De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scherp en zwak gesneden klinkers.De zgn. korte vocalen van het Nederlands, voorkomende in woorden als lat, bed, kòp, zin, rug, kóm, onderscheiden zich van de zgn. lange vocalen, die wij bijvoorbeeld in haat, leed, keus, hoop, riet, nu, hoed spreken, o.a. daardoor, dat zij alleen in gesloten lettergrepen voorkomen; zij worden steeds gevolgd door een consonant, die òf in zijn geheel òf alleen met zijn eerste gedeelte tot dezelfde lettergreep behoort: bed, bedden; aan het eind van een syllabe kan men deze vocalen niet, zoals die van pa, moe, zo; vader, moeder, kogel, spreken. Zodanige klinkers - die als een klasse ook in het Duits, Engels, enige Skandinaafse talen en elders bestaan - noemt men scherp gesneden, door welke benaming men aanduidt, dat zij op het punt van hun grootste intensiteit worden afgesneden of afgebroken door de volgende medeklinker, in tegenstelling tot de ongestoord uitklinkende zgn. lange vocalen van pa, vader, maan, maand enz., die men zwak gesneden noemt. Men duidt dezelfde tegenstelling aan door te zeggen, dat de eerste kategorie ‘fester Anschluss’, de tweede ‘loser Anschluss’ heeft; ook worden de termen ‘gedekt’ en ‘ongedekt’ gebezigd. Er is heel wat geschreven over de vraag, wat de wezenlijke eigenaardigheden van deze scherpe snede of ‘fester Anschluss’ zijn. In mijn verhandeling: Quantiteit en IntonatieGa naar voetnoot1) heb ik verschillende opinies besproken en ben daarbij tot de conclusie gekomen, dat wij hier niet met een oppositie van quantiteiten, maar van intonaties te doen hebben en dat zowel het vaak aanwezige niet-phonologische quantiteitsverschil als de wijze van aansluiting van de volgende consonant van deze oppositie het noodzakelijk uitvloeisel zijn. Deze mening staat heel dicht bij die van Trubetskoj, die, na aanvankelijk geen aandacht aan de ‘Silbenschnittkorrelation’ te hebben geschonken, geleidelijk, door Van Ginneken er op opmerkzaam gemaakt, dit verschijnsel is gaan losmaken van de quantiteitsverschijnselen en in zijn postume Grundzüge het veel voorkomende lengteverschil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen scherp en zwak gesneden vocalen gekarakteriseerd heeft als ‘nur eine phonetische Folgeerscheinung’.Ga naar voetnoot1) Wanneer ik thans nog eens op het probleem der scherpe en zwakke snede terugkom, dan doe ik dat vooral om ook de diachronische ontwikkeling in het onderzoek te betrekken en om het diachronische en het synchronische gezichtspunt tegenover elkaar te stellen. Naar aanleiding van de Skandinaafse umlaut- en brekingsverschijnselen heeft A. Sommerfelt in 1934 de opmerking gemaakt: ‘What is explained is the process of change and how the new forms are determined by the phonological system, not the factors responsible for the alteration of the old system.’Ga naar voetnoot2) Die woorden zijn ook van toepassing op de ontwikkeling der ‘Silbenschnittkorrelation’. Deze is ontstaan door de reactie van het phonologische systeem op zekere klankveranderingen, die aanvankelijk niet phonologisch waren en die wij als quantiteitsveranderingen moeten beschouwen. In het Gotisch waren de vocalen van woorden als fadar en niman kort, in tegenstelling tot de lange vocalen van bropar en beitan (d.w.z. bītan), zonder dat er sprake was van enig ‘Anschluss’ - of snede-verschil. Zo was het reeds in het Indogermaans geweest en zo was het in de oudste historische periode der Germaanse talen, in die van het Oudhoogduits, Oudsaksisch, Angelsaksich, Oudnoors. Later begon zich in verschillende delen van het Germaanse gebied de neiging te openbaren, de korte vocalen der open lettergrepen te rekken, en ten slotte gingen deze vocalen één klasse vormen met de oude lange klinkers, inzoverre deze lang gebleven waren, wat in de regel het geval was. In het Nederlands was dit proces reeds vóór de literaire periode voltrokken; evenzo in het Middelnederduits en bij Veldeke, terwijl in het Zuidelijkere Hoogduits het verschijnsel wat jonger is; het verbreidde zich van het Noorden uit en heeft in het Hoogalemaanisch niet plaats gevonden.Ga naar voetnoot3) Dat wij inderdaad met rekkingsverschijnselen te doen hebben, blijkt het duidelijkst uit het Nederduits. Hier vinden wij naast het behoud der open | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lettergrepen ook een in het schrift door verdubbeling aangeduide verlenging der op de korte vocalen volgende consonant, samengaand met een verdeling van deze klank over twee lettergrepen. Nu heeft Chr. Sarauw geconstateerd, dat in het Westfaals de open gebleven lettergrepen, waarvoor ook hij een reeds in het Middelnederduits relatief lange quantiteit aanneemt (die voortleeft in de zgn. lange klinkers en diphthongen der moderne dialekten), zeer vaak a-vocalisme hebben en dat bij andere vocalen een volgende v, d, γ, r (minder vaak ook s of m) de open uitspraak van de voorafgaande syllabe (met verlengde klinker) prefereren, in tegenstelling tot p, t, k, l, m, n, vóór welke de klinkers gewoonlijk relatief kort bleven.Ga naar voetnoot1) De verklaring van deze feiten lijkt mij niet moeilijk. Van alle vocalen neigen de a-klanken het meest tot lange uitspraak; in vele talen worden zij in de regel langer aangehouden dan onder gelijke condities gesproken e-, o-, i-, u-vocalen, en zij worden het gemakkelijkst gerekt. En wat de consonanten aangaat, stemhebbende consonanten worden in vele talen korter uitgesproken dan gelijksoortige stemloze. Men denke aan de bekende tegenstelling tussen Engels cab en cap; in cab hoort men zonder moeite een enigszins gerekte klinkeruitspraak, deze vindt echter haar oorzaak in het moeilijker hoorbare quantiteitsverschil tussen de relatief korte b en de relatief lange p. Wat l, m, n aangaat, deze gedragen zich niet in alle talen gelijk. Volgens E.A. Meyer's metingen zijn in het Engels l, m in de ‘Auslaut’ langer niet alleen dan b, d, v, maar ook dan p, t, k, sGa naar voetnoot2), f en in de ‘Inlaut’ zijn zij wel-is-waar korter dan p, k, s en in 't algemeen ook korter dan t, maar na een lange vocaal zijn t en m even lang, tussen f en l, m zijn geen noemenswaardige verschillen, en b, d, v zijn belangrijk korter dan l, m; in de ‘Anlaut’, waar de verschillen niet groot zijn, zijn l, m korter dan p, t, f, s; k en v staan tussen l en m in, en b, d zijn korterGa naar voetnoot3). In sommige andere talen zijn l, m, n in verhouding tot andere consonanten korter dan in het Engels. Ik vermeld slechts het Litaus, waar volgens R. Ekblom's metingen l, m, n zowel in ‘Inlaut’ als in ‘Anlaut’ niet noemenswaardig in quantiteit verschillen van de stemhebbende occlusieven, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk korter zijn dan de stemlozeGa naar voetnoot1); Ekblom's materiaal biedt echter nog een ander gegeven, dat ons dadelijk herinnert aan de Nederduitse feiten, waarvan wij uitgingen: de r is zowel in de ‘Inlaut’ als in de ‘Anlaut’ zeer veel korter dan l, m, n; in de ‘Anlaut’ is het ongeveer een verhouding 3:5, in de ‘Inlaut’ ongeveer 2:5Ga naar voetnoot2). Ook Zwirner constateerde bij een Duitsen patiënt, dien hij onderzocht, een korte r, in tegenstelling tot ‘bimodale’ nasalen, ‘fähig sowohl lang wie kurz aufzutreten’.Ga naar voetnoot3) De hier meegedeelde feiten geven ons het volle recht om de Nederduitse tegenstelling tussen de rekking der korte vocalen, die in open lettergrepen door v, d, γ, r gevolgd werden, en de kortere uitspraak vóór p, t, k, l, m, n met de quantiteit dezer consonanten in verband te brengen: vóór tot kortheid neigende medeklinkers werd de klinker langer aangehouden, vóór medeklinkers, die een vrij lange uitspraak toelieten, bleef de klinker kort. Bedenken wij verder, dat in dit laatste geval de medeklinker een deel van zijn articulatietijd aan de voorafgaande syllabe overdroeg en dat anderzijds bij vocaalrekking op de duur een vocaal ontstond, die in quantiteit niet van de oude lange vocalen verschilt, dan krijgt men de indruk, dat in een zekere periode het Nederduits - en evenzo het Nederlands en andere Germaanse talen, die scherp en zwak gesneden vocalen zijn gaan onderscheiden - het lettergreeptype, uitgaande op een korte vocaal, niet meer duldde en er naar streefde, de minimale quantiteit der lettergreepGa naar voetnoot4) te brengen op die van een lange vocaal of een korte vocaal + consonant. Dit was een voortzetting van het proces, waardoor in een vroegere periode de aan Gotisch bi, nu e. dgl. beantwoordende vormen tot bī, nū enz. (ndl. bij, nu, nou) waren geworden. Met de hier beschreven Nederduitse verschijnselen laten zich de Engelse processen van vocaalrekking vergelijken. Bij Luick lezen wij, dat in het Engels der 13de eeuw, in het Noorden reeds iets vroeger, de korte a-, e-, o-vocalen in open lettergrepen gerekt zijn, en dat eerst enige tijd later de i- en u-vocalen gevolgd zijn.Ga naar voetnoot5) Ook hier had zich de neiging om de kort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vocalische open lettergrepen uit de taal weg te werken ontwikkeld, deze neiging uitte zich echter aanvankelijk alleen daar, waar de omstandigheden voor de vocaalrekking betrekkelijk gunstig waren: a-klanken worden gemakkelijker relatief lang uitgesproken dan e- en o-klanken en deze weer gemakkelijker dan i- en u-klanken; men denke aan het Westelijke Litaus, waar betoonde a en e in zeer vele gevallen onder de hoofdtoon gerekt zijnGa naar voetnoot1), terwijl de i en u aan deze neiging weerstand boden: rãtas, n˜eša, maar bùtas, ìma! De oorzaak der hier besproken verschijnselen ligt in het duister, zoals in zoveel gevallen; vgl. de hierboven aangehaalde woorden van Sommerfelt. Maar de gang der ontwikkeling is klaar. In verschillende Germaanse talen begon men op een zeker moment de korte klinkers der open lettergrepen te rekken; in sommige streken was deze rekking minder algemeen dan elders, doordat er een concurrérend verschijnsel naast stond: de rekking der volgende consonant. Totnogtoe had er geen oppositie van ‘loser’ en fester ‘Anschluss’ bestaan, maar wel een oppositie van lange en korte vocalen. Toen nu de korte vocalen in open syllaben gerekt werden en deze rekking een meer en meer geprononceerd karakter kreeg, vielen de gerekte vocalen in één kategorie samen met de oude lange vocalen, al bewaarden ook in sommige streken (bijv. in de zgn. Saksische dialekten van ons land) gerekte vocalen veelal hun van dat der oude lange klinkers verschillende timbre. Op deze wijze had een belangrijke verschuiving plaats in het phonologische systeem: terwijl vroeger zowel korte als lange vocalen in open zowel als in gesloten syllaben konden staan, werd nu deze ruime gebruiksfeer beperkt tot de lange klinkers, terwijl voor de korte alleen de gesloten lettergrepen toegankelijk bleven. Zo ontwikkelde zich de ‘fester Anschluss’, die in oppositie trad tot de ‘loser Anschluss’. Waren in de voorafgaande periode zekere korte vocalen aan rekking onderhevig geweest - niet alleen in open syllaben, maar ook in gevallen als baard, aarde (dial. eerde), woord -, de daarna overgebleven korte vocalen werden gekenmerkt door de ontoelaatbaarheid van rekking, door een noodzakelijke afbreking op het punt der grootste intensiteit, waar een tautosyllabische medeklinker de klinkerarticulatie afsnijdt, - behoudens speciale gevallen, waar een sterke emotionele geladenheid een afwijking van de bij gewone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Darstellungsfunktion der Sprache’ geijkte spreekusus bewerkt; zo verklaren zich niet alleen interjecties als ndl. hè!, bah!, maar ook de voor de behoeften van ‘Ausdruck’ en ‘Appell’ gerekte, van het standpunt der eenvoudig ‘darstellende’ taalGa naar voetnoot1) abnormale intonatie, die in woorden als dag!, wel!, kom!, zelfs maar, jongen! kan worden aangewend. Een dergelijke rekking voelen wij als een bijzonder geval; normaal is de korte, ‘scherp gesneden’ uitspraak. Daar aldus de scherp gesneden vocalen gekarakteriseerd worden door een beperkte gebruikssfeer, alleen vóór een tautosyllabische consonant, en door een zodanige wijze van uitspreken, die de rekking tegenwerkt en de afkapping op het punt van hoogste intensiteit noodzakelijk maakt, noem ik de scherpe snede - en evenzo de in oppositie er toe staande zwakke snede - liever een intonatie dan een quantiteit. Ik kan mij trouwens best begrijpen, dat anderen, getroffen door de rekbare en in 't algemeen ook langere uitspraak der zwak gesneden vocalen, in tegenstelling tot de scherp gesnedene, liever van quantiteiten spreken. Het snede- of ‘Anschluss’-verschil moge een oppositie van intonaties zijn, deze intonaties hebben toch een zeer specifiek karakter, verschillend van stijgende en vallende toon, stoottoon en gerekte toon, e. dgl., en dichter staand bij de quantiteitsoppositie in engere zin. Dit gaat echter niet meer op, wanneer binnen de kategorie der zwak gesneden klinkers quantiteitsverschillen opkomen. Dit heeft o.a. plaats gehad in het Zeeuws, waarbij zich de taal van Goeree en Overflakkee aansluit. Deze laatste, meer in het bijzonder het dialekt van Goeree, heeft M.A. van Weel in zijn dissertatieGa naar voetnoot2) beschreven; een Zeeuws dialekt kennen wij uit A. Verschuur's dissertatie over het Noord-Bevelands.Ga naar voetnoot3) In deze dialekten zijn de Westgermaanse ē2 en eo tot īē geworden, de Wg. ī echter tot ĭe. Zo staat lĭef ‘lijf’ naast līēf ‘lief’; om een voorbeeld te noemen van twee woorden, die syntaktisch gelijk gebruikt worden, vermeld ik de verba schīētə en schĭetə, beide in Van Weel's glossaar genoemd. Dank zij deze diachronische ontwikkeling hebben 't Zeeuws en Goerees twee ie-klanken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die door hun quantiteit van elkaar verschillen. De klankwaarde der twee vocalen is wel-is-waar niet precies gelijk: de ĭe is iets opener (volgens Verschuur en Van Weel ligt hij iets de kant van de i van zit en dik op); de ī heeft een ə-naslag, die Van Weel ‘bijna onmerkbaar’ en Verschuur ‘moeilijk waarneembaar’ noemt; dit zijn dgl. kleine verschillen als ook in andere talen plegen te bestaan, die kategorieën van correlatief met elkaar verbonden lange en korte vocalen onderscheiden, waarbij de timbre-verschillen extra-phonologisch blijven; wij mogen dus aannemen, dat ook voor de Zeeuwen en Goereeërs het verschil tussen īē en ĭe niet zozeer een timbre-verschil als wel een quantiteitsverschil is. Evenzo bestaan er naast elkaar een ōē en een ŏe, de laatste volgens Verschuur ‘met een naar ó (als in Geld.-Overijs. dom) zweemend timbre’, en een ǖ en een ü, de laatste iets meer naar de vocaal van put liggend. De ōē is de normale representant van Wg. ō vóór dentalen, de ŏe vóór labialen en gutturalen; verder staat ŏe aan het eind van een woord, niet alleen in toe, waar ō de oorspronkelijke vocaal is, maar ook in noe en joe, waar van u (> ū) moet worden uitgegaan. In Van Weel's dialekt gaat blijkbaar deze verdelingsregel voor ōē en oe op, zonder dat er andere uitzonderingen zijn dan moesGa naar voetnoot1); hier zijn dus ōē en oe niet twee phonemen, maar combinatorische varianten van eenzelfde phoneem. Verschuur geeft echter veel meer voorbeelden met ŏe vóór dentaal: drŏes, hŏet (‘goed’), knŏestə, lŏedər, mŏedər, rŏest, schŏenə, vŏetGa naar voetnoot2); Van Weel geeft voor al deze woorden ōē op. In één geval onderscheidt Verschuur's dialekt zelfs twee overigens gelijk uitgesproken woorden alleen door de quantiteiten van elkaar: rŏest ‘hoenderstok’: rōēəst ‘ijzerroest’. In het Noord-Bevelands zijn dus ŏe en ōē twee phonemen. Zouden wij ons de diachronische ontwikkeling niet zo moeten voorstellen, dat de ōē en de ŏe, die aanvankelijk combinatorische varianten waren, onder de invloed van de gelijksoortige vocalen īē en ĭe, die van huis uit verschillende phonemen zijn, eveneens in staat zijn gesteld, als verschillende phonemen gebruikt te worden? Hetgeen van oe en ōē gezegd is, geldt ook voor ü en ǖ; alleen is de ontwikkeling hier blijkbaar minder ver gevorderd. Volgens Van Weel is in zijn dialekt ü de regelmatige ontwikkeling van onze u, ui, behalve vóór r en vóór j < d, waar ǖ gehoord wordt: zǖr, lǖjəGa naar voetnoot3); ü en ǖ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dus combinatorische varianten. Verschuur geeft dezelfde regel: ǖ in zǖr, lǖə enz., overigens ü. Maar tegen de regel in heeft krǖkəl ‘alikruik’ een lange vocaalGa naar voetnoot1), in tegenstelling tot Goerees (āēljə)krükəl; Noord-Beveland heeft dus de weg ingeslagen, die tot phonologisering der variatie voert. In de naar aanleiding van ü, ǖ genoemde posities vóór r en vóór de hiaat resp. j, die bij uitval van d optreedt, is de oppositie niet alleen tussen ü en ǖ, maar ook die tussen ŏe en ōē, ĭe en īē opgeheven: Goer. bōēr, brōējə, N. Bev. bōēər, brōēə; G. mīērə, rīējə, N. B. mīēərəGa naar voetnoot2), rīēə; hetzelfde geschiedde aan het eind van een woord; hier is echter de korte vocaal gegeneraliseerd: wĭe, jĭe (niet op Goeree); toe, joe; woorden, op ü uitgaande, zijn mij niet bekend. Naast dĭe en wĭe geeft Van Weel in zijn woordenlijst ook dīē, wīē op (maar alleen hĭe ‘hij’, bĭe ‘bij’); in zijn grammatika heb ik deze vormen niet gevonden. Zijn het wellicht betrekkelijk jonge stylistische varianten? Evenals oe, īē, ǖ behoren ook ŏe, ĭe, ü in het Zeeuws en Goerees tot de zwak gesneden klinkers; zij worden in open zowel als in gesloten lettergrepen gebruikt. Op grond van de gegevens van Van Weel neem ik voor het Goerees het volgende klinkersysteem aan:Tussen 1a en 1b bestaat een oppositie lang: kort; dan kan deze echter bezwaarlijk tevens tussen 1 en 2 bestaan; ook kunnen wij niet 2 en 1b tot een klasse verenigen, die dan in oppositie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou staan tot 1a; daarvoor is de tegenstelling tussen scherpe on zwakke snede te groot en anderzijds de band tussen īē, ǖ, ōē en ĭe, ü, oe te eng. Het is dus heel duidelijk, dat in dit dialekt de oppositie tussen zwak en scherp gesneden klinkers niet als een quantiteitsoppositie mag worden opgevat. En datzelfde geldt voor het Algemeen Beschaafd. Hier staan niet alleen de lange ōē en ǖ, maar ook de lange īē alleen voor r; vóór andere consonanten en ook aan het einde van een woord zijn oe, ü, ie kort; zij kunnen niet gerekt worden, zoals de vocalen van daad, been, heup, boot dat wel kunnen, zonder dat hun karakter verandert. Tussen de combinatorische varianten, die wij in been: beer, keus: keur, boot: boor hebben, bestaat een timbre-verschil, tussen die van kies: kier, u: uur, boek: boer veeleer een quantiteitsverschil.Ga naar voetnoot7) De als de normale klank gevoelde variant is zonder twijfel die, welke niet vóór r, maar in alle andere posities gebruikt wordt, en deze is kort, in tegenstelling niet alleen tot de vocaal van kier, uur, boer, maar ook tot de klinkers van daad, been, keus, boot, en de opposities lied : lid, Ruut (aanspreekvorm van Rudolf): Ruth, moes: mos mogen geen quantiteitsopposities genoemd worden. Het Beschaafd Nederlands heeft een kategorie van scherp gesneden vocalen, die kort en niet rekbaar zijn, en een kategorie van zwak gesneden vocalen, waarvan sommige lang en rekbaar zijn, andere echter kort en niet rekbaar; het wezenlijke verschil tussen de beide kategorieën is de scherp resp. zwak gesneden uitspraak, die ik meen tot de intonatieopposities te mogen rekenen. Tot slot nog een paar woorden over de vraag, in hoeverre er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een correlatief verband bestaat tussen de klasse der scherp gesneden en die der zwak gesneden vocalen! In zijn beroemd artikel: Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme heeft Trubetskoj er op gewezen, dat in talen, die twee klassen van vocalen onderscheiden, een met ‘maximale Intensität’ en een andere met ‘minimale Intensität’, de structuur dezer twee klassen gelijk kan zijn of ongelijk.Ga naar voetnoot1) Bij gelijke bouw kunnen de afzonderlijke leden van de ene klasse met die der andere correlatief verbonden zijn. Heeft bijvoorbeeld een taal vijf korte en vijf lange vocalen:
Wij hebben dus in het Nederlands wel een oppositie van twee klassen, maar geen correlatie tussen de eenheden, waaruit beide zijn opgebouwd. Aan een bepaald phoneem van de ene klasse beantwoordt niet een parallel phoneem in de andere. Men lette er op, dat, wanneer een vóór de hoofdtoon staande zwak gesneden e- of o-klank, zoals dat zo vaak gebeurt, met scherpe snede gesproken wordt, geen e- of ò-klank wordt gekozen, maar vocalen uit de geslotenste der drie rijen: i, ó. Men beluistere de onliteraire uitspraak van woorden als kolos, sopraan; selectie, Gregorius! Leiden. N. van Wijk. |
|