De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Van Leeuwenhoek's brieven en de Nederlandse schrijftaal in de zeventiende eeuw.Voor mij ligt ter ‘taalkundige’ bespreking het eerste deel van Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek.Ga naar voetnoot1) Zowel de door de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen met de volledige uitgave van Van Leeuwenhoek's brieven belaste commissie als de Uitgeversmaatschappij Swets & Zeitlinger, welke dit keurige, royale boekwerk in het licht deed zien, komt alle lof toe voor dit eremonument ‘door Nederlandse geleerden opgericht ter nagedachtenis van den groten Nederlander Leeuwenhoek.’ Diens vaak zo merkwaardig juiste en meermalen geniale observaties en veronderstellingen worden in deze uitgave door uitstekende vakkundige annotaties en photographieën verlucht. De beoefenaars der biologische wetenschappen zullen dan ook stellig in deze volledige collectie van Leeuwenhoek's brieven gaan grasduinen. Maar niet alleen de ‘botanici, zoölogen, chemici, cristallographen, bacteriologen, histologen, physiologen en geneeskundigen van alle richtingen en alle landaard’ zullen hier veel vinden wat hen interesseert, ook voor den philoloog - inzonderheid voor den linguist - is in deze brieven overvloed van materiaal aanwezig voor de studie van het Nederlands uit het eind van de 17e het begin van de 18e eeuw. Jaren geleden heeft Prof. De Vooys in dit tijdschrift in een opstel, getiteld Wensen en Wenken voor een ‘Geschiedenis van de Nederlandse Taal’, gewezen op de wenselijkheid in het onderzoek van de ontwikkeling der algemene Nederlandse schrijftaal ook geschriften te betrekken die tot nu toe meestal buiten de taalkundige sfeer bleven. ‘Bestond er,’ zo vraagt De Vooys, ‘in de zeventiende eeuw een konventionele taal, waarvan de geleerden: theologen, rechtsgeleerden, natuurgeleerden zich bij het schrijven van hun boeken bedienden?’Ga naar voetnoot2) Terecht merkt | |
[pagina 301]
| |
De Vooys op, dat men niet met een loutere ontkenning kan volstaan. Alleen door bestudering van de taal van geleerden als den ingenieur Leeghwater, de medici Johan van Beverwijck, Nicolaas Tulp en Boerhaave, den jurist Hugo de Groot en de historieschrijvers Bor, Van Meteren en Hooft, van de geschriften onzer zeventiende-eeuwse theologen en piëtisten zal men kunnen nagaan ‘hoe ver de verscheidenheid ging, langs welke wegen een streven naar meerdere eenheid werkt, dat tot de achttiendeeeuwse eenvormigheid zal leiden.’Ga naar voetnoot1) Schrijver geeft ons dan een kleine proeven van een dergelijk onderzoek door een vergelijking van de schrijftaal van den autodidact Van Leeuwenhoek en die van den academisch gevormden Jan Swammerdam. Hij gebruikte daarvoor een in 1906 te Amsterdam uitgegeven bundel Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica, waarin naast elkaar afgedrukt waren Van Leeuwenhoek's verhandeling Den Waeragtigen Omloop des Bloeds en Swammerdam's Proefnemingen van de particuliere beweeging der Spieren in de Kikvorsch. De bestudering van Van Leeuwenhoek's brieven deed mij hetzelfde constateren als De Vooys naar aanleiding van zijn vergelijkend onderzoek èn voor Van Leeuwenhoek èn voor Swammerdam vaststelde: de grammatische ‘correctheid’ van Moonen is inderdaad nog ver te zoeken en het eigen idioom heeft Van Leeuwenhoek's ‘schrijftaal’ sterk beïnvloed, ook al wemelen de brieven van uit onderwijs of lectuur hem bijgebleven ‘schrijftaal’ vormen. Toch is er een kennelijk onderscheid tussen de uit 1688 daterende verhandeling, door De Vooys als uitgangspunt genomen, en de in dit eerste deel gepubliceerde brieven uit het tijdvak 1673-1676, die alle gericht zijn aan den secretaris der Royal Society te Londen of aan Constantijn Huygens. Zo op het eerste gezicht stemt hetgeen Prof. Van Rijnberk in zijn ‘Algemeene Inleiding’ tot de brieven over Van Leeuwenhoek's taal en stijl zegt, wonderwel overeen met de door De Vooys in 1913 daarover reeds gemaakte opmerkingen. Van Rijnberk wijst er op, dat Van Leeuwenhoek geen ‘gestudeerd’ maar een ‘self made’ man was: ‘een autodidact in de volste beteekenis des woords. Hij schreef min of meer zooals hij sprak met opmerkelijke idiotismen.’ Maar in de waardering van Van Leeuwenhoek's syntactische kwaliteiten wijkt het oordeel van De Vooys vrij sterk van dat van Van | |
[pagina 302]
| |
Rijnberk af. Deze vervolgt namelijk: ‘Zijn volzinnen in welke hij dikwijls zooveel mogelijk wil mededeelen, zijn met tal van tusschenzinnen, welker onderling verband hij soms zelf vergeet en verliest, volgestopt, zoodat ze syntactisch onontwarbaar zijn. De geest sleept hen vaak sneller mede dan zijn pen kan volgen en hij wordt onduidelijk.’Ga naar voetnoot1) De Vooys daarentegen constateert juist een opvallend onderscheid tussen de eenvoudige zinsbouw van Van Leeuwenhoek, ‘den hartstochtelijken dilettant’, een zinsbouw waarin ‘overal de taal van den uitlegger doorklinkt, die zich van het gesproken woord bedient om zijn ervaringen mee te delen’ en die van den geleerde, Swammerdam, ‘die een boek schrijft met ingewikkelder zinnen en geleerde woorden’Ga naar voetnoot2) Beiden stemmen dus hierin overeen, dat zij Van Leeuwenhoek's zinsbouw door zijn spreektaal beïnvloed achten. Hoe dan echter die vele ingewikkelde, soms onontwarbare volzinnen en de talrijke vreemde woorden in Van Leeuwenhoek's brieven te verklaren? Wij zullen wel moeten aannemen, dat. de autodidact Van Leeuwenhoek in zijn brieven aan den geleerden secretaris der Royal Society en den zeker niet minder geleerden Huygens krampachtig zijn best heeft gedaan om in statige schrijftaal-zinnen zijn observaties en veronderstellingen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Van Leeuwenhoek was er zelf heel erg van overtuigd, dat hij ‘geen stijl, ofte pen’ bezat, die zijn gedachten ‘na behooren’ konden uitdrukken.Ga naar voetnoot3) Hij was nu eenmaal niet ‘opgevoet in talen ofte konsten, maer in coopmanschappen.’Ga naar voetnoot4) Vooral met de interpunctie stond hij op zeer gespannen voet en dit euvel maakt zijn toch al langademige zinnen vaak nog onleesbaarder. Mej. J.I.H. Mendels, die de tekst op verdienstelijke wijze met taalkundige aantekeningen heeft voorzien (waarbij zij gehouden was elke zuiver vakkundige discussie te vermijden), heeft enkele van de meest zin-storende gevallen gesignaleerd, maar zij had er nog ettelijke aan toe kunnen voegen. Zo zal bijv. wel geen lezer de bladzijdenlange zinnen op p. 54, 84 en 360 zonder deraillementen ten einde brengen. Zinsconstructies die meer speciaal aan de schrijftaal zijn ontleend, vinden wij vooral in de aanhef en soms ook in de slotpassages der brieven, o.a. op p. 74, 138 en 166. | |
[pagina 303]
| |
Wat het gebruik van vreemde woorden in deze brieven betreft: de zuiver wetenschappelijke vaktermen buiten beschouwing latend, telde ik in het geheel een kleine 800 vreemde (merendeels Franse) woorden, waarvan omstreeks 360 in de eerste helft van het aantal pagina's (d.w.z. in 13 van de 21 brieven). In de tweede helft komen er ruim 30 nog niet door hem gebezigde vreemde woorden bij, terwijl het totaal aantal variërende vreemde woorden ruim 120 is. Daarbij valt op, dat in de beschrijvingen behalve de technische termen weinig ‘vreemdelingen’ voorkomen. 't Zou natuurlijk gewaagd zijn aan een en ander veel waarde voor het trekken van conclusies toe te kennen, daar wij in dit deel nog slechts met de brieven uit enkele jaren te doen hebben. Op enkele bijzonderheden wil ik hier echter vast wijzen. In de eerste plaats maakt Van Leeuwenhoek regelmatig gebruik van de toentertijd in zwang zijnde schrijftaaluitdrukkingen als: saluijt, memorie, missive, copie, communiceren, communicatien, extract (uit een brief), insereren, naer advenant, bij provisie, ad(d)resseren,adverteren, ter (of tot) advertentie, obligeren, zijn devoir acquiteren, zich genecessiteert vinden, occasie, in recommandatie nemen, in consideratie van gedane recommandatie, naer presentatie van (zijn) geringen Dienst, in consideratie nemen, consideren (in de betekenis van bedenken), ijtwes van consideratie, uijt consideratie dat (opdat), naer alle apparatie, communicatie geven, remarqueren, spetialijcken, met de ordinary (of: ordinaris) post, extraordinair, van den 20e passado, op dato deses, ditto, in poincte staen, door dit couvert, uijt de effecten bespeuren, continueren, refereren, met permissie, importeren (door Van Leeuwenhoek evenals imagineren vrijwel regelmatig met aanvangsletter j gespeld; Mej. Mendels veronderstelt, dat Van Leeuwenhoek op p. 138 ‘importuneren’ = ‘lastig vallen’ bedoelde), meriteren, particulier voordeel, aparent (waarschijnlijk), na alle aparentie, abuijsen, ter. perentese voor: inter perentese), in confidentie, geanimeert, gedestineert, gedisponeert, geconditioneert, gementioneert, supersideren (wachten), verobligeerde Dienaer, notificeren, comptoir, adviseren (berichten), het seriues versoeck, distincte (verschillende), regulier, irregulier, estimeren, authuer, pertinent, permitteren, commanderen, contentement geven, gedistraheert sijn door, affaires, assistentie, spetificeren (naast: specificeren), menagie, occasie hebben, imploieren, notule. Daarbij komen dan een aantal woorden, die - ofschoon geen | |
[pagina 304]
| |
vaktermen - toch meer in speciaal verband staan met de door Van Leeuwenhoek behandelde onderwerpen. Deze woorden zullen ongetwijfeld tot de ‘geleerden-taal’ van die tijd behoord hebben, maar ze getuigen toch ook van een al sterk doordringende ‘verfransing’ van de schrijftaal en de ‘deftige’ spreektaal. Ik bedoel uitdrukkingen als het regelmatig gebruikte observeren en observatien (met daarnaast de spellingsvariant: opservatien), structuur, proportie, uijt curiuesheijt (of: curiositeit), curiues, passeren, continuele (bewegingh), subtijl, couleur, distantie, spatie, perspectijff, exponeren, superficie (ook: superfitie), regart nemen, demonstreren, demonstratie, consideratien, bij Exempel, immagineren,Ga naar voetnoot1) substantiele materie, quantiteijt, parti(e), speculatien,Ga naar voetnoot2) gemanqueert hebben (mislukt zijn van een proef), inventeren (bedenken, uitdenken van instrumenten voor het nemen van proeven), separeren, inperfecte begintselen (onvolmaakte, nog gebrekkige aanvangsproeven), practiseren (gebruiken), contrarie, presupponeren,Ga naar voetnoot3) linien, conos- en piramidaelsgewijse, penetreren, circumferentie, inde eerste instantie, examineren, animale geesten, subject ofte voorwerp, de natuerl. texture van het breijn, altereren en corrumperen, methode, separaet, pericul lijden (nl. bij het nemen van een proef) in forma van, niet noterens waerdich, circulatie, mancqueren, aen en in malcanderen responderen (gezegd van de nerven in de bladeren), niet wel gedisponeert sijn (van het lichaam gezegd), toucheren (aanraken), extraordinair (zeer, bijzonder sterk), assaij (essaai, van ‘essayeren’ = onderzoeken op gehalte), de circulare rondicheijt. Heeft Van Leeuwenhoek zich dus in zijn correspondentie met de mannen der wetenschap door het veelvuldig gebruik van vreemde woorden aan de schrijftaal-usances van zijn tijd aangepast, de schrijftaalwoorden en -vormen van eigen bodem zijn bij hem vrij schaars. De Vooys constateerde reeds, dat in | |
[pagina 305]
| |
Van Leeuwenhoek's verhandeling over de bloedsomloop de schrijftaalvormen der, des (behalve dan in de titel ‘des bloeds’), mijns, eener, onzer geheel ontbreken, terwijl den volkomen willekeurig naast het overheersende de gebruikt wordt.Ga naar voetnoot1) De vormen der, des, mijns, eener, onzer komen ook in de hier besproken brieven niet voor met uitzondering van des in de uitdrukking ‘onder des’ (in de slotformule van brief 10) en in de genitief van de selve en hrt selve: ‘desselffs persoon’ (p. 80), ‘desselfs versoeck’ (p. 122), ‘desselffs gront’ (oppervlak, nl. van het door V.L. onderzochte zaad, p. 280) en van mijns in de uitdrukking ‘mijns bedunkens’. Ook een schrijftaalvorm als de genitief van dese in ‘brenger deses’ vinden wij op p. 74. Wat het gebruik van de en den betreft: naast een enkele juist gebruikte de-vorm in de nominatief staan verscheidene foutieve den-vormen in de eerste naamval (‘den diameter is ontrent 1/10 van een duijm’, p. 58; vgl. ook p. 200 en 202), terwijl naast juiste vormen als ‘door den drucker’ (p. 48), ‘inden boom’ (p. 50), ‘inden darm’ (p. 54), ‘na den uijtgangh’ (p. 56) de-vormen voorkomen, waar eveneens de schrijftaal den zou vereist hebben: ‘door de drucker’ (p. 58), ‘met de drucker’ (ibid.), ‘inde nagel’ (p. 68), ‘inde wortel’ (p. 74) enz. Ook in de derde en vierde naamval manlijk enkelvoud wisselen de de- en den-vormen elkaar af. Hetzelfde kan men opmerken over de verbuigings-n bij dese: ‘desen dient omme UEdt te adverteren’ (p. 118), ‘desen is dienende’ (p. 134). Andere reminiscenties aan genoten onderwijs en waarschijnlijk vooral aan lectuur zijn de vrij zeldzame diminutiva op -ke naast de regelmatig voorkomende op -je en -jen, die tot Van Leeuwenhoek's spreektaal behoorden, vooral bij het woord ‘bandeken’; verder bij ‘letterken’, in een slotformule van een brief op p. 134, in ‘ledekens’ op p. 42, naast ‘ledematgens’, en ‘bladerkens’ op p. 282. Het laatste voorbeeld staat in een brief welke hij met Swammerdam samen schijnt geschreven te hebben blijkens een opmerking op p. 298. Deze gebruikte met zekere voorliefde | |
[pagina 306]
| |
schrijftaalwoorden als sig, diminutiva op -ken en genitieven als welkers.Ga naar voetnoot1) Talrijker zijn bij Van Leeuwenhoek de deftige terugwijzende pronomina deselve en de selvige, het selve en het selvige, terwijl eenmaal i.p.v. het selve de vorm t selffde voorkomt (op p. 84). Sig (ook gespeld sich) i.p.v. haer trof ik ongeveer tien keer aan; de vorm welkers vond ik niet, wel eenmaal dewelke (op p. 98). Veelvuldig zijn in deze brieven de ook door De Vooys in de genoemde verhandeling geconstateerde idiomatische vormen. Op het gebied van de klankleer vond ik regelmatig ei i.p.v. ee in woorden als ‘teikenen’ en ‘(af)teickeningh’, maar tegenover verscheidene a-vormen, waar de ‘algemeen beschaafde’ spreeken schrijftaal e eist (‘starck’, ‘onstarck’, ‘scharp’) telde ik slechts éénmaal e i.p.v. a, nl. in ‘smert’. Ook vond ik éénmaal ‘vorders’ i.p.v. ‘verder’. De tot Van Leeuwenhoek's spreektaal behorende n-loze vormen schrijft hij regelmatig: ‘glase, blicke, copere, tinne, ijsere’; ‘geslage, gesmede, ingeboge, gemale, geslepe’ (‘gegoten coper’ naast ‘geslage coper’ op p. 178); ‘same gevoeghde’, ‘verscheijde malen’, ‘verheve’. Vrij algemeen komt bij hem het d-‘infix’ voor in woorden en vormen als ‘cleijnder’, ‘fijnder’, ‘schoonder’, ‘dunder’ en ‘alder-’. Overal schrijft Van Leeuwenhoek het ‘dialectische’ leggen in stee van de schrijftaalvorm liggen, maar hij volgde daarmee, zoals wij weten, een algemene usance der 17e eeuw. De vormen seit (éénmaal door mij geconstateerd), leit (tienmaal), geseit (regelmatig, d.w.z. ruim dertig keer) en geleit (eveneens geregeld door V.L. gebruikt) zijn waarschijnlijk evenmin door hem als ‘onbeschaafd’ gevoeld. Bij de werkwoordsvormen troffen mijnog de volgende idiomata: wert in de o.t.t. (soms onmiddellijk afgewisseld door wort als bijv. op p. 160 en 320), wierd en wierden in de o.v.t. en ‘ick bevonde’ en ‘begonde’. Naast het idiomatische connen en cannen, die in één zin gebruikt worden (bijv. op p. 84/86: ‘hier uijt beelde ick mijn selven in, dat.... de roode klootgens.... door eenige subtijle aderkens connen doorgaen, en dit soo sijnde en kannen de roode Clootgens geen roode couluer aen ons oogh verbeelde’), staat op p. 134 in een kort, zakelijk schrijven, dat geen mededelingen over waarnemingen bevat en dat daardoor meer in de statige schrijftaal gehouden is, de vorm cunnen, die ik overigens niet gevonden heb. | |
[pagina 307]
| |
Idiomata in Van Leeuwenhoek's woordgebruik zijn na i.p.v. naer (d.e.t. ‘naerlaten’ voor ‘nalaten’), inne, omme (ook in de composita ‘daerinne’, ‘daeromme’, ‘waeromme’ en in ‘omme dat’) en de ontkenning en, die zelfs in bovengenoemde deftige schrijftaal-brief (op p. 134) voorkomt. Naast het vaak gebruikte ofte trof ik echter verscheidene malen de schrijftaalvorm of aan, zo vlak onder elkaar op p. 76: ‘het haer van menschen off andere beesten’ en ‘de Elder ofte Uijer van een Koebeest’. En ofschoon Van Leeuwenhoek in de vergelijking meestal het idiomatische als gebruikt, vinden wij eveneens weer onmiddellijk onder elkaar op p. 160: ‘cleijnder.... als een gemeen sant correltge’, ‘hondert mael grooter als de axe’ en ‘een weijnich kleijnder... dan de Clootgens’. Dat de autodidact Van Leeuwenhoek met de hier door mij gesignaleerde idiomata niet zo heel sterk van de schrijftaal van sommigen zijner academisch gevormde confraters afweek, mogen wij wel aannemen, wanneer wij eens de idiomatische vormen bij Swammerdam vergelijken. De Vooys constateerde bij dezen evenzeer n-loze vormen als ‘glase’ en ‘ope’ en vormen met d-infix als ‘alder-’. Ook idiomata als: ik most, vereystens, wierden, saft, na, verdurven vond hij. Maar Swammerdam vermijdt bijna overal de ontkenning en (De Vooys vond slechts éénmaal ‘niet en siet’), inne, omme en ofte, terwijl hij met zekere voorliefde, zoals ik boven reeds opmerkte, schrijftaalwoorden als sig (naast haer!), diminutiva op -ken en genitieven als welkers gebruikt. Men hoopt de uitgave der brieven, in weerwil van de moeilijke omstandigheden, te kunnen voltooien: het tweede deel zal binnenkort verschijnen. Ik raad de beoefenaars der Nederlandse taalstudie aan deze mooie en rijke bron van gegevens vooral niet onbenut te laten!
Baarn. E. Jongejan. |
|