van het hofliverei. Men vindt diplomaten die reeds op hun tiende jaar de eer genoten hebben van met onze jonge prinses in een française te figureren.’
Klikspaan gaf zijn beschrijving van het studentenleven op realistische wijze; hij nam geen blad voor de mond, zag er niet tegen op een ruwe uitdrukking te plaatsen. Hij bereikte daarmee een hoge mate van ‘echtheid’: zo moest het studentenleven wel zijn. Wij, die door het realisme onzer dagen aan veel gewend zijn, schrikken misschien niet zo gauw, maar onze voorouders van 100 jaar geleden waren op dat punt minder gewend en het schrijven van de Typen was dan ook een moedige daad.
| |
| |
Een enkel voorbeeld van realistische weergave volgt hier. Een student-auteur: ‘Een beroerde vent’, zegt de een. ‘Een fluim die boekjes schrijft’, zegt een ander. ‘Ik zal dien beroerling nog eens van de kroeg donderen!’ - Naar het leven afgeluisterd is de philippica, die een dronken student onder het raam van prof. Schol tegen deze houdt: ‘Professor Schol, je bent een verdomde smeerlap. Hoor je niet dat ik zeg dat je een smeerlap bent? Nou ben ik bezopen, maar 't eerst dat ik je tegenkom, al is 't in de Senaatskamer en met je toga om je beroerden, leelijken bast, zal ik je in je bek spoegen dat Boerhave en Scaliger het zien. Je moest al lang afgezet zijn, ellendige schoft. Als je nog eens het hart hebt om een vriend van mij te laten druipen omdat je niet wel bent met zijn oude, zal ik je in het water smijten, fielt dat je bent, en hals en ribben stuk slaan. Versta je 't wel daar boven in je hok? Het gouvernement moest je afzetten, hoor je, afzetten!’
Dergelijke taal verzint men niet; die kan alleen gegeven worden door iemand die het studentenleven kent. En zelfs Potgieter, die anders niet van ‘een festijn in een gaarkeuken’ hield, had met toneeltjes als dit vrede.
Ook is Klikspaan geestig in zijn hantering van de nederlandse taal. De nalopers van de student-auteur noemt hij ‘geesten zonder geest’. - Bivalva's leven is ‘geen vuurwerk, maar een uurwerk’. - Liefhebbers zijn ‘een soort van volk, voor de intellectueele vorming en ontwikkeling eener natie erger dan de luis voor de groeikracht der vruchtboomen’. - Na de grote vacantie beginnen weer de colleges, ‘en de professoren, die in Junij - of, enkelen reeds in Mey - bij de omega amen gezegd hadden, vangen hun dictaat bij de alpha weer aan’. Wie zo kernachtig-beeldend schrijven kan, is geen beginner meer.
Klikspaan bezag het studentenleven met scherpe blik; een schets als Flanor kan slechts iemand schrijven, die geheel meeleeft met wat hij heeft gezien. Maar hij liet het niet bij blote waarneming, doch trachtte achter de verschijnselen een algemeen beginsel of een algemene oorzaak te vinden. Want hij was in de grond der zaak didactisch, moraliserend. Hij was dit opzettelijk. Zijn voorbericht eindigde hij met de woorden: ‘Hoe dikwijls heeft de schrijver dezer schetsen niet moeten horen: “Zoo ik mijn studiejaren nog eens beginnen mogt, hoe geheel anders zou ik het aanleggen!” Deze gedachte uit te roeijen, dezen uitroep onmogelijk te maken, is de strekking van dit boek. Ontvangt
| |
| |
het derhalve in liefde, met toegevendheid en eenige belangstolling, en neemt den schrijver zijn welligt te ver gewaagde, onvoorzigtige openhartigheid, ja, somtijds vrijpostigheid, niet al te euvel op! dit verzoekt Klikspaan nederig. De jeugd is een kostelijke bloem: dat wij er zorg voor dragen! Voort nu, opgetrokken tegen het kwaad!’
Klikspaan werd gedreven door liefde voor de hogeschool en de studenten. Zijn motto drukt het al uit: ‘Aan allen, die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool; aan ouders en voogden.’ En hij eindigt zijn boek: ‘Was het uit liefde?’ (zo laat hij volgens zijn gewoonte een anonymus vragen). En hij antwoordt: ‘Waaruit besluit gij, er aan te moeten twijfelen? Tot het zamenstellen van een boek als het mijne is noodig een levendige prikkel, die van de liefde of van den haat. Meent gij nu dat ik reden gegeven heb tot de veronderstelling dat het die van den laatsten hartstogt geweest is, welke mij tot zoo aanhoudend en dringend schrijven heeft aangezet? Neen! men moge beweren, dat ik, door de uitgave der Typen, de Hoogeschool in een ongunstig daglicht stel, hij die zou willen volhouden dat ik bijzonder met dat oogmerk de pen voerde, begrijpt mij niet of miskent mij.’
Deze moraliserende strekking van de Typen nu deed het werk bij het publiek geen kwaad, integendeel. Ons volk is altijd meer ethisch dan aesthetisch aangelegd geweest; naast, en zelfs boven het vermaak van de kunst vroeg het nutte lering. Cats in de 17o, van Effen in de 18o eeuw zijn daarvoor bewijzen. Ook de literatuur der 19o eeuw heeft een sterk moraliserende inslag; men heeft immers van ‘predikantenliteratuur’ gesproken? en de 80-ers hebben zich daartegen immers gekeerd? Zo deed zijn paedagogische en moraliserende bedoeling Klikspaan geen kwaad, integendeel, en de lof van Potgieter vindt grotendeels hierin zijn grond, dat Klikspaan ons volk trachtte te verbeteren en op een hoger peil te brengen; dat was immers de grondslag van Potgieters werkzaamheid ook? Ongetwijfeld heeft de laatste zich daardoor laten verleiden, aan de Typen boven de Camera Obscura de voorrang toe te kennen.
Zo zijn er dus tal van redenen om het gunstig oordeel van ons voorgeslacht over de Studenten-typen te rechtvaardigen. Kunnen nu wij, na 100 jaar, dat oordeel nog onderschrijven? Bij de herdenking van het eeuwfeest der Camera is eenzelfde vraag gesteld; het ook nu te doen betreffende de Studenten-typen, is dus niet
| |
| |
ongerijmd. En na de aangevoerde bewijzen van de voortreffelijkheid van dit boek zal het zeker geen lichte taak zijn, iets anders te willen volhouden. Toch durf ik het te doen; in het volgende hoop ik de gronden aan te geven voor mijn mening, dat de Studententypen de hun toegezwaaide lof geenszins verdienen en dat men gerust kan zeggen, dat het boek vergeten is en alleen nog met historische belangstelling kan worden gelezen.
Een van de oorzaken, waardoor wij de Typen niet meer kunnen waarderen is, dat de tijd van Klikspaans studenten voorbij is. Het studentenleven is in de daarop gevolgde 100 jaar volkomen veranderd; de maatschappelijke groepen die hun zonen naar de academie zenden zijn andere en de geest onder de studenten is, mede daardoor, gewijzigd. Busken Huet sprak nog in 1885 van ‘de lichtgloed van eeuwige jeugd om de slapen van Klikspaans twintigjarige helden’, en meende, dat nog menig geslacht na hem in Typen (en Leven) een frisch boek begroeten zou. Aan die mening te twijfelen is een hachelijke onderneming. Maar reeds in mijn studententijd (en deze begon nauwelijks 15 jaar later) was het boek verouderd. Hoe herinner ik me nog, dat ik, na een poos student te zijn geweest, al enige maanden ontgroend, Klikspaans boek vol verwachting ter hand nam, en hoezeer ik ontgoocheld werd. Dat studentenleven was voorbij, hopeloos voorbij: bijna nergens was het een afspiegeling van onze eigen tijd. En zo ging het mijn tijdgenoten. De verklaring, dat het eenvoudige, landelijke Groningen anders zou zijn als Leiden, mag hier niet gelden, want het zou geen compliment voor Leiden en zijn studentencorps zijn, als het nog de stad uit Klikspaans dagen was.
Want - en hier komt een tweede bezwaar tegen de tekenaar van de Typen - de studentenmaatschappij in het Leiden van voor 100 jaar moge naar waarheid getekend zijn, maar dan was ze niet veel zaaks. Er ontbreekt aan de spes patriae dier dagen dan vrijwel alles wat hogere beschaving heet; nergens zucht naar wetenschappelijke ontwikkeling; geen edelmoedigheid, geen hulpvaardigheid om elkaar voor struikelen en vallen te behoeden; geen omgangsvormen; geen fijne geest. Ieder werkt alleen voor een examen; niemand geniet van de wetenschap, beoefend om haarszelfs wil. - En de hoogleraren? Ze jagen naar collegegelden, reiken testimonia uit voor geld, laten zich flikflooien en pluimstrijken uit ijdelheid, domheid of uit andere, nog minder edele oorzaken, en zitten onder de plak van hun wettige echtgenoten.
| |
| |
Potgieter heeft dat gemis gevoeld: ‘Om billijk te zijn, lassche Klikspaan in een volgende bundel een opstel in, dat een hoogleeraar in een beminnelijk licht stelt, als welwillend, als verstandig, als degelijk vriend der jongelingschap.’ Zo is het; en hetzelfde verzoek zou hij hebben kunnen doen betreffende de studenten. Flanor is het ideaal van een student; Klikspaan zegt, dat hij zelden werkt en toch alles weet; dat hij edelmoedig is. Maar in de aan hem gewijde schets, hoe goed ook getekend, blijkt daarvan niets. Flanor doet wat ieder andere, gewone student ook doet: hij fuift, drinkt, vecht, duelleert, vrijt met een professorsmeid, zondert zich drie kwartier met een andere af en is dan in staat om enige uren te studeren en daarna 24 uur onder water te blijven. Maar zijn geestigheid, zijn vele weten, en zijn andere hogere eigenschappen moeten we aannemen op Klikspaans gezag.
Klikspaan heeft zelf wel ingezien, dat het betere element bij zijn typen zoek was. Als motto plaatste hij voor zijn voorbericht: ‘Je vais mettre mon doigt sur toutes les blessures’; een waarschuwing aan de lezer dus. En in het Besluit laat hij zich door zijn vrienden-studenten toespreken: ‘Bedenk toch eens, hoe gij ons van de eerste bladzijde tot de laatste er in laat loopen, in welk een ongunstig daglicht gij de Academie stelt.’ En hij antwoordt: ‘Ik heb eerbied voor uw bezwaar, vrienden, want het spruit voort uit achting voor uw stand en liefde tot uw academische omgevingen. Maar één van beide: òf gij ziet mijn bedoeling verkeerd in, òf ik heb de door het geheele boek heerschende gedachte niet helder genoeg doen uitkomen. Ziet, ik wilde, hetgeen mij verkeerd toescheen, berispen, bespotten en aldus den kop inslaan; ik wilde het academische koornveld wieden, en wierp het onkruid op den groten weg, opdat een iegelijk het vertrappen zou. Dat oogmerk meende ik dat lofwaardig was en meer getuigde van liefde voor de academie, zorg voor haar eer en lust tot bevordering van het welzijn en den vooruitgang in velerhande opzigten harer burgers, dan van het tegendeel.’
Klikspaan zal ongetwijfeld wel wat hebben bereikt. Als het studentenleven nu op een hoger peil staat en de professoren van nu hun voorgangers van toen overtreffen, dan is dat ook door zijn veel gelezen boek gekomen en door de onbeschroomdheid waarmee hij ‘zijn vinger op alle wonden legde.’ Maar ons is toch die wereld te grof, te laag bij de grond, te onbeduidend. Is ze zo geweest, dan kan ze ons hoogstens nog historisch belang inboezemen.
| |
| |
En hier komen we vanzelf op een ander tekort. Aangenomen, dat Klikspaan de studentenwereld van zijn tijd getrouw heeft nagetekend (en de lof uit zijn eigen tijd moet ons dat doen geloven), dan is hij er niet in geslaagd, ons die nu leven die wereld aannemelijk te maken. Een groot schrijver verstaat het, zijn personen leven in te blazen, zo, dat wij ze aan vaarden als werkelijkheid. Maar Klikspaans wereld leeft maar gedeeltelijk voor ons. Hoe komt dat? Omdat haar schepper niet kan tekenen. Hij is te heftig in zijn uitdrukkingen; zijn kleuren zijn fel rood, fel geel, pikzwart. In zijn ijver om indruk te maken werkt hij met sterke tegenstellingen. Maar hij vergeet, dat felle kleuren elkander overschreeuwen of elkaar doodslaan. Of ook: hij geeft een overvloed van beelden, die elkaar verdringen of opheffen. Zo beschrijft hij Bivalva, als deze naar 't college gaat: ‘Zijn ongewassen vel, in de eerste plaats zijn neus, is met vurige puistjes opgezet; zijn hals is achteloos in een roode, gescheurde bouffante gewenteld; zijn voeten steken in vuile wollen kousen en afgehakte vette muilen of zware modderschoenen’ (dit of bewijst, dat de tekenaar niet naar het levend model heeft geschetst, maar met zijn abstraherend verstand heeft gewerkt). ‘De pruim, waarmede hij gisteren avond naar kooi is gegaan, heeft hij zoo even uitgespogen op de straat en het gebroekte stompje gouwenaar kleeft reeds aan zijn gekloofde lip. - “O! terstond een citroen! Geef mij azijn! Hebt gij zuur roggebrood bij de hand? Het hart keert mij om!” - “Wat deert u, wat scheelt er aan?” - “Ik keek op toen hij geeuwde.”’
En op deze beschrijving volgt dadelijk deze lyriek: ‘O jeugd, o gulden, blonde jeugd! het is een afzichtelijk monster, dat u geschilderd wordt! Stelt tegen dezen aterling over den ijverigen, smaakvollen, geestrijken jongen man, die voor de zuivere indrukken van kunst, wetenschap, natuur, liefde, vriendschap, de wijde poorten zijner ziel opensluit, dien verrukking voort doet ijlen naar den top waar roem en geluk hem wachten; den vrolijken gast, die zich ontspant in de zonnige weide, zich, verborgen in het hooge lommer, op den arm geleund eens vriends of eener geliefde, uitstort in vertrouwelijke, diepzinnige gesprekken, of in liefelijke droomen der blijde toekomst verliest. Dat heet zaligheid, dat genot! O, zich over te geven aan de edelste neigingen des gemoeds! O, gehoor te hebben voor de groote harmoniën der schepping, sympathie voor bloemen en voor sterren! Eere zulk een jeugd! Ontzag, liefde voor haar!’
| |
| |
Of een enkel voorbeeld van drukke beeldspraak? ‘Bivalva is een paddestoel, een stinksloot, de academische aï.... Zoo hij slechts een greintje energie in het lijf had werd hij een zwijn of een schobbejak, maar neen! Bivalva blijft een oester.’ - De ‘hovelingen’ noemt hij: ‘Indringers, inkruipers zijn die onderdanige kapstokken; stille wachts, roodkragen in het geniep, dilettant-spionnen, besluipers, verraders hunner medeburgers uit louter genoegen, innige laagheid van karakter, adderachtigheid van ziel; het zijn de ooren van de muren.’
Klikspaan is moralist en paedagoog; hij is de navolger van van Effen en bewijst dat hij dat zelf ook voelt en wil, doordat hij een paar maal de Hollandsche Spectator aanhaalt, eens in de inleiding en later om aan te tonen, dat ook 100 jaar vòòr zijn tijd er al Bivalva's aan de academie rondliepen. Maar z'n paedagogische ijver brengt hem er toe, zichzelf herhaaldelijk op de voorgrond te plaatsen. In de Inleiding noemt hij zich ‘een ferm en oud Student, dit gaat zeker, die gaarne en bij voorkeur tot de jongeren het woord voert en niet aarzelt, door afwisseling van ernst en boert het kwaad scherp te teekenen’. - Als hij, in de aanhef var. Bivalva, de jonge studenten na de vacantie weer in Leiden welkom heet, roept hij uit: ‘Weer te Leiden, Studenten! Studenten, Klikspaans Studenten! Nu heeft Klikspaan met vernieuwden lust zijn puntige pen opgevat, en spreekt weer tot u, vrijmoedig, onbevreesd.’ - Of in 't begin van De Hoveling: ‘Men wil zeggen dat Klikje soms piquant kan zijn, maar nooit heeft men hem nagegeven dat hij kwaadaardig is of gevaarlijk. Hij steekt als een vlieg niet als een wesp, die een vergiftigd spoor nalaat. Niemand integendeel edelmoediger dan hij.... Inderdaad, vindt gij niet, dat hij veel van u moet houden, om met zoo veel liefde op een en ander te wijzen, dat voor verbetering zou vatbaar zijn?’ - En hij eindigt zijn boek met de woorden: ‘Leidsche Studenten! blijft, blijft uw Klikspaan genegen! geeft uw zoontjes, als zij eenmaal om den wil der kennisse naar Leiden komen, de Studenten-Typen, als leiddraad in den doolhof, mede, en zoo sommigen uwer eenmaal curatoren eener Latijnsche school worden mogten, schenkt dit werk als prijs aan de “verdienstelijke jongelingen”, die het gymnasium verlaten!’
(Slot volgt).
W.H. Staverman. |
|